Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Boekbeoordeelingen.Frans van den Weghe, De Plaats van Aalbrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche Taal- en Letterbeweging. 1890. 8o. 102 blz.De heer Frans van den Weghe heeft, tot het verkrijgen van den graad van professeur agrégé, een proefschrift geschreven over de Plaats van Aalbrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche Taal- en Letterbeweging. Een dankbaar en ondankbaar onderwerp tegelijk. Dankbaar, omdat het steeds een genot is, een begaafd dichter te bestudeeren; ondankbaar, omdat tegenover den éénen Rodenbach, een legioen dii minores staan, door wier werken men zich moet heenworstelen. Het is eene groote verdienste van den schrijver, die, voor de groote helft vervelende taak aangedurfd te hebben. Daardoor heeft hij stellig vele belangstellenden aan zich verplicht. Velen hebben van de Westvlaamsche taalparticularisten gehoord of over hen meegepraat; maar weinigen kenden hunne werken door eigen studie. Zoowat iedereen keurde de richting af, zonder precies te weten waar het op stond. De heer Van den Weghe heeft daarvoor gezorgd. Wie voortaan een nauwkeurig begrip wenscht te verkrijgen van de beginselen dezer school, kan naar het hier aangekondigde werk verwezen worden. De schrijver heeft den moed gehad, alles - verzen, romans, geschiedenis - te gaan lezen, om er ons zijn oordeel over te kunnen zeggen. Het strekt hem tot eer, dit met groote onafhankelijkheid van geest gedaan te hebben. Warmen lof heeft hij hier en daar uitgedeeld; maar heeft | |
[pagina 185]
| |
elders slechts scherpe afkeuring over. Controleert men zijne uitspraken, dan ziet men dat hij een man met goeden smaak is. In het eerste hoofdstuk wordt het ontstaan en de ontwikkeling der Westvlaamsche beweging beknopt geschetst. Een sterk-sprekend voorbeeld toont den lezer het verschil tusschen de taal der particularisten en de zijne. In het tweede wordt de Westvlaamsche letterkunde zelf beschreven. De heer Van den Weghe heeft tot den kleinsten bundel toe, gelezen, en al die moeite is op het volgen te oordeel uitgeloopen: ‘Zoo wij nu onzen blik een tijdje laten rusten op de zuiver particularistische letterkunde, dan zullen wij alras het volgend oordeel strijken: wat de prozaschrijvers betreft, zij zijn of wel partijdig of tamelijk plat; wanneer zij wetenschap of geschiedenis behandelen, dan schrijven zij altijd in het belang der kerk en niet der waarheid; alléén hunne folkloristische bijdragen zijn van eenig nut. Op het gebied der fictie mogen wij zeggen, dat enkele bladzijden uit Van Haecke's Ste Godelieve en hier en daar eenige uit anderen het lezen waard zijn; zulk proza is niet bestemd om eene degelijke sociale rol te spelen. De West-Vlaamsche poëzie is niet een tuin van (!) bloemen flink opschietend en hare kelken ten blauwen hemel heffend; 't zijn buigende, neerhangende steeltjes, die dreigen te verdorren bij gebrek aan zonneschijn. Wanneer wij elken schrijver, ter uitzondering van Gezelle, afzonderlijk beschouwen, dan moeten wij bekennen, dat hij weinig voortbracht en reeds tamelijk oud zijnde, begon te werken; het is alsof de letterkundigen dezer school, aanleg hebbend of niet, kost wat kost, aan hun volk lectuur wilden geven, met dweepzuchtige en particularistische strekking doorvoed!Ga naar voetnoot(1)’ Iedereen zal dit oordeel beamen. In het volgende hoofdstuk behandelt de heer Van den Weghe wat hij noemt ‘de West-Vlaamsche Taalkunde.’ Wij vernemen wat op het gebied der lexicographie door de Westvlamingen - hier eenigszins in breederen zin dan particularisten op te vatten - werd gedaan. Het Idioticon van De Bo, met wat daar verder bij behoort, Guido Gezelle's Loquela, Gaillard's | |
[pagina 186]
| |
Glossaire worden besproken. Evenzoo worden wij onderricht over hetgeen door de particularisten op het gebied der spraakleer geleverd werd. Daarmede is het inleidende deel des heeren Van den Weghe's proefschrift af. Nu komt het gedeelte over Rodenbach zelf. Om diens plaats in de Westvlaamsche beweging te kunnen vaststellen, was het noodzakelijk deze beweging zelf te schetsen, hoe onverkwikkelijk die taak ook was. Eenige levensbijzonderen gaan vooraf; dan beschrijft de heer Van den Weghe het aandeel door Rodenbach, als strijdend flamingant, aan de Vlaamsche Beweging in het algemeen genomen. Daarna komt een ander hoofdstuk: Aalbrecht Rodenbach als letterkundige. Eerst worden de lyrische gedichten besproken, daarna de dramatische: De ondergang der Kerels, de Brugsche Metten, de Studenten van Warschau en Gudrun. Van elk stuk geeft de heer Van den Weghe eene goede inhoudsopgave. De twee eerste stukken worden doorloopend met de Kerels van Vlaanderen en den Leeuw van Vlaanderen vergeleken. Nauwgezet wordt ons aangewezen wat Rodenbaah aan Conscience ontleende. Evenzoo vergelijkt de schrijver de Gutrun van Rodenbach met de Middelhoogduitsche en Oudnoordsche sagen. Deze beschouwingen over Gudrun maken het belangrijkste en verdienstelijkste gedeelte van 's schrijvers werk uit. Met een goed gedraaid slotwoord besluit de heer Van den Weghe zijn werk. Na den schrijver den lof gebracht te hebben die hem toekomt, zij het mij vergund, tegen enkele beweringen en meeningen eene bedenking te opperen. Om te beginnen met het begin, ik heb iets tegen de lijst van Bronnen aan het hoofd van het werk geplaatst: eene alphabetische lijst van schrijvers, tijdschriften en andere werken, door den heer Van den Weghe geraadpleegd. Het is iets anders, dunkt mij, een werk te raadplegen, en een werk als bron te gebruiken. Maar daarenboven. Bij Baes wordt verzonden naar Gilde van Ste-Luitgaarde, waar de naam Baes niet eens genoemd wordt. Bij Loquela wordt gevoegd: cfr. hooger. Waar dat? Het is waar dat de Loquela vermeld wordt onder de werken van Guido Gczelle. Bij Rodenbach heet het: zie verder Vlaamsche | |
[pagina 187]
| |
Vlagge, waar men evenmin iets over Rodenbach verneemt. Bij M. de Vries, zie Poëzie en Proza van Dr Nolet de Brauwere van Steelant en Toekomst. Nu komen Poëzie en Proza van Nolet niet eens afzonderlijk in de lijst voor (wat ook niet hoeft), wel bij Nolet, maar noch daar, noch bij Toekomst is er iets over M. de Vries te bespeuren. Dat is gebrek aan methode. In den aanvang van zijn eerste hoofdstuk, schrijft de heer Van den Weghe: ‘In de twaalfde eeuw, had zich... de beschaving naar West-Vlaanderen verplaatst, en na het Limburgsch, werd nu het West-Vlaamsch der nog zwakke menschelijke gedachte tot voertuig in de Dietsch sprekende gouwen. Niettegenstaande de groote bedrijvigheid van het Brugsche Vrije, werd het dialect der Brabantsche gewesten de letterkundige taal, daar het hof der graven meer en meer verfranscht werdGa naar voetnoot(1)’. Dat acht ik eene onjuiste voorstelling. De menschelijke gedachte was toen niet zoo zwak. Al zijn wij, op het gebied der wetenschap, den Vlamingen der middeleeuwen vooruit, zij hadden zooveel menschenkennis als een man er hebben kan. Wij kunnen nog bij hen ter schole gaan! Dat het Brabantsch gaandeweg de letterkundige taal geworden is, zal zeker wel het gevolg geweest zijn van den ondergang van Brugge en de opkomst van Antwerpen. De verfransching van het Vlaamsche volk was het gevolg geweest van ander oorzaken! Verder schrijft de heer Van den Weghe: ‘Gedurende drie eeuwen kan hier ten onzent van geene zuiver Nederlandsche beschaving meer sprake zijn; ons landeke, wingewest van den vreemde, bewoond door een krachteloos ras, in opzicht(!) der Nederlandsche letterkunde, is langzaam verbasterd geworden. Hoe kon het anders, of koning Willem, die na 1815, de Belgische provincies wilde verhollandschen, moest stuiten op groote moeilijkheden. Vergetende, dat eene taal veel tijd noodig heeft, vooraleer er zich nieuwe takken op ontwikkelen, verlangde hij aanstonds rijpe vruchtenGa naar voetnoot(2); vandaar de omwenteling gemaakt door verfranschers, door bestrijders van den hervormden godsdienst en tevens door geesten, nog niet ontvankelijk voor de nieuwe Nederlandsche beschaving. Ten | |
[pagina 188]
| |
volle begrijpen wij dus, dat hier Conscience een proza schreef, niet zuiver Hollandsch van bouw en woorden; het was noodzakelijk, eene literatuur te hebben, die nog eenigszins rekenschap hield van 's volks onbeholpenheid; doch het vernederlandschen van onze instellingen brengt ons van dag tot dag meer het ideaal nabij. Later heeft de tijd immers aangetoond, hoe wij, Belgen, Nederlandsch kunnen leeren, spreken en schrijven.Ga naar voetnoot(1)’ In deze lange tirade heb ik gecursiveerd wat mij het meest aanstoot geeft. Het is toch al te kras. Net alsof Conscience met opzet foutief Nederlandsch schreef! Integendeel, hij is er zich wel nooit van bewust geweest, dat zijn stijl en zijn taal gebrekkig zijn. Zoo is het gegaan en gaat het nog met al onze schrijvers, bij den eenen wat minder dan bij den anderen. En als men de onbeholpenheid van het volk, waarvoor men schrijft, in aanmerking wil nemen, dan moet men niet schrijven een onnederlandschen stijl en taal, integendeel, het volk spreekt beter, correcter, dan wij schrijven. Waar zou het overigens zijne taal verleeren? Het spreekt niet geheele dagen Fransch, zooals wij! Het is dus niet door den vorm, maar door den inhoud dat men 's volks onbeholpenheid moet te gemoet komen. Hoe de heer Van den Weghe den laatsten door mij gecursiveerden volzin heeft durven neerschrijven, begrijp ik niet. Hij, die taalkundige studiën gedaan heeft, zou het beter moeten weten. Om dezelfde reden had ik van hem het volgende niet verwacht: ‘In dat scherpe debat (tusschen particularisten en antiparticularisten) hebben Dr De Jager, Dr Paul Fredericq en Dr Max Rooses willen de noot der verzoening brengen; aldus poogde de eerste een groot getal West-Vlaamsche uitdrukkingen te verrechtvaardigen, omdat zij staan in Plantijn, Kiliaan, Weiland, alsof de staf er niet werd over gebroken, wanneer men zegt, dat taalwet en taalvervorming aan het noodlot zijn onderworpen; eerder begrijpen wij de heeren Fredericq en Rooses, die de versmelting willen van het kleurvoller Vlaamsch met het stijvere Hollandsch, opdat men een plooibaard[e]r, gesmijdiger Nederlandsch zou bekomenGa naar voetnoot(2).’ Waarschijnlijk om alle misverstand te voorkomen, heeft de schrijver bij Vlaamsch | |
[pagina 189]
| |
aangeteekend dat bij daardoor verstaat ‘niet het West-Vlaamsch, maar de taal van Conscience.’ Uit deze redeneering blijkt, dat de heer Van den Weghe zekere denkbeelden, door hem bij de studie der algemeene taalkunde opgedaan, met elkander verwart. Als men ‘een groot getal West-Vlaamsche uitdrukkingen’ terugvindt in Plantijn, Kiliaan, Weiland, dan bewijst dat doodeenvoudig dat ze niet specifiek Westvlaamsch zijn, maar algemeen Nederlandsch, aangezien zij ook in de Brabantsche, Oostvlaamsche en Hollandsche dialecten voorkomen. Dr De Jager had dus wel degelijk gelijk. Maar zelfs al ware dit niet het geval, dan zou de door den heer Van den Weghe aangevoerde reden nog niet aangaan. Taalwetten moeten noodzakelijk werken en taalver vorming moet noodzakelijk geschieden, omdat de taal, juister misschien, omdat de mensch die spreekt, een levend organisme is, dat gedurig vervormd wordt. De taal is immers slechts eene abstractie. Maar dat alles is iets anders dan wat de heer Van den Weghe beweert: ‘dat taalwet en taalvervorming aan het noodlot zijn onderworpen.’ Hetergste wat nu met den Westvlaamschen taalschat kan geschieden, is: dat hij in de algemeene Nederlandsche schrijftaal, die noodzakelijkerwijze moet bestaan, niet opgenomen wordt; en als Dr De Jager nu bewijst dat ‘een groot getal dezer uitdrukkingen algemeen Nederlandsch zijn?’ Ik ook, met de heeren Fredericq, Rooses en Van den Weghe, wensch niets liever dan in het algemeen Nederlandsch eene breedere plaats door de Zuidnederlandsche dialecten te zien innemen. Maar de bewering, dat het Hollandsch stijver is dan het Vlaamsch (gesteld dat het bijvoegl. naamw. stijf hier goed gebruikt zij), moge de heer Van den Weghe zelf verantwoorden. Ik voor mij, zou wel graag het stijve Hollandsch willen kunnen schrijven, dat wij lezen in M. de Vries' inleiding tot het Woordenboek, in Beets' Camera, in Potgieter's Rijksmuseum, in Huet's Fantasien en Rembrandt, in Multatuli's Havelaar en Woutertje, in Quack's Studien en in zijne redevoering over de macht der taal, in A. Pierson's Israël en Hellas. Ik noem slechts enkelen, onder de velen, uit onzen tijd. Kan men mij eene bladzijde van ons ‘kleurvoller Vlaamsch’ aanwijzen die met eene bladzijde van het ‘stijvere Hollandsch’ van een hunner kan vergeleken worden? | |
[pagina 190]
| |
Daarenboven, waarom zou het Westvlaamsch, bij eene versmelting der Noord- en Zuidnederlandsche dialecten, moeten uitgesloten blijven? Het is de schuld niet van het Westvlaamsch dat de particularisten eene taal schrijven, die geen Westvlaamsch is. Zoowel in dit dialect als in de andere bestaan schilderachtige woorden en uitdrukkingen, die verdienen algemeen Nederlandsch te worden. Ik kan het ook niet billijken, dat de heer Van den Weghe eene lijst woorden en uitdrukkingen samenstelt, door Rodenbach en andere particularisten gebruikt, en die als ‘anormaal’ veroordeelt. Immers, die woorden hebben, zoo goed als algemeen Nederlandsche, recht van bestaan. Gebruikt een schrijver er te veel, het kan hem alleen schaden, daar hij slechts in engen kring kan begrepen worden. ‘Voor hun dialect een aanzienlijker aandeel in den algemeenen taalschat’ te verlangen, dat is niet het ongelijk der particularisten, zooals de heer Van den Weghe beweertGa naar voetnoot(1), maar dat zij hun dialect als algemeene schrijftaal aan Zuid-Nederland willen opdringen, dus aan eene algemeene schrijftaal voor Noord en Zuid recht van bestaan ontzeggen, terwijl zij niet eens zuiver Westvlaamsch, maar een bont mengelmoes van Westvlaamsch en algemeen Nederlandsch schrijven. Daarenboven bevat die lijst een groot getal woorden, die niet specifiek Westvlaamsch zijn. Nog eene aanmerking. De lezer herinnert zich dat de heer Van den Weghe beweert, dat ‘de tijd... aangetoond (heeft), hoe wij, Belgen, Nederlandsch kunnen leeren, spreken en schrijven.’ Dat wij het kunnen leeren, betwijfel ik volstrekt niet. Dat wij het echter nog niet geleerd hebben, bewijzen de tamelijk talrijke fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, die men in boeken van vele Zuid-Nederlanders, ook in dat van den heer Van den Weghe, aantreft.
Willem de Vreese. | |
[pagina 191]
| |
Letterkundig Jaarboek voor 1891. - Amsterdam, G.H. Priem.Andermaal is het ons gegund, het belangrijk jaarboek door den heer G.H. Priem bezorgd, aan onze lezers op de warmste wijze aan te bevelen. Voorenaan komt een kalender, waarvan elke dag den dood of den geboortedatum van eenen min of meer vermaarden letterkundige aangeeft. Van bladz. 32 tot 61 krijgt de lezer uiterst interessante berichten. De adressenlijst der Nederlandsche letterkundigen blijkt ons nochtans tamelijk onvolledig en wat zij vermeldt is ook niet steeds nauwkeurig. Hoe komt het, dat wij daar niet de welbekende namen aantreffen van Brans, de Quéker, Vercoullie en anderen? Dit is des te vreemder, aangezien er onder hen zijn, welke aan 't jaarboek hunne medewerking verleenden. Als onnauwkeurige inlichtingen: Dr Am. De Vos, letterkundige, Lier, - terwijl hij zooals iedereen weet, sinds onheugelijke jaren te Gent op de Coupure woont; dan Max Rooses staat bekend als Dr. - niet als prof. Max Rooses. Dit is echter van klein gewicht. In dat jaarboekje zijn immers schetsjes als ‘Melancholie der Straat’ van Frans Netscher en ‘Landschap’ door J.M. Brans, welke getuigen van veel opmerkingsgeest, vooral het eerste, van eene fijn artistieke ziel. Den ‘Sonnettenkrans’ vinden wij weinig geurig of kleurig; hier is schr. zeer abstract; in zijne ‘Gelegenheidsdichten’ en vooral in zijn ‘Visioen’ integendeel zeer schilderachtig. De heer Priem is een onzer beste klinkdichters. Wij wenschen in een aanstaande aflevering een afzonderlijk artikel aan zijne ‘Sonnetten en zangen’ te wijden. Den schrijver van kritiek (Homo sum namelijk of liever schuilnamelijk) zouden wij willen de hand drukken. Hij is een man met gezond oordeel en edel hart gezegend, die maar éen ongelijk heeft, zijne bijdrage niet met vollen naam te hebben onderteekend. ‘Van Holleblokjes’ door Pol de Mont en ‘De Bruiloft’ van Hilda Ram toonen aan, met de teekenachtige verzen van Arnold Sauwen, dal Zuid-Nederland niet, in opzicht van poëzie, voor Holland moet onderdoen. ‘De Gouden Droom’ van den heer van Siebenthaar heeft ons in stede van be-, gedeeltelijk ontgoocheld, niettegen- | |
[pagina 192]
| |
staande schrijver van tijd tot tijd eenen kreet slaakt die getuigt, dat eene dichterlijke ziel in hem huist. Aan ‘Beatrijs' liefde’ door Pluim moet de lauwer worden toegekend; daar zijn, naar ons bescheiden oordeel, verbeelding, gevoel en kleur in harmonische hoeveelheid aanwezig; het geheel maakt daarenboven eenen betooverend frisschen indruk. Wij krijgen nog te genieten eene beschrijving door Max Rooses van ‘Het Museum Plantin-Moretus,’ ‘Een Baanstroopers-Avontuur’ door Mr. William ten Hoet, een reisverhaal ‘Naar de Bergen’ geteekend M., eene lichte vertelling van Fiore della Neve en eene historische schets door Van der Duys; dan nog een aantal kleinere gedichtjes van de heeren Koster, W. Gosler, Dr Muller, K. Ramondt, Van der Lans; deze laatste discht daarenboven een ietwat oudbakken romantisch verhaal ‘Jocelijn’ op, waarmeê wij niet dwepen. Het mag, in globo althans, waarheid heeten, wat de heer Priem in zijne voorrede zegt ‘dat het jaarboek, ook wat zijn inhoud aangaat, vooruitgegaan is.’ Wij eindigen dus met hem hartelijk geluk te wenschen met zijne onderneming en zouden verlangen haar nog vele jaren te zien bloeien en te worden aangemoedigd door allen, die iets over hebben voor nationale kunst en nationale letteren. X. |
|