| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Gentsche Studentenalmanak voor 1891. - Taalminnend studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’ - Een en dertigste jaargang. - Gent, J. Vuylsteke, prijs: 1.50 fr.
Alwie op voornoemd boekje inteekende, zal omstreeks half januari 11. verwonderd hebben opgekeken bij het ontvangen van een studentenalmanak, die in vroegere jaren eerst een paar maanden later met pijn en smerte gebaard werd, zoo de drukproeven ook al soms niet door de schuld van eenen te veel in de wolken zwevenden redacteur waren zoek geraakt.
Maar 't is niet alleen over het vroeg verschijnen van het werkje, dat wij den opstelraad mogen gelukwenschen. Hij schijnt dit jaar buitengewoon veel zorg te hebben besteed aan het herzien en polijsten der ingezonden stukken, wat iedereen, die, nog student geweest zijnde en medewerker in den alamanak, als een allergrootste noodzakelijkheid zal beschouwen. Zet nu maar uwen sterksten bril op, kieskeurige lezer; gij zult thans niet meer als voorheen die tallooze vliegjes van vroegere Almanakken onder uwe oogen zien dansen!
Het overzicht der bepalingen, colleges en examina betreffende, alsook de geschiedenis der hoogeschool zijn, dit jaar, in eene zeer zuivere taal geschreven. De fijne manier, waarop de voorvallen van het afgeloopen academisch jaar zijn verhaald, zal ook veel genoegen doen. Eene andere goede noot moet inzonderheid worden toegekend aan de heeren Willem de Vreese en Julius Meysmans, welke over de heeren Jozef Vercoullie, docent bij de Gentsche Hoogeschool en Em. de Laveleye, hoogleeraar te Luik, wier portretten den bundel opluisteren, zeer belangrijke biografische nota's hebben geleverd. Wij zijn hun dankbaar, dat zij op zoo gelukkige wijze het leven en streven dier twee uitstekende mannen hebben gekenschetst: van den
| |
| |
eene die door zijne wereldberoemde kennis in de Staathuishoudkunde en zijne belangstelling in het ontwaken van kleinere volken als het onze; van den andere, die om zijne faam als taalkundige en als schrijver van het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal; van beiden, die recht hebben verworven op de erkentelijkheid en de bewondering van hunne natie.
Nu komen wij tot het belangrijkste gedeelte van het jaarboekje, de zuiver belletristische bijdragen. In strijd met vroegere jaren, loopt thans het proza met het leeuwenaandeel weg.
Onder de prozastukken is het fragment ‘Uit Labor’ het stoutste, het kruimigste, het beste. Wel kan men den schrijver verwijlen, dat hij E. Zola's ‘La Terre’ niet uit het oog heeft verloren, toch moet men den veelbelovenden zwaai van zijn penseel en de warmte van zijn koloriet bewonderen. Het beeld van dien Teunis met zijn haveloos karkas, met zijn eng brein; van dien boer, die gansch zijn leven met de aarde heeft gestreden, is maar als de natuur zelve; verscheidene tafereelen zijn eenvoudig verheven, goddelijk schoon als de dichterlijkste brok gelicht uit den Bijbel.
Oorspronkelijkheid schijnt echter niet de hoofdeigenschap te zijn van de medewerkers van den almanak. Zoo wij den heer G. Vermeylen Zola zagen navolgen, dan mag ook niet verzwegen worden, dat ‘Een Najaarszonnestraal’, alhoewel onberispelijk en dichterlijk geschreven, zeer fel naar André Theuriet riekt.
Willempje van W. Nethel is de schets der familie van eenen student, waarop dan het portret van den student zelven volgt. Het stuk is geschreven in eene keurige taal, en er is hier en daar een trekje fijnen humor te merken; doch onzes dunkens is er geene genoegzame harmonie, daar het tweede hoofdstuk, waarin de student in eene enkele omstandigheid zijns levens optreedt, niet opweegt tegen het eerste, eene algemeene schets des huisgezins.
Het allerdegelijkst artikel van Maurits Basse, voorzitter van het ‘'t Zal wel gaan’, rakende ‘De brieven van Multatuli over het ontstaan van den Max-Havelaar’ mag niet vergeten worden. Schrijver loont ons aan, hoe Multatuli's veranderlijk humeur, nu eens eene vlaag van woede dan een uitzinnig juichen over zijn werk, invloed oefent op zijn karakter; hoe de gelukkige uren, gedurende dewelke hij den ‘Max Havelaar’ schreef, hem deden kreten slaken van scheppingsgenot en hem zijne zending deden beschouwen als eene verhevene, waarvan een sterveling schier geen denkbeeld kan hebben; dan hoe de uren van sombere ellende, die het boek zagen worden, zijne taak
| |
| |
deden beschouwen als den lastigen arbeid van iemand, die hem trachtte zoo burgerlijk-winstgevend mogelijk te maken.
Het feit door Multatuli zelven bekend, dat hij den Max Havelaar zou hebben ingetrokken, zoo de schrijver had kunnen worden ‘Resident op Java...’, zoo hij verkregen had ‘Herstel van diensttijd, voor 't pensioen.... Een ruim voorschot.... Den Nederlandschen Leeuw.....’ mag niet zooals de heer Basse doet, tot de laagheid van Multatuli's ziel doen besluiten. Multatuli wist, dat dit alles in het rijk van Utopeia thuishoorde. En dan, is dit vooral niet zonneklaar, namelijk dat de Max Havelaar geen reden van bestaan meer zou gehad hebben, indien Multatuli, wiens edele bedoelingen tegenover den Javaan onloochenbaar zijn, resident ware benoemd geworden? Er kan dus van chantage geen kwestie zijn.
Multatuli wist, dat hij, gewapend met zijn regentschap, en desnoods vereerd met den Nederlandschen Leeuw, etc., op veel practischer wijze dan met zijn boek, de knevelarijen van Batavus Droogstoppel had kunnen verijdelen en verhinderen, en ziedaar alles!
Het stuk van den heer Basse is nochtans zeer genietbaar geschreven voor menschen, die aan taal- en letterkunde doen; dat het voor eenen studentenalmanak allerbest geschikt is, zou ik niet gelooven; zal het niet eerder bij den oningewijde afkeer doen ontstaan van Multatuli en dus ook van zijne werken? en ware zulks niet te betreuren? ja, want de heer Basse zelf zegt met zeer veel brio:
‘Herinnert ge u, lezer, toen gij den Max Havelaar laast, hoe machtig de held van dat boek u dadelijk voor zich innam: welke bewondering, welk ontzag u die man, waarin ge alras den schrijver zelf hadt ondekt, door zijn edelhartig en belangloos optreden voor een verdrukt volk inboezemde? En wanneer hij later den strijd voortzette, trots alle onverschilligheid, trots alle tegenkanting, trots alle armoede, hebt ge hem als een martelaar beschouwd; het “kruislied” waarin hij zich zelf met Christus vergelijkt, hebt ge prachtig gevonden en de vergelijking juist.’
Nu komen wij tot de poëzie. ‘Aan 't Nederlandsche Volk’ door den jongen dichter H. de M. zal in Holland, evenals hier, zeer welkom geweest zijn; liever nochtans hadden wij het kernige stuk ‘Antwoord aan de Geyter’ van Frits Ransen aan het hoofd van 't mengelwerk aangetroffen en dat besluit als volgt:
‘Wat een keizer niet wil, niet kan misschien,
Dat zal door den wil van het volk geschiên!’
| |
| |
‘Studenten! ook wij zijn het volk; wij zijn jong,
Stichten wij eens het Rijk, waar de Geyter van zong!’
Zoo iets is ten minste krachtig en doordrongen van den oproerigen studentikoozen geest, die zich in latere jaren maar al te ras loyaliseert. Het sonnet door denzelfden H. de M. vinden wij veel beter; maar wat beteekent het volgende vers:
‘Wen ge ledig (?) op uw kussens ligt...’
De schrijver bedoelt gewis ‘lui’, of liever ‘vermoeid.’ ‘Herinneringen’ bewijzen, dat zijn geest en zijn hart zeer poëtisch gestemd zijn; dit laatste stuk is bijna een Hélène Swarthiaantje. ‘Herinnering’, een ander gedicht, door Stern, blinkt en klinkt als het helderste kristaal.
‘Den Blyden Uytvaert der Philosophie’ zal vooral gesmaakt worden door classieke en moderne philologen.
De ‘Varia’ en het ‘Verslag van den bond der Oud-leden van 't Zal wel gaan’ verdienen de belangstelling, die men over heeft voor mixed-pickle en officieele stukken.
Hiermede sluiten wij onze bespreking. Moge het ‘'t Zal wel gaan’ nog vele jaren bloei beleven en telken jare eenen almanak te koop stellen, die goed verzorgd weze als onderhavige maar nog meer tintelt van leven, liefde en idealen!
F.V.
| |
Volksgeneeskunde in Vlaanderen, door A. De Cock, gemeenteonderwijzer te Denderleeuw. Gent, Vuylsteke 1891. 375 bladz. Prijs: 3.75 fr. (Uitgave van het Taalverbond, nr 4).
Zeer weinig talrijk zijn de onderwijzers die niet denken dat hun taak volbracht is met den dagelijkschen schoolarbeid. Daarom zijn wij zooveel te gelukkiger, als wij een man van de waarde van onzen zeer nederigen, maar hoogst verdienstelijken vriend De Cock mogen begroeten. We brengen hem gaarne dat blijk van waardeering ter gelegenheid van zijn laatste werk, erg betreurende, dat zoo weinigen uil het korps waarvan hij deel uitmaakt, zijn voetspoor drukken.
Het boek, dat we zooeven noemden, is alleszins degelijk, en geeft meer dan wat zijn nederige titel ‘Volksgeneeskunde in Vlaanderen’ belooft; inderdaad, wel vormen de middelen, aangewend door het Vlaamsche volk ter bestrijding van het lichamelijk leed, de kern van het werk; maar ónze volksge- | |
| |
neeskunde wordt nog aangevuld door hetgeen op dat gebied op te merken is, niet alleen bij de Walen, - waarom de naam Volksgeneeskunde in België niet te breed ware, - maar ook bij de Franschen en de Duitschers, en waar het pas geeft, nog bij ettelijke andere volkeren. Men komt daardoor tot het inzicht dat vele dezer gebruiken, en wel de allerdomste nog, van algemeenen aard zijn, met het oog op ruimte en tijd. Immers, de heer De Cock toont ons uit de werken van Dodoens, Van Ravelingen, enz., en door uittreksels uit Plinius, Dioscorides, enz., dat die overleveringen niet alleen tot de middeleeuwen, maar zelfs tot de grijze oudheid opklimmen, hetgeen hunne uitgestrekte geographische verspreiding reeds zou doen vermoeden. Ook wordt er op gewezen dat sommige gewoonten tot bij wilde volkeren teruggevonden worden, hetgeen de noodzakelijkheid van passende aardrijkskundige en ethnographische omstandigheden ter overlevering, van het een tot het andere volk opheft, maar aantoont dat zij, naar een gelijkaardig proces, kinderen zijn van den menschelijken geest. En hier komt het er op aan, dat proces bloot te leggen, op te helderen hoe zij ontstaan, die gewoonten welke, oppervlakkig beschouwd, de vruchten schijnen der grilligste, der ziekelijkste verbeeldingen; hier juist verheft zich de ‘Volkskunde’ tot wetenschap, en men ziet alras in dat zij een der gewichtigste hulpwetenschappen is voor die hoogste, de kennis van den mensch, de anthropologie. Ook blijft de heer De Cock niet in gebreke de oplossing te zoeken - en te leveren, van menig raadsel, waar het doenlijk is, en we wijzen hier op de echt merkwaardige
bladzijden waar hij ons aantoont hoe men er toe kwam bij sommige bedevaarten, hoenders, duiven, konijnen, enz., te offeren. Ook elders nog wordt de sleutel van het een of het ander gebruik aan de hand gedaan. Niet overal geeft de wetenschap een antwoord op de vraag naar den oorsprong, en daar zullen wij haar geen verwijt van maken, evenmin als wij het den schrijver als eene grief zullen aanrekenen dat hij niet alles heeft vergaard, water op het uitgebreide veld der Volksgeneeskunde te verzamelen is, om de reden dat dit onmogelijk ware. Ook hier waar reeds zooveel bijeengehaald is, ware het mogelijk dien schat van aanteekeningen met ettelijke eigenaardige feiten te vermeerderen die den schrijver ontsnapten.
Bij het hoofdst. Tanden, bl. 76, bijv, ware te voegen dat de kleine kinderen te Aalst hun uitgevallen tand onder het venster begraven wanneer zij wenschen dat moeder een ‘kindje koope.’
Bl. 175 is het getal der middelen welke beschonkenheid verdrijven, te vermeerderen met het eten van eenen pekelharing.
| |
| |
Bl. 194: niet alleen de Duitschers gelooven dat de milt het loopen hindert, maar ook bij ons vertelt men dat men den snelloopers in hunne jeugd de milt heeft uitgesneden.
Bl. 263 vermisten wij tot onze verwondering onder de middelen die wratten doen verdwijnen, de diensten bewezen door de sprinkhanen, bij ons inzonderheid de groote groene (Locusta verrucivora?), die de wratten met wortel en al uittrekken en opvreten, op voorwaarde dat men ze met een weinig zoete boter besmere. We noemen die dieren daarom ook: wortenbijters.
Bl. 309: niet alleen in het Luikerland en in Duitschland gelooft men dat het goed is tegen de rheumatiek met een hond in zijn bed te slapen, maar ook in Nederland, zooals blijkt uit het dolle ‘Rhumatismus articulorum acutus’ van Justus van Maurik.
Het getal dier opmerkinen zou men kunnen vermeerderen, doch die dingen volstrekt niets af op de wetenschappelijke waarde van het werk, waaraan de heer Gittée, gewis de bevoegdste beoordeelaar, reeds hulde bracht in de ‘Toekomst,’ afl. Maart. Een echt wetenschappelijk boek is het dan ook door zijne inrichting, zijne klare indeelingen en de drie verschillende bladwijzers, die het tot naslaan zeer geschikt maken.
Mochten wij nu een enkele opmerking maken, dan ware het deze, dat de inleiding wel wat buiten verhouding blijkt met het geheel en daar mogelijk wel wat kon uitgesnoeid worden, hetgeen zeker zou bijgedragen hebben om ze klaarder te maken dan ze nu is, en hetgeen beter haar verband met het boek zelf zou doen in 't oog springen. Wij missen er in eene duidelijke omschrijving van het begrip ‘Volksgenecskunde’ zelf.
Tot waar strekt dezer gebied zich uit? Vlierdamp wordt Bl. 135 opgegeven als de beste gekende Volksremedie tegen oorpijn en doof heid. Maar mijzelf schreef een kundig en ervaren dokter diezelfde remedie voor, al moet ik bekennen dat ze tot niets hielp. Was dit dan eene volksremedie? Wij erkennen gaarne dat het een netelig vraagstuk is de grenzen te bepalen der ‘Volksgeneeskunde,’ omdat het bijgeloof van heden de wetenschap van vroeger was, en de wetenschap van heden zich nog van menige practijk zuiveren zal die maar volksoverlevering is; toch is dit geene reden om er niet een woordje over te zeggen.
Ten slotte nog dit: van des schrijvers taal is te zeggen wat maar al te zelden van die der Zuid-Nederlanders kan beweerd worden, dat het over 't algemeen zeer degelijk Nederlandsch is, en de enkele vlekjes, die op te merken zijn, komen niet zoo zeer voor rekening van den heer De Cork dan voor die onzer algemeene gebrekkige taalkennis in Vlaanderen. Op ons allen kleeft iets van de erfzonde, maar onze wil moet het zijn
| |
| |
die heel en gansch door een Nederlandsch doopsel af te wasschen. Wil onze vriend De Cock dan voor lief nemen dat we een weinig ‘Taalpolitie’ op hem toepassen, waar we heiden wel eens van spraken? Hij kan zich troosten met de gedachte dat zijn Nederlandsch te schikken is onder datgene waar nog het minst op te vitten valt.
Bl. 18: ontsteken voor ontstoken, waarschijnlijk door invloed van plaatselijk dialect.
Bl. 30: de beet; beet is man., bl. 325: door de hondsbeet.
Bl. 31: tongvaren is vrouw.
Bl. 51: of een meisje nog maagd was of niet = of een meisje nog maagd was dan niet.
Bl. 52. benauwd heeft niet den zin van bevreesd; en waar men het in dien zin aan de volkstaal ontleent, is het goed het tusschen ‘’ te zetten.
Bl. 58: zwijnsvleesch voor zwijnsvleesch, bl. 102: zwijnskoppen = zwijnenkoppen.
Bl. 98: een kapoen wordt niet geslacht.
Bl. 118: aardig heeft niet de beteekenis van zonderling, maar van mooi, schoon, enz.
Bl. 121: een geweldig orkaan; orkaan is man., niet onzijdig.
Bl. 126: gedruipt voor gedropen; id. bl. 136; hoogstwaarschijnlijk onder invloed van Dodoens: ghedrupt, bl. 161.
Bl. 170: laten vele moeders hunne kleine kinderen enz., voor hare.
Bl. 171: gaat het wel: ‘van het dierenrijke gebruik maken?’
Bl. 188: we denken niet dat het neologisme heiligschrijver voor hagiograaf, kan verdedigd worden.
Bl. 208: kriebelen is dialectisch voor kittelen.
Bl. 216: van een veelvuldig gebruik zijn is een gallicisme.
Bl. 219: drie morgenden zou het meerv. zijn van morgenv; het Nederl. is morgen, meerv. morgens.
Bl. 234: in eene pruim of op een boterham; boterham is vr.
Bl. 239: notenboom voor noteboom.
Bl. 290: eene hoofdvereischte; dit woord is onz.
Bl. 333: binst is dialect voor gedurende.
Bl. 334: de horlogie; dit woord is onz.: het horlogie.
Bl. 345: eene gestelde herberg, voor eene aangewezen.
Ten slotte zagen wij gaarne dat de schrijver zich aan de spelling van het Groot Woordenboek hield voor de volgende woorden; practijk, Benedictijnen, scapulier, medaille, kettinkje in plaats van: praktijk, Benediktijnen, schapulier, medailje, kettingje.
Dat zijn fouten die men bij iederen Zuid-Nederlandschen schrijver vinden zal. Het is de reden die ze ons deed aanstippen, opdat het er iets moge toe bijdragen om ze uitonze taal te weren.
Ieperen, Mei 1891.
II. Meert.
|
|