Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Mijne herinneringen aan
| |
[pagina 138]
| |
der gekalandeerd, de plaatsen waren te duur en men zag er in dien tijd niet tegen op, drie, ja zelfs zes uren te voet af te leggen. De Messageries Van Gend en Loos voerden eerlang een nieuw stelsel van rijden en van voertuigen in, en dan moest van zelf de oude Liersche wagen verdwijnen; hij werd dadelijk door nieuwe diligencien vervangen, die driemaal daags naar Antwerpen vertrokken, de reizigers voor eenen spotprijs mede voerden en in anderhalf uur, soms zelf in vijf kwart uurs den weg aflegden. Later verweet men aan den eigenaar van den ouden Lierschen wagen zijn traag en vervelend rijden van eertijds; doch hij antwoordde zeer platonisch: ‘Ja, in dien tijd hadden de menschen ten minste nog plezier voor hun geld, nog genot van hun rijden, maar nu?!!!’ En de meeste oude juffrouwen, dikke matronen, kwezeltjes, begijntjes en daarbij het groot getal dergenen voor wie de dagen altijd te lang duren, gaven den ouden diligenciehouder volkomen gelijk. De Messageries van Gend en Loos hadden zich in dien tijd van al de voornaamste steden bemeesterd. Hoe zagen er hunne prachtige diligenciën majestatisch uit met hunne drie compartimenten, wier kruinen, met hooge imperialen bekroond en met reizigers bedekt, de eerste verdiepingen der huizen schier beheerschten. Hoe luisterlijk kwamen zij, met vier moedige peerden bespannen, onder het aanhoudend zweepgeklap des conducteurs de sleden binnengereden, de voornaamste stralen doorkruisende, om op de markten of andere groote openbare | |
[pagina 139]
| |
plaatsen voor het een of ander groot hotel stil te houden, alwaar zij een dertig a veertigtal reizigers ontscheepten. De aankomst van dergelijke diligenciën was eene der groote gebeurtenissen van den dag en een aantal nieuwsgierigen en ledigloopers waren altijd hierbij tegenwoordig. Bij de aankomst begroette doorgaans een pieperig stemmetje (van waar het kwam wist men niet) de reizigers met een: Messieurs, Mesdames n'oubliez pas le conducteur; dan stapten langs alle kanten de aankomenden van de diligenciën af, hunne nieuwe vrienden die zij op de reis gemaakt hadden, de handen toereikende; dan verscheen de conducteur met zijne lange zweep in de eene hand en met de andere hand de fooikens der reizigers ontvangende; dan kwam de beurt van een leger wegwijzers en pakjesdragers, die met een oorverdoovend geroep zich aan de aankomenden kwamen aanbevelen; dan liepen de reizigers uiteen en verspreidden zich in alle richtingen, om leven en bedrijvigheid in de sleden te brengen en de hotels of logementen te bevolken. Men kan zich heden moeielijk een denkbeeld maken van het gewoel, het gejoel, het gekwetter, het gebabbel, het rumoer, het geroep, de luidruchtigheid, welke deaankomst van dergelijke diligenciën te weeg bracht en hoe zij het inwendige der steden verlevendigde en vervroolijkte. Als wij bij zulke aankomst tegenwoordig waren, herleefden wij als het ware en wij zegden soms bij ons zelven: beter en spoediger rijden is voortaan niet meer mogelijk. En eenige jaren later waren al die prachtige diligenciën verdwenen; de spoorwegen hadden dezelve weggevaagd en het gemakkelijker en spoediger rijden was van zelf opgelost. En nu ziet men nog weleens een schamel overblijfsel dier te voren zoo prachtige voertuigen: zij worden nog gebruikt om de boeren bij de verkiezingen naar de stembus te voeren, | |
[pagina 140]
| |
of om bij de eene of andere bedevaart de stokoude en gebrekkige bedevaarders, die niet meer in staat zijn de reis te voet af te leggen, mede te nemen; zij rijden daar dan zoo nederig, zoo verlaten, zoo treurig, zoo waggelend en als het ware zoo beschaamd over de bestemming waartoe men hen thans vernederd heeft. En de tegenwoordige tijdgenooten kunnen zich niet inhouden, te spotten en te lachen bij het zien van zulke puinen; de ouderlingen alleen toonen hun nog een diepgevoeld medelijden; zij herinneren zich de ontelbare diensten, door de diligencien van eertijds bewezen, en hunne jongelingsjaren die er getuigen mochten van zijn. Helaas! de prachtige diligencien zijn met de jongelingen van alsdan de eeuwigheid ingereden. Dat zij rusten in vrede.
***
De winter van 1828-1829 was buitengewoon streng en duurde zeer lang. Ik werd door eene gevaarlijke borstziekte aangedaan; ik genas, maar eene groote zwakte bleef mij bij. De doctor, die mij behandeld had, raadde mij aan, vele lichaamsoefeningen te doen en vooral, ingeval het mogelijk was, veel te paard te rijden. Dit was mogelijk. Mijn vader kocht mij een fraai rijpeerd, dat ik dagelijks bereed. Dit rijden deed mij dan ook bijzonder goed; ik plaatste mijn paard bij den diligenciehouder, welken ik voor de rechtbank verdedigd had; het bleef bij denzelven tot op 17 October 1830, wanneer men het buiten mijne weet daar in beslag nam en in beslag hield..... doch hierover later. Het was ook in 1829, dat koning Willem eene groote omreis in België deed; hij bezocht alsdan de stad Lier. Zoodra het uur zijner aankomst in Lier bekend was, besloot een dertigtal jongelingen, waaronder ik mij bevond, den koning te gemoet te rijden, om hem als eerewacht bij zijne aankomst in Lier te dienen. | |
[pagina 141]
| |
In het zwart gekleed, met witte dassen en het oranjelint om den arm, reden wij tot aan de grenzen van het Liersche grondgebied. Een weinig later zagen wij het rijtuig van den koning zonder eenig verder gevolg aankomen. Wij slapten van onze paarden af en ik gelastte mij den koning eenen eersten welkomgroet toe te sturen, hem verzekerende tevens, dat wij jongelingen nimmer de weldaden zouden vergeten, waarmede hij het vaderland had overladen, enz.... De koning was bijzonder in zijn schik over dieeenvoudige betooging, en hij bedankte ons zeer vriendelijk. Wij stegen weer dadelijk te paard; maar een ruiter, die zijn paard niet kon bedwingen en gevaar liep uit den zadel geworpen te worden, trok de bijzondere aandacht van den koning tot zich. ‘Voorzichtig, jonge heer, voorzichtig! je zoudt je kunnen verongelukken,’ riep hem de koning toe; en slechts toen de jonge heer vast in den zadel zat en alle gevaar voorbij was, werd het sein tot den aftocht gegeven. Er waren onder ons vele onbehendige ruiters; eenigen zelfs moesten zich aan den zadel vasthouden om niet te vallen en dikwijls zag men dan den gewoonlijk zoo ernstigen koning Willem die jonge ruiters toelachen en hen aanmoedigend toeknikken. Wij kwamen zeer trotsch met den koning te Lier aangereden, alwaar hij door de bevolking zeer hartelijk onthaald werd. Op het stadhuis ontving de koning de overheden en verschillende ambtenaren. Koning Willem had den naam een wonderlijk geheugen te bezitten; hij wilde altijd de zaken door zich zelven zien, hij trad doorgaans in de kleinste bijzonderheden en hij hield er bijzonder aan, te toonen dat hij de personen kende, met welke hij in aanraking moest komen. | |
[pagina 142]
| |
Hij gaf er een bewijs te Lier van bij de ontvangst der overheden en der ambtenaren. Aan den burgemeester Timmermans, die eenige dagen te voren zijn ontslag als burgemeester had gegeven, betoonde hij hierover zijn leedwezen: ‘Doch, voegde hij er bij, uwe hooge jaren geven u recht tot de rust.’ Aan den schepene Van den Brande, die brouwer was, liet hij zijn voornemen kennen, hem als burgemeester te benoemen en onderhield zich verder met hem over de Liersche brouwerijen en over den bierhandel, die Lier met de beide Vlaanderen dreef. Aan eenen der hem voorgestelde raadsleden, den heer Stalpaert, herinnerde hij, dat hij hem nog gezien had als afgevaardigde van den raad om hem te verwelkomen bij het begin zijner regeering en betuigde hem zijn genoegen, hem na die lange reeks van jaren weder te zien. Als hem de ontvanger der accijnsen werd voorgesteld, zei de koning: ‘He! he! hier heb ik eenen mijner oudste kennissen. Niet waar, Mijnheer, je waart vroeger officier in Hollandschen dienst onder den stadhouder en bij de verovering van Holland hebt je den dienst verlaten om te Lier als privaat man te gaan leven? je hoort tol die oude getrouwen, die door hunne gehechtheid aan het huis van Oranje bekend staan; het doet mij genoegen u in welstand weder te vinden.’ Ik geef hier, zoo niet het woordelijke, ten minste het substantiëele van dit eigenaardig gesprek met den ontvanger der accijnsen weder; het werd mij meer dan eens verteld, want die ontvanger der accijnsen was mijn vader. De koning liet zich vervolgens de andere personen voorstellen, die bij de ontvangst tegenwoordig waren; en hij had voor elkeen een welwillend woord; allen verlieten de zaal, | |
[pagina 143]
| |
voldaan en verbaasd over de verschillende gesprekken van den koning en over zijn zoo wonderbaar geheugen. Na die officiëele ontvangst verliet de Koning het stadhuis, om de stad te gaan bezichtigen. Zijn eerste bezoek was voor de hoofdkerk, waar hij ontvangen werd door den deken Vandevelde, kort te voren tot bisschop van Gent benoemd. Vervolgens bezocht hij de kweekschool voor onderwijzers. Mijne verwantschap met den bestuurder stelde mij in de gelegenheid het bezoek des Konings in dit gesticht van nabij te zien. Bij zijne intrede in de kweekschool werd de koning begroet met een welluidend: Wien Neerlandsch bloed in de adren vloeit, dat uit de onbeklemde borst van een zeventigtal leerlingen opsteeg. Het Wien Neerlandsch bloed, dat sindsdien zoo afgezaagd werd, was voor ons alsdan eene nieuwigheid, en ik mag verzekeren dat dit ernstig, statig en als het ware religieus gezang eenen diepen indruk op de aanhoorders maakte. Vervolgens woonde de koning eenige letteroefeningen bij; hij hoorde dezelve met de grootste aandacht aan en scheen er bijzonder belang in te stellen. Bij het verlaten der school bedankte de koning zeer hartelijk den bestuurder over zijn onthaal; maar hij deed hem vooral zijne bijzondere gelukwenschen over de uitslagen, die hij bekomen had, om in de Zuidelijke provincien het volksonderwijs te verspreiden en hij wakkerde hem aan op den zelfden voet te blijven voortgaan. Ik sprak daar zoo even over een zeventigtal leerlingen, die den Koning met het Wien Neerlandsch bloed begroetten. Dit personeel van leerlingen bestond niet enkel, zoo als heden, uit kweekelingen, die zich tot het onderwijs bestemmen, maar | |
[pagina 144]
| |
nog uit jongelingen der burgerij onzer stad, aan wie het toegelaten werd in de kweekschool hun onderwijs te ontvangen. Na zijn bezoek in de kweekschool ging koning Willem de fabriek bezichtigen van den heer Vanden Berghe-De Heyder; die belankrijke fabriek telde op dit oogenblik veertien a vijftien honderd werklieden, en besloeg verschillende groote lokalen. Zij werkte vooral voor Java en andere overzeesche bezittingen van Nederland, en werd bijzonder aangemoedigd door het Nederlandsch bestuur. Zij bevond zich in eenen zeer bloeienden toestand, en zij droeg bijzonder bij tot de welvaart en den vooruitgang onzer stad. Koning Willem hield zich eenen geruimen tijd in dezelve op; hij onderzocht als het ware met de bevoegdheid van eenen kenner verschillende barer voortbrengselen en stuurde bij het verlaten der fabriek zijne bijzondere gelukwenschen toe aan den eigenaar van dezelve. Van daar ging de koning een bezoek doen aan de zijdefabriek, welke onlangs in Lier met behulp van het Staatsbestuur was opgericht; dit was eene nieuwe nijverheid met welke koning Willem ons land wilde verrijken. De fabriek, die slechts begon, staakte hare werkzaamheden bij de omwenteling van 1830; zij werd na 1830 voor rekening van eenen bijzonderen persoon voortgezet en zij telde later in Lier vele jaren van voorspoed en welvaart. Maar laten wij het eigenaardig bezoek niet vergelen, dat koning Willem in de Kluizenkerk aflegde. Voor de kerk stond de oude pater Claes, eertijds prior bij het dominikanerklooster van Lier; deze, zich tot den koning wendende, vroeg hem zeer hoffelijk: ‘Sire! wil uwe Majesteit ook mijn nederig kerkje eens komen zien?’ - ‘Volgaarne,’ antwoordde de koning en hij trad met zijn gevolg de kerk | |
[pagina 145]
| |
binnen; daer vertelde hem pater Claes, hoe hij onder de Fransche Republiek de kerk had aangekocht en hoe het hem gelukt was, aan de roofzucht der Sans-Culotten verschillende kostbaarheden te ontrukken. Pater Claes vertelde dat in eene eenvoudige, maar tevens zulke humoristische taal, dat hij de aanwezigen in eene vroolijke stemming bracht. Koning Willem was bijzonder ingenomen met pater Claes en wanneer hij soms later den eenen of anderen onzer stedelingen in gehoor ontving, vergat hij schier nimmer de vraag te stellen: ‘En hoe gaat het met pater Claes?’ Na die verschillende bezoeken werd koning Willem door het stedelijk bestuur op een noenmaal, of, zoo als men in dien tijd zegde, op een déjeuner dinatoire onthaald; het had plaats in eene der zalen van het stadhuis. Op het eetmaal onderhield zich koning Willem bijzonder met den deken Vandevelde, die, zooals wij reeds gezegd hebben, tot de hooge waardigheid van Bisschop van Gent was verheven. De benoemingen van aartsbisschop en bisschop geschiedden in dien tijd niet zooals heden, door de geestelijkheid alleen, zonder eenige tusschenkomst van het wereldlijk gezag. Volgens het concordaat van 18 Juni 1827 werden voor de benoeming dier hooge geestelijke dignitarissen door de kapittels der kerken lijsten van candidaten aan den koning voorgesteld, en ingeval er onder die candidaten enkele aan den koning niet aangenaam waren, werden zij door hem van de lijsten geschrapt. Het was op die wijze, dat de nieuwe bisschop van Gent benoemd werd; de koning had de candidatuur van deken Vandevelde goedgekeurd; men beweerde zelfs, dat de koning proprio motu de geestelijkheid verzocht had, | |
[pagina 146]
| |
Vandevelde, die bij hem zeer gunstig bekend stond, op de lijst der candidaten voor het bisdom van Gent te brengen. Op den maaltijd, door de regeering van Lier aan koning Willem aangeboden, bedankte de nieuwe bisschop van Gent den koning nogmaals voor het vertrouwen, dat hij in hem gesteld had, maar hij uitte hem tevens de vrees, dat hij, eenvoudige geestelijke, zich niet op de hoogte dier hooge waardigheid zou bevonden hebben; doch koning Willem stelde hem gerust en zeide hem: ‘Kijk het zoo zwart niet in, Mijnheer; het alles zal wel goed afloopen.’ Aan het middagmaal had men op de tafel eenen prachtigen bloemtuil geplaatst; dit belette koning Willem ai zijne dischgenooten te zien. Hij deed den bloemtuil wegnemen, want, voegde hij er bij, ik zie liever menschen dan bloemen. In den namiddag vertrok de koning naar Antwerpen en de eerewacht, die hem 's morgens was gaan verwelkomen, deed hem nogmaals uitgeleide tot aan de grenzen van het Liersch grondgebied. Koning Willem was bijzonder voldaan over zijn onthaal te Lier. En hij moest niet minder voldaan worden over het bezoek welk hij in Antwerpen ging afleggen; zoo wel door de bevolking als door den hoogen handel werd hij in Antwerpen geestdriftig ontvangen, en 's avonds werd hem een luisterlijk feest in de Groote Harmonie aangeboden; volgens eenen ooggetuige geleek dit feest meer op eene familiebijeenkomst dan op een stijf onthaal, waarop een koning tegenwoordig was. Het was een paar dagen later, dat Jan-Frans Willems, die bij het avondfeest was tegenwoordig geweest, ons hiervan het relaas deed. Hij zegde ons verder, dat hij met den koning in gesprek was geweest en dat hij hem de hoop had uitgedrukt, | |
[pagina 147]
| |
dat de besluiten over de landtaal hunne stipte uitvoering zouden ontvangen. ‘Wees gerust’, had hem de koning geantwoord, ‘ik heb het voornemen niet, die besluiten in te trekken noch te veranderen.’ Koning Willem bezocht vervolgens de belankrijkste steden der Zuidelijke provinciën en het onthaal, dat hem overal te beurt viel, mocht geenszins doen vooruitzien, dat de alsdan zoo algemeen gevierde vorst een jaar later uit de Zuidelijke provinciën zou weggejaagd worden, beladen met den haat, den vloek en het afgrijzen zijner tot den opstand gebrachte onderdanen. Ter gelegenheid van de omreis van koning Willem verschenen er in België eenige lithographien, de bijzonderste tafereelen der omreis en eenige karaktertrekken uit het leven van den koning voorstellende. De steendruk was alsdan eene opkomende uitvinding. In een dier platen komt een antwoord voor van Willem aan de vaartkapoenen van Brussel, die zijn rijtuig wilden uitspannen om hem zelf voort te trekken. ‘Neen, mijne vrienden’, was dit antwoord, ‘ik heb paarden om mijn rijtuig voort te trekken; mijne landgenoolen zijn geen lastdieren.’ In eene andere vroeg een nederige vleier aan den koning, zijne hand te mogen kussen, en het antwoord was: ‘Mijnheer, zulke vraag is onwaardig voor eenen Belg.’ In eene derde is koning Willem in tegenwoordigheid van den grooten nijveraar Cockerill bij Luik, wiens gestichten hij had bezocht; Cockerill aarzelde aan zijne reeds zoo uitgestrekte ondernemingen nog grootere uitbreiding te geven en de koning zegde hem: ‘Ga zonder vrees in uwe groote ondernemingen voort en herinner u, dat de koning der Nederlanden altijd geld ter beschikking der nijverheid heeft.’ | |
[pagina 148]
| |
Maar de bijzonderste lithograhie, die koning Willem in zijn echt karakter doet voorkomen, geeft eene samenspraak tusschen hem en den gezant van den koning van Frankrijk. Ziehier bij welke gelegenheid. De groote Fransche rechtsgeleerde Merlin, procureur generaal en minister van justitie bij den eersten Napoleon, was onder de Bourbons als oude conventioneel uit Frankrijk gebannen. Na de terugkomst van Napoleon uit het eiland Elba of gedurende les cent jours, zooals men in Frankrijk zegde, had Merlin zich weder bij den keizer aangesloten en de hooge betrekkingen hernomen, die hij onder het keizerrijk bekleed had. Na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo en zijne overvoering naar het eiland St-Helena, was Merlin naar België gevlucht; doch zich niet genoegzaam veilig geloovende tegen de zoo strenge als onverpoosde vervolgingen der Bourbons jegens de overheden en ambtenaren van Napoleon gedurende de cent jours, nam Merlin het besluit naar Amerika over te steken en hij scheepte zich met eenen zijner zonen voor zijne nieuwe bestemming in. Doch hij leed schipbreuk, zijn schip kwam tegen eene der Nederlandsche kusten stranden, Merlin werd aan land gezet en hield zich vervolgens in België schuil. Zoodra de Bourbons dit hadden vernomen, gelastten zij den Franschen gezant de uitdrijving van Merlin uit Nederlannd te eischen; de gezant vroeg een verhoor aan koning Willem en hij zeide hem: ‘Uwe Majesteit zal aan den koning van Frankrijk, mijnen meester, niet weigeren Merlin uit hare stalen te verwijderen.’ Maar koning Willem antwoordde dadelijk vastberaden op deze gebiedende vraag: ‘Onmogelijk, Mijnheer de gezant: de zee heeft hem mij wederom gegeven, ik zal hem behouden,’ (La mer me l'a rendu, je le garderai). Merlin bleef dus in België en hij ging te Luik wonen; hij | |
[pagina 149]
| |
bleef altijd koning Willem dankbaar, ten verschille van eenen generaal Mellinet en zoo vele andere Fransche uitwijkelingen, die niet aarzelden in 1830 dadelijk de wapens op te nemen om de troepen van koning Willem te bevechten. Merlin bleef in België tot in 1832 ofschoon de Fransche Juli-omwenteling hem reeds sedert 1830 de poorten van zijn vaderland geopend had. Hij stierf te Parijs in 1838.
***
Wanneer mijn vader, even als ik, de overtuiging had gekregen, dat er voor mij geen vooruitzicht was, om in Lier als advocaat te gelukken, ten minste voor het tegenwoordige, besloot ik eene plaats te vragen bij de eerstdaags in te voeren rechterlijke macht; ik diende mijn verzoekschrift in en reisde in de maand Juni 1830 naar 's Gravenhage, om mijn verzoek aan den Minister van Justitie aan te bevelen. De Minister van Justitie van dien tijd heette Van Maanen. Hij was in België algemeen gehaat; op hem werd de grootste oorzaak geschoven der onheilen, waarover men zich in België bekloeg. Ik was nieuwsgierig dien geduchten man, op wiens rekening ik zooveel gruwelen had hooren vertellen, van nabij te zien. Ik dacht, dat ik mij in de tegenwoordigheid ging bevinden van eenen hoogmoedigen, stuurschen, norschen, barschen, terugstootenden vent, die mij met minachting en uit de hoogte zijner trotschheid zou ontvangen hebben. Groot was dus mijne verwondering, wanneer ik mij tegenover eenen deftigen, beleefden Hollandschen heer met een open gelaat bevond, die mij zeer vriendelijk, bijna vaderlijk ontving; ik was dadelijk op mijn gemak met hem en ik maakte hem met het doel van mijn bezoek bekend. Hij bezag mij zeer welwillend en, half ernstig, half schertsend, zegde | |
[pagina 150]
| |
hij mij: ‘Uis nog tamelijk jong, Mijnheer, om in de magistratuur te treden.’ Ik had in dien tijd het ongeluk er veel jonger uit te zien dan mijne jaren het medebrachten; en ik heb dit ongeluk vrij lang gedragen; terwijl mijn collega's mijns studiejaars reeds als mannen werden behandeld, werd ik nog als een jongen boven het hoofd gezien, hetgeen mij soms niet weinig tergde. ik deed dan ook dadelijk aan Zijne Excellentie de opmerking, dat ik reeds in het derde jaar de hoogeschool verlaten en als advocaat gepraktiseerd had en dat ik den ouderdom van vijf en twintig jaar ging bereiken. Zij ne Excellentie (want in dien tijd droegen de ministers en andere hooggeplaatste personages, die zich nu in België met eenen mijnheer moeten bevredigen, den eeretitel van Excellenties), Zijne Excellentie, zeg ik, drong niet verder op mijne groote jongheid aan en beloofde stellig mij te zullen doen benoemen bij de invoering der rechterlijke macht. Verder boog hij... de audientie was ten einde geloopen. Bijzonder verheugd, vertrok ik naar huis wederom en gaf aan mijnen vader een getrouw relaas van het onderhoud, dat ik met den Minister had gehad. Ik zag mij reeds in mijne verbeelding als een ernstig magistraat gehuldigd bij de invoering der rechterlijke macht, die in October van 1830 moest plaats hebben. Doch de rechterlijke macht moest niet ingevoerd worden. Twee maanden later brak te Brussel een opstand uit, die de scheiding van België met Holland tot gevolg had. Een der eerste daden van den opstand was het plunderen van het hotel van den Minister van Maanen, waarover ik zoo even sprak. | |
[pagina 151]
| |
De omwenteling van 1830.Ik zal mij niet bezig houden met het geschiedkundige dier omwenteling. Ik wil mij bepalen bij het vaststellen der onvermijdelijke gevolgen welke zij na zich moest slepen en die eene ondervinding van meer dan zestig jaren mij toegelaten heeft gade te slaan. De omwenteling van 1830, men weet het, was het voortbrengsel van een verbond tusschen de Liberalen en de Katholieken; oorspronkelijk had dit verbond tot doel het landbestuur als oppositie te bestrijden, ten einde de herstelling te bekomen van verschillende gedeeltelijk gegronde, gedeeltelijk ingebeelde grieven. Later kreeg dit bondgenootschap een revolutionnair karakter; en het was alsdan, dat een kamerlid der oppositie, die zich niet wilde laten medeslepen, - ik geloof dat hij de Roisin heette, - aan eenige der leiders, die hem hierover een verwijt deden, zegde: Messieurs, je fais de l'opposition quand ma conscience me le dicte, mais jamais de la révolte (ik maak oppositie, als mijn geweten het mij voorschrijft, maar nooit oproer). Wanneer de Juli-omwenteling van 1830 in Frankrijk uitbarstte, verborg het bondgenootschap zijne plannen niet meer; Katholieken en Liberalen vereenigden dan openbaarlijk hunne gezamentlijke krachten om het Koningrijk der Nederlanden omverre te werpen. In dit bondgenootschap wisten de Katholieken alleen wat zij wilden, zij wisten alleen welk einddoel zij moesten bereiken. Na den val van Napoleon had de geestelijkheid en hare aanhangers zich gehaast het herstel van de oude orde van zaken in België te vragen. Aan het Weener Congres hadden | |
[pagina 152]
| |
de Belgische bisschoppen te vergeefs gevraagd, om de Oostenrijksche Nederlanden zaliger uit hun graf te doen verrijzen, om de tienden en andere feodale instellingen weder in te voeren, enz. Dit gelukte hun niet, doch na de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden waren zij bestendig in samenzwering tegen dit koninkrijk en deszelfs grondwet en tegen den afstammeling van Willem den Zwijger. Het hoerelicum nescit Belga subire jugum (de Belg kan geen kettersjuk verdragen) was de algemeene leus der geestelijkheid, en werd achtervolgens door de oudere geestelijken aan de jongere als een geloofspunt voorgehouden en opgelegd. Dit kettersch juk kon niet afgeschud worden dan met de vernietiging of de verbrokkeling van het Koningrijk der Nederlanden. Voor de geestelijkheid en hare aanhangers moest het oude België weder hersteld worden, het oude België waarover zij eeuwen lang de onbetwistbare oppermacht hadden uitgeoefend; in hetzelve was tot dan toe het grootste gedeelte der bevolking vurig katholiek en slaafsch aan de geestelijkheid onderworpen gebleven. Op deze landstreek zou zij wederom zooals in voorledene eeuwen hare oppermacht gaan uitoefenen. Ja, wij herhalen het, de katholieken of hunne geestelijken wisten alleen wat zij deden, wanneer zij zich met de liberalen verbonden om het koningrijk der Nederlanden te vernietigen en hetzelve door een koningrijk België te vervangen. Maar de liberalen? - Ja, de liberalen lieten zich door de verleidelijke woorden van vrijheid in alles en voor allen medeslepen en misleiden, en zij werden het werkzaamste bestanddeel der omwenteling; zonder hen was deze onmoge- | |
[pagina 153]
| |
lijk geweest; zij wisten niet, de kortzichtigen, dat hunne sluwe bondgenooten alleen de vruchten zouden plukken van hun zoo onvoorzichtig gesloten bondgenootschap. Maar laat er ons bijvoegen, dat eenigen van hen hoopten, dat, naar het voorbeeld der Juli-omwenteling in Frankrijk, die hoofdzakelijk tegen het theokratisch stelsel der Bourbons was gericht, de inwoners van België evenals degene van Frankrijk de overhand over de geestelijkheid zouden bekomen hebben bijzonder met de medehulp van de Waalsche streken. Die ijdele hoop heeft zich niet verwezenlijkt. De liberalen zouden nog bij uitzondering het staatsbestuur in handen krijgen onder den invloed van buitengewone omstandigheden; maar hunne tijdelijke overwinningen moesten altijd gevolgd worden door jammerlijke nederlagen, die de katholieken toelieten hunne heerschappij altijd meer en meer te bevestigen, den invloed der liberalen te verminderen en deze tot eene volstrekte onmacht te doemen. De ouderling van meer dan 85 jaar, die gedurende zijne lange loopbaan, den gang der gebeurtenissen heeft kunnen naslaan, heeft zich altijd meer en meer moeten overtuigen, dat deomwenteling van 1830 tot noodzakelijk gevolg moest hebben de oppermacht der katholieken in onze landstreken bestendig te vestigen. Doch die ouderling heeft de pretentie niet te beweren, dat hij onfaalbaar is. Men schrijve zijn gevoelen toe aan de ontmoediging, die doorgaans den hoogen ouderdom vergezelt. Verre, zegt men, dat in België voor goed de oppermacht der katholieken zou gevestigd zijn, zal het aankomend geslacht, geleerd en beter ingelicht, eerlang het juk van het politiek katholicismus afschudden. Het is mogelijk en de ouderling wenscht niets meer dan te | |
[pagina 154]
| |
mogen bekennen, dat hij zich in zijne voorspelling bedrogen heeft.
***
Den opstand, die te Brussel in de maand Augustus 1830 was ontstaan, willende beteugelen, zond, zooals men weet, de koning zijnen zoon Prins Frederik met een talrijk leger naar die hoofdstad, om in dezelve het wettig gezag te herstellen. De koninklijke troepen verschenen voor Brussel in de laatste dagen van September, maar werden teruggeslagen; zij moesten Brussel op 27 September ontruimen; van dit oogenblik was de omwenteling zegevierend in geheel het land. De twee Vlaanderen, Brabant, Limburg en de Waalsche provincien vielen achtervolgens in de handen der opstandelingen; Antwerpen met eenige omliggende gemeenten, waaronder Lier, bleef nog in de de macht der koninklijke troepen tot in de maand October. In Lier verscheen op 15 October de Prins van Oranje, vergezeld door den Hertog van Saksen-Weimar en andere krijgsoversten, om het garnizoen der stad in oogenschouw te nemen en om de officieren aan hunnen eed van getrouwheid te herinneren; doch de Prins mislukte in zijne pogingen: twee dagen later zag men vele dier officieren in de rangen der opstandelingen. Met de onversaagdheid, die den Prins van Oranje eigen was, zag men hem alleen zonder eenig gevolg de meeste stràten van Lier doorrijden, aan ieder langs alle kanten zijne groeten toedeelende; doch deze werden in 't geheel niet, of met koelheid, onvriendelijkheid of zelf met bespotting beantwoord. Ik kwam den Prins op de markt tegen en, zonder zijne groetenis af te wachten, nam ik mijnen hoed af en bracht hem eene eerbiedige, maar tevens eene vriende- | |
[pagina 155]
| |
lijke, eene hartelijke groetenis toe. - Ik zal nimmer vergeten, met hoeveel hartelijkheid en dankbaarheid de Prins mijnengroet beantwoordde. Later heb ik beter begrepen, hoe goed het doet aan het hart eener gevallen grootheid, tusschen zoo vele koele, onverschillige of vijandelijke wezens een enkel wezen te ontmoeten, dat zich herinnert en den moed heeft zulks openlijk te toonen. In den namiddag van den 16 October 1830 boden zich de opstandelingen voor de poorten van Lier aan onder het akelig geklep der stormklok van den hoogen toren, waarvan zich een hevige patriot van Lier meester gemaakt had. Het garnizoen van Lier bestond uit de 15e afdeeling voetvolk, die 2400 man moest sterk zijn, doch op 16 October tot ongeveer 300 man was ingekrompen, en de overgebleven soldaten weigerden hunne oversten te gehoorzamen; met zulke legermacht was de verdediging der stad onmogelijk. Eene onderhandeling werd aangeknoopt tusschen den bevelhebber der opstandelingen en den kolonel de Lens, die het garnizoen commandeerde; en ten gevolge dier onderhandeling werd Lier door de koninklijke troepen ontruimd en aan de opstandelingen overgegeven. Ik woonde, op de voorpui van het stadhuis, de intrede der Belgische vrijwilligers bij. Groote God, wat samenraapsel! De meesten hadden blauwe kielen aan, de officieren droegen haren mutsen; verder waren er een aantal gasten, die nauwelijks kleeren aan het lijf en schoenen aan de voeten hadden; eenige gedeserteerde militairen hadden nog hun Hollandsch uniform aan; eenige Franschen of Parisiens, zooals men ze noemde, droegen nog de kleeding der Fransche nationale garden. Tusschen de burgers, die op de voorpui van het stadhuis stonden, had zich een vioolspeler (van waar hij kwam, wist | |
[pagina 156]
| |
men niet) gedrongen. Hij ging aan het vioolspelen en, niettegenstaande het herhaald verzoek zich stil te houden, bleef hij voortkrabben, de omstanders voor orangisten uitscheldende; zijn vervelend gekrabbel hield alleen op, als het defilé der vrijwilligers ten einde was geloopen. Niellon, een Franschman, was de opperbevelhebber der vrijwilligers en Kessels voerde het commando over de artillerie. Toen deze het stadhuis naderde, steeg hij van zijn paard en ging den kontroleur der belastingen omhelzen. Kessels was vroeger zijn ambtgenoot geweest bij de administratie der belastingen. Hij sloot zich een der eersten met zijne zonen bij de omwenteling aan en kwam met de vrijwilligers van Niellon te Lier als kommandant van het grof geschut; hij had paarden noodig en een zijner eerste werken te Lier was, mijn rijpaard uit den stal te halen en zich buiten mijne weet er van te bemeesteren. Daar hij vergat, mij hetzelve wederom te geven, ging ik het drie of vier weken later in eenen stal te Antwerpen opzoeken en ik kreeg het arme dier weer, hetwelk gewond, afgebeuld, verminkt, dempig en schier ademloos in mijn bezit kwam. Ik was gedwongen hetzelve voor eenen spotprijs te verkoopen. Na den 16den October werd Lier nog door de koninklijke troepen aangevallen; maar het was zichtbaar, dat die aanvallen tot hoofddoel hadden het Hollandsche leger in zijnen algemeenen aftocht te beschermen. Ook bepaalde het zich rondom Lier bij eenige kleine gevechten en schermutselingen. In eene dezer werd Jenneval, de dichter der Brabançonne gedood. Zijn lijk werd te Lier tentoongesteld en onder het orgelgespel door eenen grooten priestersstoet in de kerk ontvangen; vervolgens werd het naar Brussel gevoerd en aldaar plechtig begraven. | |
[pagina 157]
| |
Zonderling! Men vergat bij die gelegenheid zijne overlijdensakte op te stellen. Jenneval was, zoo als men weet, de familienaam niet van den gesneuvelde; hij heette Louis-Alexandre Dechez; hij had den naam van Jenneval aangenomen, wanneer hij als tooneelspeler was opgetreden. (Slot volgt.) G. Bergmann. |
|