Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Conrad Busken HuetGa naar voetnoot(1).Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, Deel II (1876-1886). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink (VIII + 368, met portret). Gr. 8vo, f. 3.75.Toen wij onze beoordeeling van Huet's eerste brievenboek besloten met de verzekering dat wij ons reeds dan gerust een oordeel konden vormen en de verdere briefwisseling ons ongetwijfeld daarin zoude bevestigen, hadden we, blijkens den tegenwoordigen bundel, volkomen gelijktGa naar voetnoot(2). Hoe meer bescheiden het publiek worden voorgelegd, hoe meer Huet in de algemeene achting stijgen zal. Terwijl andere groote mannen, door het openbaar maken hunner brieven, vaak hunne kostelijkste vederen verliezen, zien we hier het tegendeel gebeuren: de stugge, onhandelbare schrijver der Litt. Fantasiën wordt in zijne corresponden tie een in alle opzichten edel, hoogst aantrekkelijk figuur. Zonder zijne brieven ware 't dan ook onmogelijk zich over zijne persoonlijkheid | |
[pagina 159]
| |
een juist denkbeeld te vormen. En aan den scherpen blik van Huet, die zich tevens door eene buitengewone mate van zelfkennis onderscheidt, kon dat niet ontsnappen. ‘Voor zoover ik mijzelf beoordeelen kan, - schrijft hij in 1885 aan J. ten Brink, - behoor ik tot de klasse der personen wier gemiddelde men best van al uit hunne brieven leert kennen.’ De mensch en de kunstenaar treden ons, in deze nieuwe reeks, nogmaals in een glashelder licht te gemoet en dwingen de algemeene bewondering af. Overal blijven mensch en kunstenaar zichzelf gelijk; nergens is er in die eenheid leemte noch wanklank waar te nemen. Plaatsen, welke Huet's goedhartigheid, hulpvaardigheid en bescheidenheid doen uitschijnen, hebben we in de correspondentie der Parijsche periode - anders meest van letterkundigen aard - wederom voor het grijpen; al het goede dat wij, op grond der eerste brieven, hem dachten te mogen toeschrijven, wordt opnieuw door treffende voorbeelden gestaafd. Zoo zien we hem, bij Hollandsche letterkundigen aankloppen om, in voordeel van een gebrek lijdend oud collega, gezamenlijk eene bloemlezing te leverenGa naar voetnoot(1), na wier verschijning hij andermaal in de bres springt ten einde den verkoop ‘te doen schuimen.’ Raken twee vrienden, door eenig misverstand, met elkaar in onmin, zoo treedt hij verzoenend tusschen beiden en weet telkens de wederzijdsche toenadering te bewerken. Zulks was het geval met mevr. Bosboom Toussaint en Dr J. ten Brink, alsook met dezen laatste en Mr. RauGa naar voetnoot(2). De echtgenoot en vader zijn even beminnelijk. Hoor b.v. | |
[pagina 160]
| |
welk een liefderijk, edel hart er spreekt uit zijne woorden aan mevr. Bosboom, toen hij haar in 1881 de konterfeitsels van vrouw en zoon toestuurde: ‘Ziet mijne vrouw er niet kostelijk uit, en is Gideon niet bijna een man geworden? U moet mij vergeven, dat ik mij op beider aanblik eenigzins verhoovaardig, in allen ootmoed en erkentelijkheid, want ik heb hen de wereld doorgesleept, van Bloemendaal naar Buitenzorg, van Batavia naar Parijs, en het zou zeer nadrukkelijk mijne schuld zijn, zoo zij de lip lieten hangen of genadig recht schenen te vragen. Lang niet altijd ben ik even vast overtuigd, dat mijn egoïsme verdiend heeft, er zoo goed af te komen.’ Zij, die zich Huet voorstellen als een ruitenbreker of als den apostel van een nieuw Literarisch evangelie, met klem van woorden verkondigend dat er buiten zijne leer geene zaligheid is, met schoolmeesterachtige verwaandheid en onverdraagzaamheid de weerspannigen scheldend en kastijdend, zullen verwonderd zijn in deze brieven een bescheiden, omzichtig man aan te treffen, steeds bereid om andersdenkenden recht te laten wedervaren, en zijne eigen meening voor eene betere op te offeren. Men weet dat Huet, in navolging van Em. Zola, eene soort van Hollandsche Rougon-Macquart, ‘De familie Bruce’ getiteld, op touw gezet had; van dat uitgebreide werk zijn slechts een drietal stukken, Jozefine, Robert Bruce's Leerjaren en Moderne Predikant, in zijn Indisch blad en later in Nederlandsche tijdschriften verschenen. Vooraleer daarmede echter in Holland op te treden, vergat hij niet mevr. Bosboom-Toussaint, juffr. Gallé en J. ten Brink deswege te polsen, wier geoefenden smaak en volmaakte kennis van het lezend publiek ten hunnent, hij op hoogen prijs stelde; ook dienden hem hunne wenken en raadgevingen hierin tot richtsnoer. Waren de geopperde bezwaren groot, zoo aarzelde hij niet zijn arbeid gansch om te werken of zelfs te onderdrukken. | |
[pagina 161]
| |
‘U zult erkennen, - schrijft hij aan mevr. Bosboom, toen “Nederland” zijne Leerjaren van R. Bruce gaf, - U zult erkennen, hoop ik, dat uwe kritiek ter harte genomen, en er meer licht en meer lucht in het verhaal gekomen is.’ Later, in 1879, ook zijne Jozefine in ‘Nederland’ wenschend te plaatsen, lokte hij voorafgaandelijk het gevoelen uit van mevr. Bosboom en mej. Gallé. Beiden oordeelden dat zijn verhaal de draagkracht der Hollandsche zeden overtrof. ‘Nu ik van U verneem, - luidt zijn brief aan de eerste, - dat dit niet geraden zou zijn, schort ik de uitvoering in elk geval op... Bij het omwerken van R. Bruce 's Leerjaren in 1878, heb ik met uwe aanmerkingen ijverig mijn voordeel gedaan. Ik verlang niet liever, dan hetzelfde ten aanzien van Jozefine te doen.’ Daarop volgt, kort nadien, in een schrijven aan J. ten Brink: ‘Eerlang zal ik voor Nederland de kopij mijner laatste indische novelle (Jozefine) herzien... Ten einde niemand noodeloos te ergeren, zal ik veranderen wat voor veranderen of weglaten vatbaar is. Den hoofdpersoon van het verhaal (Jozefine's vader) houd ik voor goed geteekend. Aan het overige hecht ik niet.’ Intusschen had zijne vertaling van Montépin's ‘Sa Majesté l'Argent’ in Holland wederom veel opspraak verwekt, en hij achtte het niet raadzaam daar tegen in te gaan. ‘Heb ik met Lidewijde niet reeds genoeg leergeld betaald?’ vraagt hij. Ondanks de aanmoedigingen van ten Brink, weifelde hij niet meer in het te nemen besluit, zoodra ook het advies van mej. Gallé ongunstig bleek. ‘Voor uwe openhartige beoordeeling mijner Jozefine, ben ik u zeer verplicht, - schrijft hij in Oct. 1879 aan zijne “waarde Francisca”. - Ik zal het verhaal of in portefeuille houden, òf er vele veranderingen in maken, overeenkomstig uwe aanwijzingen en die van anderen.’ Te recht klaagt Huet over de wijde kloof, welke hem te dien opzichte van zijne landgenooten scheidt. ‘Het groote publiek in Nederland en ik, wij denken blijkbaar geheel verschillend over letteren, kunst en zedelijkheid. Zij lezen den Bijbel; | |
[pagina 162]
| |
lezen Homerus, Dante, Shakespeare, het Nevelingen-, het Roelantslied Reinaert de Vos. Doch er schijnt een deksel op hunne oogen te liggen. Zoodra iemand in verstaanbaar hollandsch het waagt, aan groote kunst te doen, dan raadplegen zij alleen hunnen toorn. Zoo hebben de Engelschen in het begin dezer eeuw, met Southey aan het hoofd, Byron en Shelley verketterd. Zal ik daar noodeloos tegen ingaan?’ En nochtans, dat kittelig zedelijkheidsgevoel, waarmede men in Engeland en de Nederlanden - vooral van klerikale zijde, - zoo gaarne pronkt, is veel meer schijn dan werkelijkheid. Voorbeelden tot staving van ons gezegde, heeft men bij Belgen en Britten niet ver te zoeken. Wat onze noorderbroeders betreft, niet lang geleden verklaarde een Haagsch boekhandelaar 70 ex. van Zola's beruchte Nana aan dames verkocht te hebbenGa naar voetnoot(1)! Geen wonder dat Huet, die een baanbrekend kunstenaar was, met den vooruitgang en het telkens heropgewekt leven in den vreemde ten volle bekend, in velerlei zaken met de ‘in alles eene halve eeuw achteraan komende Nederlanders’ niet overweg kon, en er dan ook niet zelden tegen uitvaarde of den draak mede stak. Met evenveel recht als schilderen en beeldhouwen, is schrijven bij hem eene kunst, en hij lijdt niet dat men die afhankelijk make van eene zedelijke strekking, en hare waarde afmete naar de huichelachtige fatsoenlijkheidsbegrippen der natie. Ook dankt hij prof. ten Brink wegens den dienst onzer litteratuur bewezen, door, met zijne Zola-studiën, ‘sommige Nederlandsche vooroordeelen in kunst en letteren’ flink te hebben aangevallen. In een paar brieven aan mej. Gallé huldigt hij hetzelfde beginsel; eene, volgens de overeengekomen wetten der maatschappij, zondige vrouw, kan voor den artist | |
[pagina 163]
| |
onschuldig zijn. ‘De wereld der kunst verschilt te dien aanzien zéér van de wereld der werkelijkheid.’ De toekomst onzer letterkunde ziet hij te zeer in het zwart; zelfs Nederland's toekomst schijnt hij te betwijfelen. Hij verwijt ons dat we met den vooruitgang niet mede willen en daardoor onszelven in den grond helpen. ‘Wij zijn een uitgebloeid volk, - beweert hij (bl. 118). ‘Wat litterarischen smaak betreft, - luidt het elders, - zijn wij sedert 1840 in Nederland zeer achteruit gegaan.’ Het stoot hem tegen de borst dat de Nederlandsche samenleving ‘eene potsierlijke maatschappij tot bevordering der zelfvergoding en der wederzijdsche ophemeling’ geworden is. Schertsend houdt hij zijn vriend ten Brink voor oogen dat die kwaal ook hem eenigszins besmet heeft: ‘Ik ben voornemens, wanneer uw werkGa naar voetnoot(1) voltooid zal zijn, eene circulaire te rigten aan de gezamenlijke door U behandelde letterkundigen, en hun voor te stellen met vereenigde krachten een standbeeld voor U op te rigten. Op het voetstuk: Uit erkentelijkheid voor overwaardering.’ Anderzijds grieft het hem dat de litteratuur in zijn vaderland zoo weinig gewaardeerd wordt, en wellicht denkt hij dat gemelde bewierookingsziekte daartoe heeft bijgedragen. Wat hij ten Brink desaangaande schrijft (Oct. 1880), is teekenachtig en het overboeken waard: ‘Ik zit in het Handelsblad een verslag der Tentoonstelling van Levende Meesters te lezen, nu onlangs te Amsterdam gehouden. Waarom toch noemt men die heeren en dames levende meesters? naar de aanmerkingen van den recensent te oordeelen, zijn het veeleer doode of halfdoode menschen. En waarom reikt men hun medaljes uit, en niet aan de letterkundigen?... Enfin, de letteren zijn nu eenmaal in Nederland niet populair; en gij en ik, waarde heer, wij zullen zonder medaljes en zonder ridderorden ten grave dalen. | |
[pagina 164]
| |
Dat onze letteren, zelfs die der 17e eeuw, hem onbevredigd laten, weet men. ‘Chateaubriands, mevrouw, zijn hier niet te bekomen; alleen biefstukken met aardappelen,- meldt hij, gekscherend, zijner vrouw, toen hij kort na zijn terugkeer uit Java voor de tweede maal zijn vaderland bezocht. ‘Hebt gij medelijden met Nederlandsche dichters of prozaschrijvers, die zich beklagen dat het buitenland geen notitie van hen neemt? - vraagt hij in zijne Fantasiën (4e reeks, I, 165). ‘Laat ons oprecht wezen. Zoolang de edelste voortbrengselen onzer dichtkunst in de huiskamer blijven gekweekt worden, en onze Muze den drempel van dat heiligdom niet overschrijden kan, zonder groote oogen te doen opzetten; - in één woord, zoolang wij het aanzijn niet geven aan werken des geestes en der kunst, die, onafhankelijk van onze taal en onze zeden, bewondering kunnen wekken en geestdrift doen ontbranden, ook in de borst van wie niet te Haarlem geboren werd of te Utrecht begraven wenscht te worden, - zoolang is het onredelijk van ons, genoteerd te willen staan, en goed genoteerd, aan de wereldbeurs der letteren.’ Buiten verband met de uitheemsche letterkunde, heeft, zijns erachtens, de Nederlandsche niet heel veel te beteekenen. Meermaals zet hij, in zijne corr. met ten Brink, dat gezichtspunt uiteen: - ‘in onze litteratuur - verklaart hij, - trekken mij alleen de litteratoren aan; de schrijvers en schrijfsters, elk op zich zelf beschouwd Een eigen verband, een eigen leidende gedachte, datgene wat het de moeite waard maakt, eene geschiedenis te schrijven, vind ik niet. Een aantal boomen, waaronder statige eiken, fraaije beuken, en bevallige berken, maar geen bosch. Wanneer gij professor wordt te Amsterdam, hoop ik dat gij het afgebroken werk van Willem de Clercq opvatten en uitbreiden en eene vergelijkende geschiedenis onzer letteren geven zult. Voor | |
[pagina 165]
| |
mij ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten haar: ik meen, in onze navolging van de litteratuur der grootere volken om ons henen, en voor zoover de 17e eeuw betreft, in onze navolging der Latijnen.
Zelfs houdt hij zich overtuigd, - en de intreérede van J. ten Brink, bij zijne benoeming tot hoogleeraar (1884) uitgesproken, stijft hem in die meening, - dat het niet mogelijk is de Nederlandsche litteratuur, van welk tijdperk het zij, anders dan vergelijkend te bestudeeren. ‘Onze litterarische 17e eeuw, althans, boezemt mij alleen belangstelling in, voor zoover zij eene aanleiding is om kennis te maken met de renaissance in Italië, Frankrijk, Engeland, Spanje. Alleen Ariosto, Montaigne, Shakespeare, Cervantes, en de overigen, troosten mij van de verveling waarmede ik mij onder het lezen onzer renaissance-auteurs overgoten gevoel.’ In verband met die twee plaatsen, veroorlove men ons een merkwaardigen brief aan prof. Scholten mede te deelen, die over Huet's opvatting van onze beschavings- en litteratuurgeschiedenis nieuw licht zal doen opgaan. Dr Scholten had hem gevraagd, waarom hij, in het Land van Rembrand, over onze oude dichters, inzonderheid over Vondel, niet uitvoeriger geweest was? En het antwoord luidde: ‘Rier legt U den vinger op eene eenzijdigheid, waarvoor ik wel eene verontschuldiging aanvoeren, maar die ik niet verdedigen kan. | |
[pagina 166]
| |
gehandeld als Spinoza ten aanzien van de synagoge, men zou zich aan hem kunnen vasthouden. Hij zou in dat geval een nieuw beginsel vertegenwoordigd hebben. | |
[pagina 167]
| |
Wordt in 1878 het Hollandsch publiek door Huet voorgesteld als ‘litterarisch dood te zijn’, het tegenwoordige Nederland in 't algemeen wordt vaak over den hekel gehaald. ‘De spoorwegbruggen zijn prachtig, - leest men in een brief uit Utrecht aan zijne vrouw (Sept. 1876), - maar de menschen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt, alles hapert, alles staat stil, zoodra men onze grenzen over is, en dat ligt aan de menschen, niet aan de bruggen. Door zijne landgenooten uitgenoodigd om eene voorlezing te komen geven, slak hij, einde 1878, andermaal den Moerdijk over, en deed dezelfde ontmoedigende ervaring op. Doch, scheen hem het verblijf in de Nederlanden, bij dat te Parijs vergeleken, duldeloos toe, hij weet de schuld grootendecls aan zijne jarenlange afwezigheid. ‘Dit neemt echter niet weg, dat zoo vaak ik Nederland terugzie, ik den indruk ontvang van een land, gelegen aan de kust der Doode Zee, waarde vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen klinkt er mij het woord 2 Koningen IV, 40, in de ooren: Man Gods, de dood is in de pot.’ Op grond van dergelijke spotternijen en kritieken, die Huet, bij elke gelegenheid, zich liet ontvallen, hebben velen hem, gansch ten onrechte, onvaderlandlievende gevoelens toegedicht; tegenbewijzen zijn er evenwel bij de vleet, en ook in dezen brievenbundel komen er voor. Schoon beschuldigingen van dien aard hem diep treffen, beantwoordt hij ze gewoonlijk schertsend. ‘Plaaggeest die gij zijt, - schrijft hij aan prof. G.D.L. Huet, in 1884, - te onderstellen dat ik door heimwee naar vaderland of bloedverwanten | |
[pagina 168]
| |
niet gekweld word! Anne enGideon beweren het tegendeel, en verwijten mij somtijds een onverbeterlijken Hollander te zijn; altijd met den neus in de hollandsche boeken; snuffelend naar merkwaardige vrouwen en mannen uit Holland's verleden, er eene eer in stellend, zuiver hollandsch te schrijven, en in het dagelijksch leven mij uit te drukken met de naauwkeurigheid van een docent in de hollandsche taal-en letterkunde bij eene hoogere burgerschool.’ Met mevr. Bosboom slaat hij, weinig later, denzelfden toon aan: ‘Eenige liefde voor de Nederlanders kunt U mij niet ontzeggen. Ten minste, mijne vrouw en zoon beweren dat mijn omhalen van zooveel bestoven hollandsche boeken enkel voorkomt uit bedekte hollandsgezindheid en het bij mij is: ‘Was sich liebt, das neckt sich.’ Vooral het opslaan zijner woning in de Fransche hoofdstad, werd toenmaals in een vijandigen zin uitgelegd, en men wees er op, dat hij hierdoor plichten verzuimde. Daar hij zich desaangaande niets wilde te verwijten hebben, verklaarde hij, in een brief aan prof. Scbolten, de vraag of hij bereid was den Leidschen leerstoel voor esthetiek en kunstgeschiedenisGa naar voetnoot(1) te aanvaarden, met een volmondig ja te beantwoorden. Bijzondere voetstappen heeft hij echter daartoe nooit aangewend. ‘J'ai pour principe - zegde hij met Coray - que quand on se sent bon à quelque chose, on doit toujours attendre d'être cherché.’ Toch toonde Huet, in later jaren, herhaaldelijk dat het hem hiermede ernst was, en hij voor die betrekking nog steeds in aanmerking wilde komen. Toen prof. Fruin hem aanraadde, bij 't aftreden van Jonckbloet, naar diens plaats te dingen en hem zijn steun beloofde, wees Huet, op grond van onbekwaamheid, het voorstel van de hand. Doelend op het Middelnederlandsch, waarin hij een dilettant gebleven | |
[pagina 169]
| |
was, zegde hij, het vak niet onder de knie te hebben, en dienvolgens de hoop te missen hetzelve, op zijn leeftijd, nog te kunnen vooruitbrengen. - Ook aan een professoraat te Brussel - in schoonheidsleer en kunstgeschiedenis - heeft hij een oogenblik gedacht. Dat Huet's vijanden aan het mislukken dier plannen niet vreemd geweest zijn, is onbetwijfelbaar; het griefde hem echter des te minder, daar eene verplaatsing naar Holland hem, om menigvuldige redenen, weinig toelachte. Het blijkt in elk geval dat Huet niet uit moedwil in het buitenland vertoefde, doch, met het oog op zijne studiën en die zijns zoons, Parijs eene geschikter woonstede vond. Ontegenzeggelijk was hij een verkleefde vriend van Frankrijk, en zijne franschgezindheid is hem vaak als eene smet aangewreven. Mag het evenwel een afstammeling van Fransche uitgewekenen euvel geduid worden, het land zijner voorouders met liefde te herdenken? zijne grootsche letter- en kunstgewrochten en zoo opgewekt geestesleven te huldigen? Toonde hij niet een even geopend oog voor het schoone dat andere natiën te genieten gaven? En leveren de onafzienbare reeks Fantasiën, meestal aan Nederlandsche schrijvers gewijd, en het heerlijke ‘Land van Rembrand’ niet het duidelijkste bewijs dat de vaderlandsche letteren hem na aan 't harte lagen, haar bloei tot zijne vurigste wenschen behoorde en de voormalige grootheid zijner landgenooten, volgens hem, de hoogste bewondering verdiende? Bovendien, was het niet juist zijne bedoeling het kwijnende Nederland uit zijn sluimer te wekken en herop te beuren door gestadig te wijzen op den wereldstroom der buitenlandsche kunst, ‘waarin niemand, zonder zijne eigen schade, verzuimen kan zich te badenGa naar voetnoot(1)?’ Sommige zijner | |
[pagina 170]
| |
stellingen en beweringen, wij welen 't zijn onverdedigbaar, doch Huet zelf hechtte er luttel waarde aan en liet ze enkel als paradoxen gelden. Overal, in deze brievenreeks, wordt men weldadig aangedaan door de overgroote liefde voor de kunst, den eeredienst voor het schoone, ware en degelijke, waarvan elke bladzijde welsprekend getuigt. Jonge letterkundigen, die Huet raad vragen of zijn oordeel inroepen vinden telkens gehoor en een hartelijk woord van aanmoediging. ‘Ik houd mij overtuigd, - schrijf hij den heer W. L Penning Jr. (M. Coens),Ga naar voetnoot(1),-dat uwe ernstige opvatting der poëzie en uw onvermoeid streven naar een eigen vorm, eenmaal algemeen erkend zullen worden. En ook zonder dat zult U in de beoefening der letteren voor uzelven de voldoening vinden, die zij aan geen harer opregte vereerders nog ooit geweigerd hebben.’ Voor mej. Th. W. Vrolik, klinkt de loon even opwekkend: ‘Ik wensch, dat gedurende eene lange, lange reeks van jaren, de letteren U bij toeneming ter harte mogen gaan. Zij zijn de bron van sommige onzer reinste genietingen.’ Dezelfde liefde voor de kunst bestuurde ook zijne pen, toen hij de meesterstukjes neerschreef, welke wij in zijne correspondentie te bewonderen krijgen. Kippen we thans, uit den voorhanden brievenbundel, eenige oordeelvellingen, die den lezer ongetwijfeld zullen welkom wezen. ‘Onze Hollandsche dames, - luidt het in een brief aan mevr. Bosboom (Sept. 1877), - schrijven er tegenwoordig maar op los, zonder te bedenken, dat dichten en schrijven kunst is.’ En elders: ‘Holda is evenals Mina Kruseman eene vrouw met een middelma tig talent, en evenals Kruseman affekteert zij iels buitengewoons te zijn en anderen de wet te stellen Zoo iets is duldeloos in de Bepubliek der letteren.’ | |
[pagina 171]
| |
Vooral naar aanleiding van Kruseman's ‘Mijn Leven’ breekt hij over haar den staf: ‘Wij mannen kunnen eene vrouw als Jufvrouw Kruseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een oorvijg als antwoord zou kunnen dienen; want aan over de knie nemen, daaraan valt bij eene dame van dien omvang niet te denken. Alleen vrouwen zijn in staat, het onvrouwelijke in dergelijk verschijnsel met juistheid aan te wijzen. Ik kan U alleen in vertrouwen mededeelen, dat ofschoon ik voor het goede in Jufvrouw Kruseman niet blind ben, haar boekmij nogtans met eene naauwlijks begrensde minachting voor de Nederlandsche vrouwen van den nieuweren tijd vervult. Welk eene inbeelding, welk een onvermogen, en welk eene kanaljeuse natuur tot achtergrond.’ Mevr. Bosboom, voor wier genialen geest en grootmoedig karakter hij eerbiedig den hoed afneemt, wordt met lauweren gekroond; zelden weet hij op hare laatste werken iels af te dingen. Ook juffr. Opzoomer (A.S.C. Wallis)Ga naar voetnoot(1) en haar roman ‘In Dagen van Strijd’ beoordeelt hij vrij gunstig. ‘Zoo de geest bij haar niet ontijdig het ligchaam verwoest, dan is er nog veel goeds en groots van haar te verwachten.’ Elders weer heet zij ‘alwetend’, doch - ‘een vernuft zonder smaak, (die) door hare pedanterie de goede gemeente zand in de oogen (werpt).’ Overigens, het komt Huet voor. ‘dat het opkomend geslacht der Nederlandsche schrijfsters iets ploertigs over zich heeft,’ - hetgeen strookt met Beet's gezegde: ‘Jan Salie speelt niet meer den baas;
Hij maakte voor Jan Vlegel plaats;
Hoe plomper nu hoe fraaier.’
| |
[pagina 172]
| |
Aan Van Nievelt kent Huet een ongemeen talent toe. ‘Ik zou willen,’ zegt hij (April 1881 ), ‘dat hij en Marcellus Emants cens iets wezenlijk buitengewoons leverden, waaruit ik aanleiding nemen kon een studietje over hen te schrijven, elk afzonderlijk. Tot heden vind ik hen te goed, véél te goed, om ten einde toe over hen te zwijgen, en nog niet goed genoeg om con amore over hen te kunnen spreken.’ Huf van Buren en diens romans ‘De Kroon van Gelderland’ en ‘Mannen vanSint-Maarten’ stelt hij zeer hoog Dit laatste werk heet, als historische roman, in zijne soort een model. - Aangaande J. ten Brink's ‘Schitterende Carrière,’ waarvan hij het hem voorgelegde schema onberispelijk oordeelt, maakt hij eene bedenking, die nogmaals blijk geeft van zijn helder doorzicht; hij vindt nl. de ‘carrière’ van Jkhr. Van Reelandt niet schitterend genoeg. ‘In onze eeuw moet men het minstens tot minister brengen, vooral bij Buitenlandsche Zaken, en in Nederland. Mogelijk bezie ik de zaak te zeer uit een indisch oogpunt; maar (te Batavia krielt het van hooger ambtenaren) een referendaris in de litteratuur, maakt op mij niet den indruk, een persoon te zijn, die een hoogen prijs uit de loterij des levens getrokken heeft. Ziet gij geen kans Van Reelandt tot Excellentie te bevorderen? hem te laten deelnemen aan een europeesch kongres, al was het maar over scheepvaart- of spoorwegwetten of over telegrafie? Zijn verloochenen van Suze zou daardoor begrijpelijker worden. Een diplomaat (zal de lezer denken), een diplomaat, die konferenties houdt met Bismarck en Disraëli, kan inderdaad, welstaanshalve niet voor den dag komen met eene vrouw, die sedert korter of langer tijd zijn maîtres geweest is.’ Over Potgieter, Hasebroek, Kncppelhout, Van Vloten, Alb. Thym, Vosmaer, ten Kate, Schimmel, Beets of Quack vernemen wij geen noemenswaardig nieuws. Het zij ons toegelaten hier eene kenschetsende bladzij betreffende Jonckbloet en mevr. Bosboom over te boeken. In een brief van 6en Dec. 1877, aan de gevierde schrijfster gericht, prijst hij haar nieuwen roman Langs een Omweg, waarin ze ons weder ‘een belangwekkend hoofdstuk uit de maatschappelijke en | |
[pagina 173]
| |
de zielsgeschiedenis van het laatste vierendeel der 19e eeuw’ en dus een boek van ‘blijvende waarde’ levert. ‘Te vergeefs’ gaat hij voort, ‘zit ik op dit oogenblik Jonckbloet's Geschied. der Nederl. Letterkunde te lezen en, in dat dikke boek, naar eene goede karakteristiek van ons nationaal leven te zoeken, gelijk onze litteratuur dit afspiegelt. Niets dan schoolsche definities; dan betwistbare persoonlijke meeningen over schrijvers en schrijfsters, over dichters en dichteressen; niets dan de zelfbehagelijke slotsom, dat wij tegenwoordig meer en meer en beter proza schrijven, meer aan de aesthetica doen, en het in de kritiek o zoo ‘herrlich weit’ gebragt hebben! | |
[pagina 174]
| |
kritiek slaat tegenwoordig hooger dan de poëzie”, ü noch ontmoedigen, noch van het spoor zult laten brengen, maar voort zult gaan, wanneer de geest getuigt, door feiten, of liever daden, tegen katheder-frases te protesteren. Ik zeg: niets gaat in de litteratuur boven den scheppenden kunstenaar en door Langs een Omweg worden de letteren meer gebaat, dan door esthetische klassifikatiën, die de leerling den meester of de student den professor napraat.’ Dat Huet als de verdediger van miskende talenten optreedt, vereert hem niet weinig. Zoo zien wij dat hij J. ten Brink poogt te overreden om in zijne galerij van Hedendaagsche Letterkundigen ook Dr Van Vloten op te nemen, welke poging hem echter niet mocht gelukken. Voor Multatuli, wanneer het blijkt dat deze het bij ten Brink verkorven heeft, springt hij mede in de bres: ‘Neen, waarlijk, - schrijft hij hem, - gij laat Multatuli geen recht wedervaren; en ik kan uw afkeer voor hem niet overeenbrengen met uwe eeredienst voor Bredero. Deze was geniaal, ik erken het, en wij behooren, ondanks zijne zedelijke en litterarische fouten, om zijne genialiteit hem te eeren. Maar Multatuli is ook geniaal; genialer dan Bredero. Deze heeft veel goeds voortgebracht, maar niets wat de vergelijking met Max Havelaar of Wouter Pieterse kan doorstaan.’
Van Zuidnederlandsche schrijvers is in dit brievenboek schier geene spraak; Max Rooses, ‘een der vleugellieden van de Vlaamsche beweging,’ en C. Lemonnier vindt men een paar malen met eere vermeld; alleen aan Pol de Mont wordt, naar aanleiding van het letterkundig Congres te Breda (in 1881), eene gansche bladzijde gewijd, welke wij den Vlaamschen lezer niet mogen onthouden. P. de Mont, die, in zijne congresrede, der Grieksche kunst, tot een zeker punt, mangel aan gevoel had toegeschreven, was hierin door J. ten Brink tegengesproken, | |
[pagina 175]
| |
en weinige dagen later (7 sept.) ontving deze Huet's brief, waarin we lezen: ‘Uwe teregtwijzing aan het adres van Pol de Mont, wat betreft het ontbreken van gevoel bij de Grieken, was zeer gelukkig. Dat afmaken van spartaansche misgeboorten, wat bewijst het? De Grieken hebben zich aan nog wel erger zonden schuldig gemaakt; zonden waarop wij heden ten dage zelfs niet durven zinspelen. Maar hoe zag in de Vlaamsche en Waalsche provinciën de maatschappij er uit, die de kunst der Van Eycken en van Memling zag geboren worden? De Bruggelingen en de Gentenaren van dien tijd waren een volk van woeste slagers. Bisschop Jan van Beijeren deed mannen en vrouwen, bij honderdtallen, verdrinken in de Maas. Karel de Stoute rigtte te Luik het verfoeilijkst bloedbad aan. Toch was Jan van Eyck lijfschilder van bisschop Jan; Hans Memling lijfschilder van Karel den Stoute. Beider gevoelvolle heilige vrouwen gelijken fijne bloemen, ontloken op een van bloed en tranen doorweekten mesthoop. Op enkele plaatsen wordt er eventjes van de Vlaamsche beweging gerept; het blijkt echter dat Huet niet op de hoogte is van onze toestanden. Nu eens heet het dat ‘het Vlaamsch en het Hollandsch onder de Belgen meer en meer verloren gaat;’ dan weer dat de Flaminganten (versta: Vlaamsche schrijvers), zoo zij niet oppassen, door de Fransquillons (versta: Fransch-Belgische schrijvers) overvleugeld zullen worden, ‘zoo zij niet reeds overvleugeld zijn.’ - Verre van het Nederlandsch in onze gewesten te laten uit- | |
[pagina 176]
| |
sterven, hebben wij in de laatste jaren onze rechten krachtdadiger verdedigd dan ooit, en daardoor veel, zeer veel veld gewonnen; niets vermag voortaan die beweging te stuiten. En voor het tweede gevaar hoeven wij thans evenmin te vreezen. Zoo de Walen niet in staat waren ons, in onze donkere dagen, de loef af te steken, hoe zouden zij het kunnen, nu de levendmakende zon over het Vlaamsche land is opgegaan en haar glans steeds heller wordt? Vermelden wij ten slotte een grappig feit, dat ongetwijfeld menig voorhoofd in Holland heeft doen ontrimpelen. Toen B. Huet, in Febr. 1880, Amsterdam bezocht en ten huize kwam van zijn vriend Quack, deelde deze hem ‘in vertrouwen’ mede, dat er ‘eene verrassing’ voor hem in het zout lag, bestaande in een ‘heel mooi artikel’, dat 1n Maart in den Gids verschijnen zou; een artikel ‘geschreven door eene Haarlemsche dame’ en ‘aangeboden’ door A.C. Kruseman. Wijl het opstel, met het pseudoniem C. Hasselaar geteekend, voor Huet hoogst vleiend was, en niemand wist wie zich achter dien ongekenden naam schuilhield, wekte het de algemeene nieuwsgierigheid. Tot heden toe bleef het geheim bewaard; thans vernemen wij, door den brief van Huet, die Quack's ‘vertrouwelijke inededeeling’ aan vrouwlief boodschapte dat de bewonderaarster van Huet's talent niemand anders was dan... zijne wederhelft! Voor Kruseman alleen had men den sluier opgelicht, doch hij had ‘gezworen dat die welenschap met hem ten grave dalen (zou).’ Wie nu kan een glimlach onderdrukken, wanneer hij Huet's antwoord leest aan Mevr. Bosboom, die hem, bij het toezenden harer gelukwenschen, over de herkomst van het stuk ondervraagt? Luister wat hij haar schrijft: ‘Gideon had de opmerking gemaakt, dat men zeer wel üzelve voor de | |
[pagina 177]
| |
schrijfster van het opstel over mij in den Gids had kunnen houden; en wanneer ik alleen let op uwe vriendschap voor mij, dan prijs ik de juistheid van zijnen inval. Anderen hebben M Quack genoemd, op grond dat zijne schrijfwijze eenige overeenkomst met die van Hasselaar vertoont. Het is echter duidelijk, èn dat C. Hasselaar mij eene warme genegenheid toedraagt, èn dat hij volstrekt onbekend wil blijven; want er is in Nederland niemand die zoo heet, dien leeftijd bereikt heeft, en zoo de pen weet te voeren. Dit is, om U de waarheid te zeggen, het eenige wat mij in het opstel niet bevredigt. Ik zou het nog aangenamer gevonden hebben, zoo aan den voet van het artikel de naam te lezen had gestaan van een algemeen bekend auteur. Doch met reden zult U beweren, dat ‘le mieux’ de vijand is van ‘Ie bien,’ en ik tevreden moet wezen, door een zoo bevoegd en onpartijdig persoon, met zon veel erkenning en zoo veel ingenomenheid te zijn beoordeeld.’ Gewis zal menig lezer, nu het fopperijtje uitgelekt is, met hernieuwd genoegen dat Gidsartikel weer ter hand nemen. Sluiten wij hier ons overzicht. Wie voortaan den geheelen Huet wil leeren kennen, dient in de eerste plaats zijne briefwisseling te raadplegen. Potgieter, zijn besten vriend en grootsten leermeester, komt hij het dichtst nabij. Duidelijk slaat ons thans het beeld van den mensch Huet voor oogen; wat den kunstenaar betreft, gelijk ons die uit zijne brieven en Fantasiën te gemoet treedt, mogen wij hem de woorden toepassen, waarmede Zimmerman, in Potgieter, den criticus kenschetst: ‘Uit zijne werkzaamheid als beoordeelaar, blijkt de hoogheid van zijn ideaal: ‘Geen lauwer wast in lager lucht;’ de warmte en innigheid zijner liefde voor nationale kunst en nationale kracht, voor eigen denk- en kunstvorm, voor karakter en zich-zelf zijn: ‘Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!’ en tevens de veelzijdigheid en diepte zijner letterkundige studiën, zijn groote afkeer van oppervlakkigheid, de nauw- | |
[pagina 178]
| |
gezetheid en strengheid van zijn kunstenaarsgeweten en - in mijn oog niet 't minst - het weldadig opbouwend element, dat zijne kritiek, naast de gisping, bevatGa naar voetnoot(1).’
Denderleeuw. A. De Cock. |
|