Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| ||||
Zuidnederlandsche
| ||||
De Lekenspieghel.‘Korts daarna (na 1324 namelijk), reeds in 1325 of 1326 schijnt het, begon Boendale het opstellen van zijnen Lekenspieghel, een didactisch werk tot onderricht der leeken, en zooals Snellaert zegt ‘onder vele opzichten eene krachtige en gewetensvolle uitstorting zijner gewaarwoordingen (sic) in die dagen van bloed- en vuurgeweldGa naar voetnoot(2).’ Zoo schrijft de heer Haerynck, waar hij de eerste maal over den Lekenspieghel spreekt. Het spijt mij voor hem, maar Snellaert zegt het volgende: ‘Kort daarop begon Boendale aan het opstellen van der Leken Spieghel, onder vele opzichten eene krachtige en gewetensvolle uitstorting zijner gewaarwordingen, in die dagen van bloed en vuur gevoeldGa naar voetnoot(3).’ De in het oog springende gelijkenis van het eerste deel der beide redacties daargelaten, vraag ik hoe het mogelijk is zóó verkeerd te lezen, als hier gebeurd is. Wellicht is dit | ||||
[pagina 103]
| ||||
‘bloed- en vuurgeweld’ slechts een drukfout, maar dan ook eene drukfout die bewijst hoe weinig de heer Haerynck zelf wist wat hij geschreven had, en hoe slordig de correctie geschied is. Het getuigt evenzeer van gebrek aan wetenschappelijken zin, te zeggen dat ‘het schijnt’ dat Jan de Clerc ‘in 1325 of 1326’ aan zijn Lekenspieghel begon. De reden zou ten minste moeten opgegeven worden. De dichter zegt I, c. 38.
Ga naar margenoot+ Ende tusschen Christus carnacioen
Ende dat Godevaert van Bulyoen
Jherusalem wan die stede,
Met coste ende met arbeyde,
Waren elf hondert jare,
Een min, ic zegghe u tware;
.........
Ga naar margenoot+ Ende van Godevaert sijn leden,
Tote dat ic te deser stede
Dichte dese selve lesse,
Twee hondert jaer twintich ende sesse;
Al tAntwerpen in die stadt:
Over waer zeg ic u dat.
Me dunkt dat dit volkomen klaar is: sedert de inneming van Jerusalem, in 1099, tot op het oogenblik dat Jan van Boendale te Antwerpen zat te schrijven, waren 226 jaren verloopen, dus was het in 1325Ga naar voetnoot(1). ClignettGa naar voetnoot(2), en op zijn gezag J. van LennepGa naar voetnoot(3) stelden daarvoor het jaar 1326; dit kwam hierdoor, dat zij slechts acht sloegen op vs. 85 en vlgg., en zoo verleid werden, van Godfrieds dood te rekenen, wat stellig onjuist is. Van een ‘het schijnt’ kan er dus geen spraak zijn. Het mooiste van al is nu dat de heer Haerynck later zich zelf tegenspreekt. Op blz. 85 van zijn werk heet het, dat | ||||
[pagina 104]
| ||||
men aanneemt dat de Lekenspieghel in 1325 begonnen was. In nota teekent hij daarbij aan, dat men ‘volgens De Vries’ van 1099 moet beginnen rekenen. Ik heb evenmin vrede met ‘men neemt aan’ als met ‘het schijnt’, en ik zie volstrekt niet in, waarom de heer Haerynck zich met het gevoelen van Prof. de Vries niet onvoorwaardelijk kan vereenigenGa naar voetnoot(1). ‘Dit werk,’ zoo gaat de heer Haerynck voort, ‘waarvan het eerste deel reeds het volgende jaar afgewerkt was, werd voltooid den 6. Augusti 1330 en een exemplaar door den schrijver aan hertog Jan III. toegezondenGa naar voetnoot(2).’ Er is eene treffende overeenkomst, tusschen deze woorden en de volgende van Snellaert: ‘Dit werk, waarvan het eerste boek reeds het volgende jaar was afgeschreven, werd voltooid den 6 oegst 1328 en een exemplaar door den schrijver opgedragen aan den hertog, Jan III, zeventien dagen voor den noodlottigen slag van CasselGa naar voetnoot(3).’ Behalve het jaartal 1328, is Snellaert veel nauwkeurigerGa naar voetnoot(4). De volgende verzen noemt de heer Haerynck de ‘opdracht’Ga naar voetnoot(5): Dese boec was volmaect al,
Doe dcarnatioen was int ghetal
Dertien hondert ende dertich mede,
Al tAntwerpen in die stede,
Recht opten sesten dach
Die in dOeghstmaent ghelachGa naar voetnoot(6).
| ||||
[pagina 105]
| ||||
De verandering van opdragen in loezenden werd den heer Haerynck alleen ingegeven én door de zucht om aan den tekst van Snellaert toch iets te veranderen, én onder den invloed van de verklaring door prof. de Vries voor de volgende moeilijkheid voorgesteld. Immers de heer Haerynck vermeldt verscheidene malen dat de Lekenspieghel aan Rogier van Leefdale opgedragen isGa naar voetnoot(1), maar rept geen enkel woord van de omstandigheid dat in twee handschriftenGa naar voetnoot(2) eene opdracht aan den Hertog Jan III gevonden wordt. In een dezer hss., ‘een slecht afschrift van lateren tijdGa naar voetnoot(3) ‘echter, komen de beide opdrachten voorGa naar voetnoot(4).’ Dit dualisme nu werd door Dr. de Vries aldus verklaard: ‘Oorspronkelijk droeg de dichter zijn werk aan rogier op, en hij laschte die toewijding terstond in de Prologhe in. Na de voltooijing echter achtte hij zich, uit bijzonderen eerbied voor den Hertog, verpligt, dezen van zijnen nieuwen letterarbeid niet onkundig te laten. Hij zond hem dus een exemplaar toe, en voegde daar de bewuste slotverzen bij, als begeleidenden brief. Maar bij dat exemplaar, voor den Hertog bestemd, kwam de opdragt aan heer rogier niet te pas: geen wonder dat hij ze hier opzettelijk achterwege liet... Vergelijkt men de bewoordingen der beide opdragten met elkander, dan schijnen zij (met deze voorstelling) niet kwalijk te strooken. Van den heer van leefdale hoopt (de dichter) bepaaldelijk de goedkeuring te erlangen: derhalve eene opdragt in den waren zin des woords. Maar aan den Hertog ‘geeft’ hij ‘desen boec ende dit | ||||
[pagina 106]
| ||||
wercGa naar voetnoot(1),’ om er voor zich en zijne kinderen uit te laten voorlezen: derhalve geene eigenlijke opdragt, maar toezending van een exemplaarGa naar voetnoot(2).’ Kenschetsend voor de waarde van het gansche werk van den heer Haerynck is hetgeen hij mededeelt over de bronnen van den Lekenspieghel. ‘Volgens Devries’ zegt hij - men lette daarop - waren die bronnen de volgende: ‘Voor het eerste boek. I. Tot zeker punt het werk van Dionysius aroeopagita (sic), De coelesta, Hierarchia, (sic) door Johannes Scotus Erigena in de IX. eeuw vertaald. 2. De schriften van Breda (sic), een Engelschen wijsgeer uit de VIII. eeuw, tijdgenoot van Alfried den Grooten (sic). 3. De bekende Biblia Scholastica (sic) van Petrus Gomestor (die [d.i. welke Biblia] Maerlant vertaalde). Voor het tweede boek. 4. Een niet teruggevonden hs. de Infantia Salvatoris. 5. Het Evangelium de nativitate S. Marioe. 6. Het Evangelium Nicodemi. 7. Het Chronicon pontificum et imperatorum door Martinus Polonus, aartsbisschop van Gnesen, gestorven in 1278. Voor het vierde boek raadpleegde hij waarschijnlijk: 8. Het werkje de (sic) Transitu Virginis Marioe, toegeschreven aan St-Jan, en dat later in de II. eeuw verkort werd door Mellitus of Melito, bisschop van Sardes. 9. De voorzeggingen van Methodosius (sic)Ga naar voetnoot(3).’ Als men nu het desbetreffende hoofdstuk van Prof. de Vries | ||||
[pagina 107]
| ||||
met het zooeven aangehaalde vergelijkt, blijkt het dat de heer Haerynck voor het eerste boek als bronnen opgeeft, een werk dat met den Lekenspieghel niets gemeen heeft, en andere die bij het samenstellen van het 2de boek gediend hebben. Voorts wordt eene bron van dit 2de boek, het apocrief evangelie van Johannes, als bij het 4e boek behoorende opgegeven. De heer Haerynck heeft dus blijkbaar een goed deel van wat hij bij Dr. de Vries las, op zijn minst verkeerd begrepen. Hoe het mogelijk is? Dat weet ik niet. De opgave der bronnen van het 4e boek is onvolledig en onnauwkeurig. Waarom hier van een ‘waarschijnlijk raadplegen’ gesproken wordt, is mij niet helder. Immers door Dr. de Vries is het bepaald uitgemaakt dat Jan van Boendale wel degelijk de Revelationes van Methodius gebruikt heeft, ook het boek van Sydrac, de beroemde Fontaine de toutes Sciences, wat de heer Haerynck echter niet vermeldt. Verder heet het nu nog: ‘In het tweede boek wordt verwezen naar David, Salomo, Socrates, Aristoteles, Cato, Sallustius, Tullius, Ovidius en Seneca, als ook op “het boec van Sydrac”; vele dezer spreuken (sic) waren hem echter ongetwijfeld slechts bekend uit de zoogezegde “Bloemen”, of aanhalingen van schrijvers in den Spieghel historiael. “In het tweede boek worden verschillige gansch op zich zelven (sic) staande onderwerpen behandeld, als daar zijn de legende van St-Patrik's vagevuur, Tondalus' Visioen en St-Brandaen 's wonderreizeGa naar voetnoot(1).” De waarheid is: dat David, Salomo, en al die daar nog volgen, niet in het 2e, maar in het 3e boek voorkomenGa naar voetnoot(2), ter- | ||||
[pagina 108]
| ||||
wijl de Sydrac in het 4e gevolgd wordt, zooals we zooeven gezien hebben. Waarop de schrijver zich steunt om te zeggen dat Jan van Boendale deze spreuken - daarmee worden toch wel de aanhalingen uit die verschillende schrijvers bedoeld? - “ongetwijfeld” slechts kende “uit de zoogezegde” Bloemen', of aanhalingen van schrijvers in den Spieghel Historiael’, begrijp ik niet. Integendeel zal Jan de Clerc deze moralisten wel bestudeerd hebben. Iedere clerc moest hunne boeken doorwerken. Hoe de twee laatst geciteerde paragraphen samenhangen, is mij een raadsel. Van het derde boek zegt de heer Haerynck niet anders dan dat ‘onder de bronnen [er van] mogelijks het fransch gedicht l'Image du monde (kwam), waarin wij voor enkele hoofdstukken, over “de zeven edele consten” bijv. bijna woordelijke overeenkomst aantreffen. Niet onmogelijk ware het ook, dat Boendale en de Fransche schrijver, aan eene Latijnsche bron putt'en. Immers de opgegeven verdeeling der “Consten” in adellijke of ridderlijke en onadellijke was destijds algemeen bekend en zal waarschijnlijk zeer dikwijls geboekt geweest zijnGa naar voetnoot(1).’ Waarom geeft de heer Haerynck de overeenkomstige plaatsen uit den Lekenspieghet en het Image du monde niet uitvoerig op, zoo als het zijn plicht was, in stede van zich met een mogelijks tevreden te houden? Hier was het de plaats om in den tekst te geven wat aangeteekend wordt in eene nota op de inhoudsopgave van den Lekenspieghel, namelijk waar over de indeeling der wetenschappen gesproken wordtGa naar voetnoot(2). | ||||
[pagina 109]
| ||||
Een nieuw bewijs van 's schrijvers gebrek aan wetenschappelijken zin is de onvolledige behandeling van de vraag, of de Lekenspieghel vóór of na de Teesteye geschreven werd. De heer Haerynck haalt de gronden aan, waarop Dr. de Vries steunde om aan den Lekenspieghel den voorrang toe te kennen, en beweert dat Jonckbloet ‘vruchteloos’ getracht heeft Prof. de Vries te weerleggen. Wij hebben daar echter niet genoeg aan; de heer Haerynck moest ons dat bewijzen. Laten wij dus nagaan of de poging van Jonckbloet zoo vruchteloos geweest is: ‘De Vries is tot de overtuiging gekomen, dat de Teestye later dan de Lekenspiegel werd opgesteld; maar al dadelijk moeten wij opmerken, dat hij bij zijne beoordeeling den geest der beide geschriften niet heeft in rekening gebracht, en hunne vergelijking beslist de vraag zeer stellig in tegenovergestelden zin. Hij stelt vier punten die zijn gevoelen moeten ondersteunen: 1o getuigt de dichter in de voorrede der Teestye, dat hij menech jaer als sekretaris der schepenen was werksaam geweest. - Maar ook vóór 1325 kon hij dat naar waarheid getuigen, daar hij vóór 1312 dat ambt al bekleedde, volgens de opmerking van De Vries zelf; 2o verklaart de schrijver, in dezelfde voorrede, dat hij ‘wil blijven dichten zoolang God hem het leven en het vermogen daartoe verleent.’ - ‘Is dat, zoo luidt nu de vraag van mijn geleerden vriend, is dat de toon van iemand, die nog slechts het eerste gedeelte der Veesten gedicht had?’ - Maar waaruit blijkt dat hij niets anders geleverd had? In den Spieghel zegt hij zelf: ‘daer omme hebbict dicke gheseit,’ hetgeen wel op verschillende werken schijnt te duiden, waarop hij ook elders verwijst, zoodat ook deze aanmerkingvervalt. | ||||
[pagina 110]
| ||||
3o zouden de woorden uit den Lekenspieghel: ‘dat ic ghaerne saghe dat yet van mi bleve, dies te bat dat leke volc hadde na mine doot,’ allen gezonden zin missen, als de Teestye vroeger was vervaardigd. Maar wij hebben ... gezien, dat die woorden blijkbaar eene geheel andere verklaring dulden, [deze namelijk: De dichter] wenschte dat men doorde lezing zijner geschriften beter mocht worden, en waarschijnlijk was hij van oordeel dat de Teestye, om den vinnigen toon, niet kon gerekend worden onder die stukken, dies te bat dat leke volc hadde. 4o eindelijk, zegt de dichter in de Teestye, dat hij wel meer iets aan den heer Rogier had opgedragen; nu meent De Vries dat hij daarbij den Lekenspieghel moet op het oog gehad hebben, daar men anders een derde werk moet aannemen, alweder aan Rogier opgedragen.- Maar waarom niet? De Vries erkent vooreerst zelf, dat het ‘moeilijk is aan te nemen, dat hij van 1315 tot 1325 de pen geheel heeft laten rusten’; en uit de plaats die wij boven aanhaalden, blijkt, dat de De Clerc in den regel zijne werken aan denzelfden beschermer opdroeg of althans toezondGa naar voetnoot(1).’ Zooals Jonckbloet te recht opmerkte, werd door Prof. de Vries geene rekening gehouden van den geest der beide geschriften, door Jonckbloet aldus gekenschetst: ‘Bijna al wat wij merkwaardigs in de Teestye opmerkten vinden wij ook [in den Lekenspieghel] terug; maar met minder hevigheid, met | ||||
[pagina 111]
| ||||
minder strijdzucht voorgedragen. Er is iets in den geheelen aanleg van het boek dat ons zegt, dat de schrijver het beschouwde als eene betere lezing van het vroegere werk: het is uitvoeriger, systematischer, maar tevens van een bedaarder geest doortrokken. Bij meerdere ondervinding mocht het den eerlijken schrijver gebleken zijn, dat de geest van verzet en wraakzucht der gemeente niet noodig had te worden aangevuurd, daar zij vanzelf dien weg al meer insloeg dan met haar belang en de rust van den staat overeenkwam. Hij wenschte dat men door de lezing zijner geschriften beter mocht worden, en waarschijnlijk was hij van oordeel dat de Teestye, om den vinnigen toon, niet kon gerekend worden onder die stukken, dies te bal dat leke voie hadde. Daarom zet hij dit nieuwe werk op touw, dat het vroegere moest verdringen. Of gaan wij te ver, wanneer wij in de volgende plaats eene ontboezeming meenen aan te treffen die de dichter op zich zelven toepaste? Daer es den meneghen af ghesciet
grote scade ende lanc verdriet,
die hem te vroech als here sciep
ende sinen meester te vroech ontliep;
want eer hi wiste ofte conste verstaen
wat hi laten sonde oft anegaen,
was hi soe sere met allen
in scade ende in scande ghevallen,
dat hire ewelec in moeste bliven
ende ghetelt sijn mettien caytiven.
Quade haeste es onspoet;
want lijf, ere ende goet
heeftmer dicke bi verlorenGa naar voetnoot(1).’
Jonckbloet kon zich daarenboven niet vereenigen, en, mijns inziens, te recht, met de bewering van Dr. de Vries, als zou Jan de Clerc in de Teesteye zijne stelling, ‘dat de | ||||
[pagina 112]
| ||||
menschen beter waren dan voorheen, zoo breed ... hebben toegelicht, omdat de vluchtige woorden in den Lekenspiegel: daer omme hebbict dicke geheseit,
dat tfolc, na sine veelheit,
also goet es, duncket mie,
als 't voormaels was ye,
‘opspraak verwekt’ hadden. Die stelling, dáár zoo vluchtig neêrgeworpen, ziet blijkbaar op een vroeger gedicht, dat geen ander dan de Teestye kan geweest zijn; en zij wordt door den geheelen inhoud des Lekenspiegels te zeer weêrsproken, dan dat zij daar aanstoot kon verwekt hebbenGa naar voetnoot(1).’ Met het oog op het gezegde van den dichter in de Teesleye, dat hij berispt was omdat hij van ‘der broescheyt der wive’ geschreven had, wat dus op den Lekenspieghel zou kunnen slaan, zegt de heer Haerynck: ‘Jonckbloet zelf wees op eene omstandigheid, die ten voordeele van Devries’ stelling pleitte, doch die hij als een onvoldoende bewijs aanzagGa naar voetnoot(2).’ De heer Haerynck heeft Jonckbloet hier verkeerd begrepen. Deze beschouwde dit argument zoo weinig als zijnde onvoldoende om tegen hem te kunnen gebruikt worden, dat hij het niet misplaatst achtte het zelfs tot zijn voordeel te keeren, en wel op de volgende wijze: ‘In (den Lekenspieghel) heet het dat de booze in het paradijs Eva verleidde, om dat hi wiste openbare
dat dwijf broesscher ware
ende onghestadigher dan die man;
en iets verder van de straf gewagende, die op de eerste ongehoorzaamheid volgde, zegt de dichter dat dit Quam van Yeven broescheden.
| ||||
[pagina 113]
| ||||
Daarom roept hij dan ook in het volgende hoofdstuk uit: Dit leet ende dit ongheval
Quam ons vanden wiven al,
waarom zij dan ook met de barensweeën gestraft zijn, gelijk hij ook in de Teestye meldt. In het tweede boek vindt hij gelegenheid eene tirade over de ijdelheid en pronkzucht der vrouwen in te vlechtenGa naar voetnoot(1), die mede aan de Teestye herinnert. Is dit nu genoegsaam om de bedoelde plaats der Teestye op den Lekenspieghel te doen slaan? Zeker niet, want in dit werk wordt die ‘broescheyt’, die zooveel opspraak verwekt had, ook maar zeer ter loops aangeroerd, en wij moeten wel aannemen dat De Clerc ook thans in de Teestye een ander vroeger werk op het oog had, waarin hij wellicht nog heviger tegen de vrouwen uitvoer. Dat hij zeer legen haar was ingenomen, leert de Teestye ten duidelijkste, en 't is of iets in dat werk ons toefluistert dat ongelukkige huisselijke omstandigheden dien tegenzin bij hem verwekt hadden, die hem niet alleen de vrouwen, maar ook de kinderen onder de vijanden des mans doet rekenen. Ook in den Lekenspieghel straalt nog dit mistrouwen zoowel legen het schoone geslacht als tegen de kinderen door; geen wonder dan dat hij vroeger, bij meer bruischende drift, zijn gevoelen op dit punt met meer kracht, aanstootelijker had bloot gelegdGa naar voetnoot(2).’ De heer Haerynck had moeten onderzoeken in hoeverre dit alles den toets der critiek kan doorstaan. Ik voor mij vereenig mij met Jonckbloet's gevoelen, dat de bedoelde plaats uit de Teesleye niet op den Lekenspieghel kan slaan. ‘Eindelijk is er nog eene omstandigheid die, ook buiten | ||||
[pagina 114]
| ||||
den geest der beide werken, voor de prioriteit der Teestye pleit. Als de schrijver daar de waarheid wil toelichten zijner stelling, dat de wereld al van de vroegste tijden met boosheid vervuld was, verwijst hij naar den Rijmbijbel en den Spieghel Historiael, maar nimmer naar den Lekenspieghel, die er toch zeer geschikt toe geweest zou zijn, ware hij reeds voeger geschrevenGa naar voetnoot(1).’ Wij hebben nu al het voor en tegen onder de oogen gehad. Is het nu onherroepelijk uitgemaakt dat de Teesteye nà of vóór den Lekenspieghel geschreven werd? Ik maak de woorden van Dr. Jan te Winkel tot de mijne: ‘de gronden, voor de eerste meening aangevoerd, zijn wel evenmin afdoende als die, welke voor de tweede meening zijn geopperd’; alleen met wat daarop volgt kan ik mij niet vereenigen: ‘maar toch ben ik geneigd aan te nemen, dat Boendale vóór den Lekenspiegel wel geen ander leerdicht zal geschreven hebben en maakt Jans Teesteye over het algemeen den indruk op mij, dat het opzettelijk geschreven is ter nadere toelichting en verdediging van eenige in den Lekenspiegel verkondigde stellingen, en, door onder den invloed van tegenspraak opgesteld te zijn, juist daarom levendiger, soms scherper en heftiger is dan Boendale's met bedaarden geest samengesteld hoofdwerkGa naar voetnoot(2).’ Ik stem toe dat de gronden van Jonckbloet niet afdoend zijn, maar ik acht ze in elk geval van meer kracht dan die van Dr. de Vries. Ik meen de heftigheid van de Teesteye te kunnen verklaren door de jeugd van den schrijver en den nvloed van Maerlant. Het is ontegensprekelijk dat de Lekenspieghel een bedaarder geest ademt, zelfs Te Winkel moet | ||||
[pagina 115]
| ||||
het erkennen, en dit werpt een groot gewicht in de schaal. Meer nog, die bedaardheid, die uit gansch den Lekenspieghel blijkt, noopt me te gelooven dat Boendale, toen hij dit werk schreef, niet zoo prikkelbaar zal geweest zijn, dat hij om een enkel vers dat gegispt wordt, als antwoord een lijvig, heftig, scherp boekdeel zou schrijven. Ik neem dan liever met Jonckbloet aan dat er in de Teesteye verwezen wordt naar een werk dat we niet meer bezitten, nog heftiger dan de Teesteye, eene heftigheid die oorzaak was van zijn verdwijnen, misschien wel door toedoen van Jan de Clerc zelf. De heer Haerynck nu houdt het met Prof. de Vries, en gelooft dezes ‘stelling door het volgend nieuw bewijs te kunnen slaven. ‘Zooals wij (d.i. de heer Haerynck) zegden, worden in de verschillige werken van De Clerck dezelfde gedachten en vormen dikwijls herhaald. Welnu, men leze en herleze den Lekenspieghel en niets zal men erin aan treffen, dat eene bijzondere kennis van Maerlanl's Wapen Marlijn verraadt; terwijl integendeel de Wapene Martijn het uitgangspunt is der gansche Teestye. ‘Wij zullen niet beweren, dat, bij het schrijven van den Lekenspieghel, Boendale Maerlant's Wapene Martijn, der Kercken Claghe, en van de lande van Oversee niet gelezen had; wel echter dat hij ze toen zoo goed niet kende en ook niet aanhalingen eruit gedurig op de lippen had als laterGa naar voetnoot(1).’ Al die omhaal komt, als ik wel versta, hier op neer: Toen Boendale zijn Lekenspieghel schreef, kende hij Maerlant nog op verre na zoo goed niet als toen hij de Teesteye schreef; dit blijkt hieruit, dat in het eerste werk de Wapene | ||||
[pagina 116]
| ||||
Martijn nooit aangehaald wordt; dus is de Teesleye na den Lekenspieghel geschreven. Mij dunkt, dat dit niet opgaat. Als de dichter in den Lekenspieghel nooit den Marlijn aanhaalt, schijnt me dit slechts zeer natuurlijk, want hoe zou hij den slechten indruk, door de Teesteye en nog een vroeger werk gemaakt, kunnen uitwisschen, als hij opnieuw ging steunen op den man, waarop hij zich steeds beroepen had om zijne uitspraken te staven? Daarbij, de aard van het onderwerp zelf bracht het mee dat hij naar den Marlijn niet verwees, maar wel naar den Rijmbijbel, wat hij dan ook doet, terwijl integendeel zooveel te meer andere autoriteiten aangehaald worden. En in verband daarmede, is het te denken dat een man, die blijkbaar zooveel met zijn eigen volk ophad, eerst de gansche Latijnsche letterkunde op zijn duimpje zou gaan leeren, en dan de werken van Maerlant? Het zij in het voorbijgaan opgemerkt dat tot nog toe de heer Haerynck niet gezegd heeft dat ‘in de verschillige werken van De Clerck dezelfde gedachten en vormen dikwijls herhaald [worden]’, maar dat hij het nog moet doen, namelijk zestig blz. verder. We hebben hier een schoon bewijs hoe weinig de heer Haerynck meester is van zijn onderwerp, hoe weinig hij wist wat hij schreef en dacht. Verder geeft hij Jonckbloet's oordeel over de aesthetische waarde van den Lekenspieghel, en zegt dan: ‘Wij betrouwen op den goeden smaak onzer lezers, voor wat het geheel of gedeeltelijke beamen dezer lofspraak betreftGa naar voetnoot(1).’ De schrijver onzer monographie is het dus blijkbaar met Jonckbloet niet geheel en al eens. Hij heeft echter geen recht zich aldus van de zaak af te maken. Hij moet dat niet aan | ||||
[pagina 117]
| ||||
zijne lezers overlaten, maar ons zijn oordeel zeggen en met gronden staven, te eer daar het een oordeel geldt van Jonckbloet, een man die met meer eerbied verdient behandeld te worden dan de heer Haerynck hier en elders doet. Zulk een spreken uit de hoogte vermeerdert nog den slechten dunk dien men van hem krijgt. Nu hebben we nog iets mooiers aan te stippen. Op die beoordeeling van Jonckbloet's meening over den Lekenspieghel volgt nu: ‘Merken wij nochtans aan, dat men bij Boendale groote, zeer groote ongelijkheden aantreft, zoo onder oogpunt van slof of gedachten als onder oogpunt van vorm of uitdrukking. In alle geval de Lekenspieghel is het werk, waarin Boendale nog jong, maar toch reeds in den ouderdom van ondervinding, al hetgeen hij had geleerd en zelf gezien en gedacht had, te boek stelde. Boven al zijne zedeleerende schriften staat het door zijne groote eenheid van opvatting en gelijkheid van toon. De Lekenspieghel is ook datgene zijner werken, waarin hij zich het minst door zijn voorbeeld of zijne voorbeelden laat beheerschen, datgene waar hij het meest zich zelf is. In de Teesteye liet hij zich door Maerlant in democratischen zin medeslepen, terwijl later de aristocraat Albertano de Brescia in tegenovergestelden zin op hem werkte, bij het berijmen van den Melibeus. De omstandigheden hebben overigens in vele zaken zijne denkbeelden gewijzigdGa naar voetnoot(1).’ Ik heb daar het volgende bij op te merken:
| ||||
[pagina 118]
| ||||
Eenige woorden over de inhoudsopgave van den Lekenspieghel. Sprekende van het eerste boek, zegt de heer Haerynck: ‘Wij zullen ons hier niet onledig houden met het uiteenzetten der Roomsch-katholieke geloofspunten, waarvoor wij gerust naar den hier ten (sic) lande overbekenden Mechelschen catechismus zouden kunnen verzenden, noch ook met het wetenschappelijk onderzoek van Boendale's philosophia forensis. Het zij ons voldoende hier en daar eenen wenk te geven, om de begrippen van dien tijd over Opperwezen en natuur te doen zienGa naar voetnoot(1).’ En daarop volgen dan eenige aanhalingen. Op die wijze wil de heer Haerynck dus bewijzen dat Boendale's werken een spiegel zijn van zijn tijd: hij acht het onnoodig een onderzoek in te stellen naar de toenmaals gangbare godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden, en dan aan te toonen in hoe ver Jan de Clerc er mede instemde of er andere voorstond! De inhoudsopgave van het tweede boek is niet beter. Het is den heer Haerynck zwaar gevallen uit Jonckbloet's Middennederlandsche Dichtkunst niet letterlijk over te schrijven. | ||||
[pagina 119]
| ||||
Men voelt het zoeken naar andere woorden en uitdrukkingen. Bij Jonckbloet lezen wij: ‘Dan wordt verhaald hoe (Karel de Groote) tot keizer gekroond werd. En nu het punt bereikt hebbende waarop de Christenheid haren vasten toestand heeft verkregen, door de volledige ontwikkeling en samenstemming van wereldlijke en geestelijke macht, in Paus en Keizer verpersoonlijkt, verlaat hij het gebied der geschiedenis. Thans wordt de inrichting en het symbolisme der Kerk verklaardGa naar voetnoot(1).’ Bij den heer Haerynck nu: ‘Dan wordt verteld, hoe Karel de Groote tot de keizerlijke waardigheid werd geroepen en hoe, onder zijn bestuur, de volledige ontwikkeling, en samenstelling van wereldlijke en geestelijke macht in het kristendom ontstond, door het kloeke bondgenootschap en de eendrachtige handeling van paus en keizer. Daarna wordt de inrichting der Kerk besproken, het symbolum verklaard...Ga naar voetnoot(2)’ Men zal mij toegeven dat 's heeren Haerynck's veranderingen niet gelukkig zijn. Heeft hij niet begrepen wat Jonckbloet met samenstemming bedoelde of is samenstelling hier eene drukfout? Het heet, dat ‘voor het lijden des Heeren Boendale naaiden Rijmbijbel (verwijst)Ga naar voetnoot(3).’ Dit kan licht doen denken dat de dichter over de passie en de verrijzenis vluchtig heenstapt, terwijl hij een en ander integendeel uitvoerig behandelt. De heer Haerynck acht dit tweede boek van den Lekenspieghel weinig belangrijk; het voornaamste er uit is voor hem wat ‘betrekking heeft op de kerkelijke beeldspraak.’ | ||||
[pagina 120]
| ||||
‘In dat vak’, zegt de heer Haerynck,’ was het, dat de Antwerpsche beeldenboekjes der school van Boetius a Bolswerd in het begin der XVII. eeuw ons zulke zonderlinge raadsels opleverden; want dat ‘geestelijk leven’ had eene eigene taal en overeenkomstige verbeeldingenGa naar voetnoot(1). Wil men zich een goed denkbeeld vormen van het mysticismus te dien tijde, men leze eenige bladzijden uit Boendale's tijdgenoot Jan RuysbroeckGa naar voetnoot(2).’ Ik verklaar openhartig niet heel goed te begrijpen wat de heer Haerynck meent met deze overeenkomstige verbeeldingen. Bedoelt hij daarmede de manier van in de schilderen beeldhouwkunst af te beelden? Verder hadden we het recht te verwachten dat hij zeil ons het mysticisme van Jan van Ruusbroec zou verklaard hebben, om ons dat van Jan de Clerc duidelijker te maken. Van het derde boek wordt ons eene breedvoerige, maar onsamenhangende inhoudsopgave opgedischt. De inhoud van cap. 4 wordt behandeld vóór dien van cap. 3; de inhoud van 24 en 25 vóór dien van 23. De inhoud van het vierde boek wordt in een paar regels afgedaan. ‘De groote verscheidenheid van stof en toon,’ zegt dan nog de heer Haerynck, ‘zijn oorzaak dat tot in de XVI. eeuw toe de Lekenspieghel, evenals nu nog de Trouwring en de Zinnebeelden (van Cats), in vele huisgezinnen rond den heerd gelezen werdGa naar voetnoot(3).’ Ziedaar twee beweringen, waarvoor ik graag de bewijzen van den heer Haerynck vernam. Hoe rekbaar zijn litterarisch geweten is, blijkt uit zijn gezegde dat ‘den | ||||
[pagina 121]
| ||||
Lekenspieghel in alle burgerlijke bibliotheken al dadelijk een plaats ingeruimd (werd)Ga naar voetnoot(1).’ En waarop steunt dat? ‘(Wij) weten uit de geduldige opzoekingen van Jker N. de Pauw, dat in 1388, bij den eenvoudigen Gentschen burger Jan Wasselins niet min dan dertig allerbelangrijkste werken voorhanden waren, waaronder men het boek van den Paeusen vermeldt, dat “zonder twijfel een brok is uit den Leekenspieghel (sic) van Boendale” zegt Jker N. de PauwGa naar voetnoot(2)’. De heer Haerynck wist wel wien hij vleide. Om van den Lekenspieghel af te stappen, nog eene vraag: Bij Die Dietsche Doctrinale maakt de schrijver melding van de Nedersaksische vertaling van dit werk. Waarom rept hij niet een woord over de Nederrijnsche vertaling van den LekenspieghelGa naar voetnoot(3)? Op die vertaling en op het groot aantal handschriften, die blijkens de vele fragmenten, bestaan hebben, kon gewezen worden, om eene zekere populariteit te bewijzen. Toen de Lekenspieghel uitgegeven werd, waren er vier handschriften van bekend, en acht fragmenten; twee dezer zijn echter van dezelfde hand; dat alles wijst dus op elf handschriften.Ga naar voetnoot(4) Sedert werden te Weenen en te GothaGa naar voetnoot(5) nog fragmenten ontdekt. Ook op de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden berust een nog niet gebruikt fragmentGa naar voetnoot(6). | ||||
[pagina 122]
| ||||
Dat alles zijn wetenswaardige dingen welke de heer Haerynck had moeten mededeelen. | ||||
De Teesteye.In zijn paragraaf over de Teesteye haalt de schrijver, blz. 89, de volgende verzen aan; Jan, teerlinghe ende oec amijen,
Dese stieten mi uter clergien;
ende die ghesellen in die taverne,
dese maecten mi al te scerne,
so dat ic luttel dogheden leerde
Daar ic mi selven met onteerde.
Daarbij wordt in nota aangeteekend: ‘Deze verzen komen niet voor in de uitgave bezorgd door Snellaert. Wij treffen ze echter aan bij Jonckbloet III d. blz. 221.’ Deze verzen staan inderdaad bij Jonckbloet, maar zij staan ook in de uitgave van Snellaert, nl. vs. 1736-41. Is het te ver gaan, te twijfelen of de heer Haerynck de Teesteye wel gelezen heeft? Waar hij verder, in de inhoudsopgave van hetzelfde werk, vermeldt dat Jan de Clerc de vrouwen ‘om haar hoofdtooisel en kleedij’ hekelt, teekent hij daarbij in nota aan: ‘Hetzelfde gedacht werd vroeger reeds door Maerlant in de Naturen Bloeme en in den Nieuwen doctrinael of Spieghel der sonden uitgedrukt en later door Jan Deweert (sic)Ga naar voetnoot(1).’ Commentaren zullen hier wel niet noodig zijn. De geheele inhoudsopgave der Teesteye is daarenboven eene onverstandige paraphrase van Jonckbloet. De pogingen van den heer Haerynck, om toch niet precies de zelfde woor- | ||||
[pagina 123]
| ||||
den te gebruiken als zijn voorbeeld, hebben tot gevolg dat de voorstelling hier en daar zeer onduidelijk, zelfs valsch is. Aan eene beoordeeling der Teesteye heeft de heer Haerynck zich niet gewaagd. | ||||
De Melibeus.De Melibeus wordt door hem als een werk van Jan van Boendale beschouwd. ‘Het... draagt Boendale's naam niet. Doch dat het door hem geschreven werdt (sic), wordt niet ernstig betwistGa naar voetnoot(1).’ Aldus de heer Haerynck. Gesteld dat zijn laatste gezegde waar zij, daarom wordt hij zelf niet ontslagen van de verplichting, te bewijzen dat dboec van troeste een werk van Jan de Clerc is. De heer Haerynck belooft de opdracht van Melibeus aan Jan III in zijn derde hoofdstuk mede te deelen (met welk doel kan ik niet gissen), maar heeft vergeten die belofte te vervullen. Er wordt vermeld, dat de Melibeus eene vertaling is van het werk de consolatione et consilio van Albertano de Brescia. De heer Haerynck heeft het overbodig geacht de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken en eene beoordeeling van het werk te leveren. Hij heeft ook niet vermeld dat het werk in de 15e eeuw gedrukt werdGa naar voetnoot(2). Doch dat is hij zonder twijfel niet. (Wordt vervolgd) Willem de Vreese. |
|