Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
De Fotografie der kleuren.Eene belangrijke uitvinding op het gebied der fotografie is nu onlangsgedaan door een Professor aan de Sorbonne te Parijs, den heer Gabriel Lippmann, lid van de Fransche Academie der wetenschappen, die nu eindelijk het echte praktisch middel schijnt gevonden te hebben - waar men reeds meer dan veertig jaren vruchteloos naar zoekt - om de voorwerpen met hunne natuurlijke kleuren te fotografeeren. De werking van het licht op de fotografische plaat is eene scheikundige werking: de ontbinding van een zilverzout. Door die werking verkrijgt men, in het algemeen, geene kleuren, maar enkel den geleidelijken overgang der verschillende tinten van zuiver wit tot volkomen zwart, die al de verscheidenheden in de klare en duistere deelen van het voorwerp afbeelden. En zelfs valt het op te merken dat die schakeeringen niet gansch overeenstemmen met de sterkte van het licht dat van het gefotografeerde voorwerp uitgaat: als men, door middel van de fotografie, het beeld van het zonnespectrum maakt, dan bemerkt men dat het maximum van scheikundige werking niet ligt op de plaats der klare gele stralen maar wel in het meer actinische violette licht. Als men dus de fotografie maakt van eene schilderij, dan ziet men op het positief dat de gele tinten zwart en de purpere deden zuiver wit uitkomen. In de laatste tijden heeft men wel is waar die tegenstellingen in zekere mate weten te verminderen door het gebruiken van isochromatische broomzilvergelatine platen; doch ze kunnen nooit geheel worden weggenomen.
***
In theorie bestaat de heliochromie reeds zeer lang; in 1848 gelukte het eenen Franschen natuurkundige, E. Becquerel, de kleuren van het zonnespectrum te fotografeeren op eene koperen verzilverde plaat, die met eene dunne laag pur- | |
[pagina 125]
| |
perachtig chloorzilver - het zoo genaamde onderchloorzilver - bedekt was. Naderhand werd die methode gewijzigd en verbeterd; doch al de beelden die men verkreeg leverden hetzelfde bezwaar op: zij mochten slechts bij een zwak kunstmatig licht worden waargenomen, want zoodra zij aan het daglicht werden blootgesteld, ging de scheikundige werking voort en zij eindigden met heel en al te verdwijnen. Het beeld kon dus niet gefixeerd worden. In 1869 kregen twee Franschen, de heeren Cros en Ducos du Hauron, terzelfder tijd de gedachte langs een geheel anderen weg gekleurde fotografieën te bekomen, op eene onrechtstreeksche wijze die op de volgende beredeneering gegrond was: vermits de volledige gamma der kleuren van het spectrum mag beschouwd worden als ontstaan door het opeenplaatsen van drie enkelvoudige kleuren, rood, geel en blauw; daar derhalve de ondervinding geleerd heeft dat men de oneindige verscheidenheid der kleuren der voorwerpen door middel van die drie hoofdkleuren, in verschillende verhoudingen vermengd, kan voortbrengen; zoo zal het mogelijk zijn een landschap, eene schilderij, een welkdanig voorwerp met de natuurlijke kleuren te fotografeeren door het opeenplaatsen van drie verschillende positieven; een roode, een gele en een blauwe fotografie. Om die drie proeven te verkrijgen, maakt men vooreerst drie afzonderlijke negatieven of clichés door drie gekleurde glazen genomen, een groen, een blauw purperachtig en een orange kleurig glas; dit zijn juist de complementaire of aanvullingskleuren van rood, geel en blauw. Als men b.v. een landschap door het groen glas fotografeert, dan blijven al de roode stralen weg; ze zijn door het glas teruggehouden en bijgevolg zal de negatieve proef meer of min doorschijnend zijn gebleven op al de plaatsen die met de deelen van het gefotografeerde voorwerp overeenstemmen waarin rood aanwezig is. Men maakt nu met gelatine, kaliumbichromaat en een roode onoplosbare poedcrachtige zelfstandigheid een rood positief op een doorschijnend vliesje. Op die proef zullen enkel al de deelen | |
[pagina 126]
| |
van het voorwerp afgebeeld zijn, waarin de roode kleur in zekere mate voorhanden is. Op dezelfde wijze vervaardigt men het gele en het blauwe positief: die drie proeven op elkander geplaatst zouden dus een veelkleurig en getrouw afbeeldsel van het gefotografeerde voorwerp moeten geven. De uitvinders hebben inderdaad door menigvuldige proefnemingen bewezen, dat er aldus mogelijkheid bestaat, tot een zeker resultaat te komen. Doch waren de proeven die zij aan het onderzoek der bevoegde personen onderworpen hebben, voldoende? Stellig is het dat die methode, als zij theoretisch eenige waarde bezit, in de praktijk van geen nut kan zijn, vermits zij nooit door geen enkelen beoefenaar der fotografische kunst en in geene hoegenaamde omstandigheid is aangewend geworden.
***
Het is niet langs scheikundigen weg dat de heer Lippmann zijn doel bereikt heeft: zijne uitvinding is gegrond op de wetten der natuurkunde. Ziehier in het kort, het princiep waarop zij berust. Zoo als men weet, wordt de gewaarwording van het licht loegeschreven aan de trillingsbewegingen van eene uiterst fijne stof, den ether, die de geheele wereldruimte vervult, de tusschenruimten van de stofdeeltjes aller lichamen doordringt en ze vrijelijk doorstroomt. Die ethermoleculen trillen in eene richting welke loodrecht staat op de richting van den lichtstraal: het is eene transversale trilling. Die evenwichtsstoringen van den ether worden door de trillingen van het lichtgevend voorwerp teweeggebracht en zij planten zich voort met eene verbazende snelheid. Gedurende eene beweging op en neer van eene ethermolecule, dit is gedurende een trillingstijd, plant de beweging zich voort over eenen afstand gelijk aan de golflengte. Dus twee moleculen die zich op eenen afstand van eene halve golflengte bevinden, trillen juist in tegenovergestelden zin. De golflengte is verschillend voor de onderscheidene kleuren | |
[pagina 127]
| |
van het spectrum, en bijgevolg is het ook zoo voorden trillingsduur. Voor het rood is de golflengte nagenoeg 7 tienduizendsten van eenen millimeter; voor het geel 0mm,0006 en voor het violet 0mm,0004. De violette stralen trillen dus bijna twee maal sneller dan de roode. De meeste lichamen, aanschouwd bij teruggekaatst of bij doorgaand licht, verstrooien stralen van verschillende golflengte in ongelijke mate; daarom komen zij ons gekleurd voor. Men veronderstelle nu twee lichtstralen van dezelfde kleur, twee roode stralen b.v., die van dezelfde lichtbron uitgegaan zijn en die zich langs dezelfde lijn voortplanten: een der stralen wordt op een spiegelvlak teruggekaatst, en zoo gaan beide in tegenovergestelde richting. De trillingen dier stralen werken wederkeerig op elkander: ofwel zij werken samen en brengen een maximum van licht te weeg; ofwel zij werken elkander tegen, en dan is de lichtsterkte minimum. In het eerste geval, zijn de wegen die beide stralen van de lichtbron tot aan de plaats waar ze samenvallen, hebben afgelegd, juist verschillend van eene geheele golflengte of van een even aantal halve golflengten; en in het tweede geval, is dit verschil gelijk aan eene halve golflengte of aan een oneven aantal malen eene halve golflengteGa naar voetnoot(1). Dit is het wonderbaar verschijnsel dat men de interferentie van het licht noemt. Wanneer men niet met enkelvoudig monochromatisch licht, maar met samengesteld wit licht werkt, dan bestaan de interferentie strepen niet in donkere lijnen maar in gekleurde banden, die al de schakeeringen van den regenboog vertoonen; eene dunne laag olie op water, het uiterst dunne vliesje van eene zeepbel vertoonen aldus verschillende fraaie kleuren aan naar gelang hunne dikte. | |
[pagina 128]
| |
***
Zie hier nu op welke vernuftige wijze Professor Lippmann de fotografie in natuurlijke kleuren heeft verwezenlijkt. Even als vroeger Becquerel heeft hij zijne proeven genomen op het spectrum van eene krachtige lichtbron; doch in plaats van zonnelicht, gebruikte hij electrisch booglicht dat in een projectie-lantaarn was ingesloten en dat, door den condensor heen, langs eene nauwe spleet op het prisma werd gezonden en een spectrum deed ontstaan. Echter, vooraleer langs het fotografisch objectief in de donkere kamer op de gevoelige plaat te vallen, gaan de gekleurde lichtbundels vooreerst door een eigenaardig toestel, door eene soort van lichtfilter, bestaande uit een glazen trogje dat gevuld is met eene oplossing, welke verschillend is voor elke kleur en die het vermogen bezit enkel die kleur door te laten en de andere stralen op te slorpen. Immers, de werking van het licht vergt slechts eenige seconden voor de blauwe en purpere stralen, terwijl de belichting voor rood licht meer dan een uur moet duren. De gevoelige plaat is eene collodion-albumine laag die beter geschikt is dan eene broomzilvergelatine plaat; want de laag mag niet korrelig zijn, en moet zooveel mogelijk eene onafgebrokene massa nabij komen; dit is een hoofdvereischte voor deze methode. De eigenlijke uitvinding bestaat hierin, dat de gevoelige plaat op een lichtterugkaatsend vlak gelegd wordt. Lippmann bedient zich van kwik; doch al ander spiegelvlak zou kunnen gebruikt worden. Door middel van eene glasplaat, van een stuk uitgesneden caoutchouc en van de gevoelige plaat vormt hij een bakje waarin kwik wordt gegoten, zoodat dit vocht met de ioodzilverlaag in aanraking is. Dit toestel wordt nu, op de gewone wijze, in de donkere kamer achter het objectief geplaatst. Zie hier nu wat er gaat geschieden. De lichtstralen die door het objectief in de donkere kamer gaan, vallen op de gevoelige plaat, gaan er ook door en worden dan op het spiegelvlak teruggekaatst: de invallende en terug- | |
[pagina 129]
| |
gekaatste stralen werken beide op de ioodzilverlaag; maar, dewijl die stralen interfereeren, doen zich hier nu de gewone interferentie verschijnselen voor. Beschouwen wij b.v. een rooden lichtstraal: elk punt der gevoelige plaat is onderworpen aan de werking van den invallenden en van den teruggekaatsten straal. Daar, waar de trillingen overeenstemmen, vormen zich lichtmaxima; en er ontstaat eene reeks minima op de plaatsen waar de trillingen elkander tegenwerken. Op die wijze vormen er zich op de heele dikte der gevoelige laag dunne zilverplaatjes, wier dikte gelijk is aan eene halve golflengte. Is dus de gevoelige laag 1/20 van eenen millimeter dik, dan vormen er zich alzoo nagenoeg 150 dunne zilverlaagjes voor het roode licht. Een gedeelte van het witte licht dat nu op elk dier dunne plaatjes valt, wordt teruggekaatst op de oppervlakte die naar ons gekeerd is; een ander gedeelte is gereflecteerd op het tweede vlak: die twee lichtstralen hebben een gangverschil gelijk aan eene gebeele golflengte der roode stralen. Bijgevolg stemmen de trillingen enkel voor de roode kleur overeen. Voor alle andere kleuren werken zij elkander tegen en bijgevolg moet het oog alleen de roode kleur waarnemen. De beredeneering is dezelfde voor al de andere kleuren van het spectrum. Ziedaar dus, in al hare eenvoudigheid, de gewichtige uitvinding van den heer Lippmann. Doch, men zal licht begrijpen, dat het voor alsnu slechts eene theoretische proefneming is; want voor zekere kleuren is, zelfs met eene krachtige lichtbron, de expositietijd zoo groot, dat er voor het oogenblik geen sprake kan zijn van op die wijze allerhande voorwerpen te fotografeeren. De methode moet en zal ongetwijfeld verbeterd worden; volgens de Fransche wetenschappelijke tijdschriften is de uitvinder overtuigd dat ze weldra in de praktijk zal kunnen aangewend worden. Indien dit vooruitzicht zich verwezenlijkt, dan gaan wij voorzeker in de fotografische kunst eene volledige omwenteling te gemoet. Ed. Verschaffelt. |
|