Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Free-lunch.Dat is nu wel een jaar of twaalf geleden..... Wij waren allen, jeugdig volkje van veertien, vijftien, zestien jaren, na het noenmaal in den tuin, onder die hooge, lommerrijke boomen waar wij zoo menige onvergeetbare vacantiedagen sleten en speelden, zongen, dansten, zooals immer, toen eensklaps mijne ouders, vergezeld van een nog al struischen, blozenden en glimlachenden heer met gouden bril en gespekelde bakkebaarden, van achter het struikgewas verschenen en midden in ons gezelschap kwamen, met de opgeruimde woorden: Kinders! onze kozijn uit Amerika! Hij was het inderdaad. Sinds eene ruime week werd hij bij ons verwacht, 't was vijf en twintig jaar geleden dat hij zijn vaderland niet had teruggezien. Hij en mijne ouders schaarden zich in ons jeugdig groepje en toen de meid daar de koffie opgediend had, begon hij over Amerika te spreken. Gelijk meestal degenen die arm hun dorp verlaten en ginds door vlijt en moed, een schoon fortuin gewonnen hebben, beminde hij zijn aangenomen vaderland oneindig meer dan zijn geboorteland. Hoog van kleur en steeds glimlachend, met achter zijnen gouden bril half toegeknepene oogjes en in korte, als het ware gezongene en hier en daar met Engelsche woorden doorspekte volzinnen, vertelde hij aan mijnen | |
[pagina 92]
| |
vader enkele bijzonderheden over de petroleumstreek, waar hij tijdens de ontdekking der grootste ‘spouters’ geleefd had; aan mijne moeder iets over het fruit en de hovingvruchten die in Amerika het meest gekweekt werden; aan de verbaasde meisjes, het oprecht verleidelijk en benijdenswaardige leven der jonge misses, aan ons, wispelturige knapen, de verrukkende ritten der Amerikaansche ‘boys’ op hunne ‘horses’. Zijne woorden hadden eenen toon van oprechtheid en van overtuiging die ons volle vertrouwen inboezemde en wij geloofden alles wat hij zei, tot dat hij eindelijk van den free-lunch begon te gewagen. Hoe? Twee of driemaal 's daags eene herberg bezoeken, naar eene met lekkere spijzen bedekte tafel gaan en daarvan maar beginnen eten, zooveel en zoolang het lust, en dan, als men verzadigd is, de hielen omkeeren en zonder eenen cent te betalen, vertrekken? Wij bezagen elkaar, herinner ik mij wel, met een gelaat op hetwelk het gevoel van eerbied alleen de bepaaldste uitdrukking van ongeloovigheid weerhield en, mij dunkt, ik zie en hoor nog mijn vader in een onbedwingbaren lach losbarsten en, terwijl hij de asch zijner sigaar afklopt, aan onzen verren neef toeroepen: Ja maar, ja maar, Eduard, ge moogt ons wel een beetje voor den gek houden, maar toch zoodanig niet.
***
Op mijne beurt was ik bij onzen neef en zat eenzaam mijmerend voor 't venster. De avond daalde; het volk, meest arbeiders die van hun werk terugkeerden, of groepen jonge meisjes welke ‘shopping’Ga naar voetnoot(1) gingen, trokken ras of slenterend voorbij en hier | |
[pagina 93]
| |
en daar, achter de hooge vensters van de winkels werd het gas of elektrisch licht aangestoken. Mijn neef, aan zijne schrijftafel gezeten, overlas eene wijl het pas verschenen avondblad, vooraleer zijn magazijn - een juweelenhandel - te sluiten. Van draad tot naald hadden mijne gedachten mij tot België teruggevoerd en door een zonderling toeval kwam de aankomst van neef Eduard te onzent mij ook juist in het geheugen weêr, toen deze eensklaps tot mij naderend, de hand op mijnen schouder legde en mij vroeg: Wilt ge van avond eens iets eigenaardigs zien? Ik liet hem, zoo ge denken kunt, niet smeeken. Hij opende zijn reusachtigen geldkoffer, die in den achtergrond van 't heerlijk magazijn stond, sloot er zijne kostbaarste juweelen in, draaide al de gasbekken uit, behalve twee, die hij liet branden, eenen in den achtergrond, eenen gansch van voren aan de uitstalling, waarvan het vensterwerk door geen blind noch om het even welke afsluiting beschermd was, liet mij eerst buiten gaan, en volgde mij onmiddellijk op, de deur achter zich in het nachtslot toetrekkend. Is daar geen gevaar voor diefte? vroeg ik, verwonderd dat hij aldus zijn magazijn, met nog een aantal kostelijke uitgestalde voorwerpen, alleen liet. O neen, antwoordde hij gerust, ten minste niet. Gij komt overigens nog terug om te sluiten, veronderstelde ik. Wel neen, herhaalde hij, alles is toe. Ja maar, die vensters en die glazendeur van voren? Die worden nooit anders vermaakt. En ge wordt niet bestolen? Onmogelijk. En, om aan mijne verwondering een einde te stellen, deed hij mij het waarlijk praktisch systeem uiteen, door hetwelk men in Amerika de dieften in de maga- | |
[pagina 94]
| |
zijnen weet te beletten. Het is den winkeliers verboden hunne vorenvensters te verblinden, daarenboven zijn ze verplicht binnen hunne winkels genoegzaam licht te laten branden, opdat alles wat er daar moge geschieden, opgemerkt zou kunnen worden. De talrijke policemen en nachtwakers welke des nachts de straten doorkruisen zijn hiermede gelast. Op dezer waakzaamheid mag men zich betrouwen. Zeer vaak, als een winkelier, zooals het door nalatigheid of verstrooidheid al eens gebeurd, in zijn magazijn geen enkel licht heeft laten branden, gaat des nachts een policeman hem daarvan opzettelijk verwittigen. Ook mag het een wonder heeten, als er ginds ergens nachtelijke inbreuk plaats heeft. 't Is levens zeer opmerkelijk en zeer logiek, dat het land waar de grootste booswichten en schelmen van de gansche wereld wonen, de doelmatigste wetten bezit om zich van hunne ondernemingen te bevrijden.
***
Dusdanig redeneerende stapten wij voort en kwamen aldra voor een groot en helder verlicht gebouw - een koffiehuis - a saloon - zooals men ginds zegt, waarvan mijn neef de deur openstak en waar wij binnen traden. Het was eene zeer lange, rechthoekige, splinternieuw geverfde en gemeubelde zaal, met een reusachtigen loog aan de linkerzijde, twee groene biljarts in de diepte, eenige stoelen en kleine tafeltjes in 't rond en, gansch van voren, eene kolossale vierkante tafel, letterlijk met allerhande spijzen overladen en omringd door eenen drom van volk, dat, met vork en teljoor in de hand, al rechtstaande at. Noch regel, noch orde scheen deze maaltijd te begeleiden. De eene bediende zich zelf, de andere werd door den | |
[pagina 95]
| |
‘waiterGa naar voetnoot(1)’ eene boordevolle teil gebracht; deze nam visch, gene kreeg vleesch, een derde vroeg wild, een vierde at taart, enz., enz., zonder einde. Men hadde gezegd, eene echte ‘orgie.’ Wat begeert gij, ‘boy’? wij gaan hier ook soupeeren, riep mijn neef met een verheugden glimlach. Wilt ge zalm, lakefish, roastbeef, turkey, chicken? gij moet maar vragen; zooals ge ziet, er is hier overvloed van alles. Ik zou wel een weinig zalm eten, antwoordde ik, eenigszins verbaasd over dien zonderlingen maaltijd. Wij hadden ons, ietwat terzijde, op stoelen en naast een tafeltje gezet. Mijn neef riep den ‘waiter’. Jim! give us some salmon! All right! Master BoesiGa naar voetnoot(2). And two glasses of beer! All right! En seffens was hij daar met het gevraagde. Wat nu? vroeg mijn neef, als het lekker gerecht opgegeten was. Nu.....? Niets meer, zeker, ik heb genoeg. Niets meer! Ge zijt er wel mee, ik ga ‘turkey’ vragen. En hij bestelde ‘turkey’ en twee versche glazen bier. En nu? vroeg hij opnieuw, toen deze ook gegeten was. O dank u; bepaald niets meer, Ja maar ge moet niet beschaamd zijn, sprak hij schalks glimlachend, met een gebaar tot de opgepropte tafel; gij ziet, niet waar, dat er genoeg is. En zich nogmaals tot den loog omkeerend: Jim! riep hij. Master Boesi? | |
[pagina 96]
| |
Bring us some beautiful pie? All right! Master Boesi! Wij gaan er verschrikkelijk diep in zitten, dacht ik bij mij zelven. En terwijl wij ons nagerecht nutten, vermaakten wij ons met de beweging en de woeling in het koffiehuis gade te slaan. Onophoudelijk sloeg de deur open en toe en gingen er bezoekers weg of kwamen er nieuwe binnen, en alle deze laatste, onveranderlijk, trokken naar de tafel, namen of vroegen een bord en begonnen te eten. Het waren allerhande typen: heeren met gele handschoenen en hooge hoeden, werklieden in blauwen kielen met hun allaam over den schouder, koetsiers in lange overjassen, haastige vreemdelingen en vreedzame burgers zooals wij. Werd hier elken avond zulke kolossale en zonderlinge maaltijd gehouden?’ vroeg ik aan mijnen neef. Neen, antwoordde hij; dit is nu een afzonderlijk geval. Deze nieuwe ‘saloon’ werd heden voor de eerste maal geopend, maar niettemin zal hier alle dagen een zeer voldoende eten te bekomen zijn. Willen wij gaan? Hij riep den ‘waiter’ en lei een zilverstuk van ‘twenty five cents’ - een frank vijf en twintig - op de tafel. Ik volgde hem spoedig na, niet weinig verwonderd over den goedkoop van zulk een lekker avondmaal; doch, welke was niet mijne verbazing, toen hij mij mijn muntstuk terug deed opnemen, zeggend dat er reeds te veel lag en de ‘waiter’ hem nog weer te geven had. En waarlijk het geschiedde zoo. Hij kreeg vijf en twintig centimes terug; hij had dus niets anders betaald dan onze vier glazen bier. Maar wat is dat hier? vroeg ik schier proestend, terwijl wij de deur uitgingen. | |
[pagina 97]
| |
Dat is hier ‘free-lunch’ riep hij zegepralend, die ‘free-lunch’ waarmede gij allen te Nevele zoozeer den spot dreeft.
***
Het gaat er, zooals ik zegde, niet steeds zoo breed. Dit was hier een buitengewoon geval, eene soort van feestmaal, aan de opening van den ‘saloon’ te danken. Slechts vier of vijfmaal 's jaars, op bijzondere dagen, worden zulke plechtigheden ingericht; maar, een bestendig gebruik is, dat in alle Amerikaansche koffiehuizen, en dit vooral tweemaal 's daags - 's morgens van tien tot twaalf, 's avonds van vijf tot zeven - voor niets allerhande lekker eten te verkrijgen is. Het zijn gewoonlijk telloortjes met hesp, worst, tong, kaas, groensels en zelfs warme soep en ‘oysterstew.’ Oysterstew! Al wie in Amerika geleefd heeft zal waarachtig bij dat woord niet onverschillig blijven; en ziehier - want het is de moeite waard - het recept van dit gerecht, voor degenen die niet ingewijd zouden zijn. Ik geloof, overigens, dat het volkomen in het nochtans zoo volledig keukenboek van Cauderlier ontbreekt: twee of drie dozijnen uitgedane oesters met wat boter in eene kom gestoofd. Veel peper daarop. Op tijd eens omgekeerd om het aanbranden te beletten. Als zulks gedaan is, twee, drie of vier pinten melk in de kom, ingevolge men min of meer talrijk is; dit alles ondereen gekookt, op het laatste oogenblik eene soort van kleine, harde, slechte koekskens ‘crackers’ genoemd, er in gebrokkeld.... et servez chaud.... Wie zulks voor de eerste maal ongestraft eten en verteeren kan moet voor geene maagontsteltenis meer bevreesd zijn; hij mag zich gemakkelijk met spinnekoppen voeden, gelijk de Kanakken van Nieuw-Caledonië. | |
[pagina 98]
| |
Die inrichting van den ‘free-lunch’ schijnt ons, die gewoon zijn, alles, tot het kleinste wat wij in de koffiehuizen nemen, te betalen, zoo vreemd en onnatuurlijk, dat nagenoeg al de personen aan wie men zulks vertelt, denken dat men hen voor den gek wil houden. Wat zou dat zijn, antwoorden zij, indien men b.v. hetzelfde in ons land wilde inrichten? En inderdaad, het ware onmogelijk. De vreemdelingen, de werklieden en geringe bedienden, degenen die vooral van den ‘free-lunch’ gebruik maken, zouden op korten tijd het huis letterlijk opeten. Doch heel anders en dit om verscheidene redenen, is het in Amerika gesteld. Ik heb altijd gedacht dat het in de hand des armen is en des werkmans, met een woord bij hen die het oprecht noodig hebben, dat het geld zijne echte waarde bekomt. En om daar een voorbeeld van te geven, wat al wonderen b.v. zal de arme Vlaamsche werkman niet verrichten met de twee frank die hij dagelijks door zijnen zuren arbeid wint en met welke hij zijn gansche huisgezin moet onderhouden? Maar wat beduidt die zelfde som voor u, voor mij? Ternauwernood een kleinen maaltijd, een dozijn sigaren, een uitstapje met den trein. Eiwel, niet meerder waarde heeft zij voor den Amerikaanschen werkman, die doorgaans twaalf of vijftien, tot zelfs twintig en vijf en twintig frank daags wint. Er bestaan in Amerika twee soorten van ‘saloons’ zeer duidelijk van elkander gescheiden: de eerste, ruime en schoone zalen, met ontelbare tafels, spiegels en stoelen, waar, evenals te onzent, een stil on deftig volk zich met kaarten of andere spelen vermaakt. Zij worden schier uitsluitend door Duitschers gehouden; van daar ook hun naam: ‘german saloons’; de tweede, kleine maar kokette plekjes, waarvan de overgroote toog ruim de helft der plaats | |
[pagina 99]
| |
bekleedt en die, zonder tafels noch stoelen, met tien of twa alf personen en een paar reusachtige vóór de voeten uitgeslrekte honden, propvol zijn. Dit zijn de echte ‘American bars’ en 't is ook daar, vooral des Zaterdags avonds, als het geld der week ontvangen is, dat men moet gaan om den Amerikaanschen werkman eens volop in zijn element te zien. Luidruchtig in groepen van twee of drie, komen zij binnen: Three glasses of beer! Nauwelijks staan ze voor den toog of de inhoud der drie vrij kleine glaasjes is in hunne kelen verdwenen en de ‘fifteen cents’ - vijf en zeventig centimes - rollen op het zinken blad. Is het ‘whisky’ dat zij vragen, dan betalen zij juist het dubbel, vijftig centimes per glaasje. Toen trekken zij eens in den hoek tot bij het tafeltje waar de eetwaren staan. Zij nemen iets, doch zij zijn nog aan den toog niet weêr, of reeds is een tweede toertje besteld. Na het tweede een derde, na het derde een vierde. Elk op zijne beurt betaald voor al de anderen. Zulks gaat zeer ras, ten eerste, omdat men grooten dorst heeft, ten tweede omdat de glaasjes maar klein zijn, ten derde omdat het Amerikaansch bier, zeer lekker als het pas getapt is, bijna onmiddellijk verschaalt, ten vierde omdat het zoo dwaas is, daar doelloos voor dien toog te blijven staan, als men toch geene stoelen heeft om neer te zitten en ook, - dit voelen zij, maar zeggen 't niet - omdat zij wel weten dat zij ginds, aan 't tafeltje, door hun eten den herbergier eene zekere schade hebben toegebracht, die zij hem aldus kunnen vergoeden. Dit eergevoel, reeds door gewoonte en overlevering onderhouden, is zeer verre gebracht onder 't Amerikaansche volk en vindt men in 't principe van menige inrichting terug. Aldus, b.v. op sommige tramwayslinies waar niemand u om geld komt | |
[pagina 100]
| |
vragen en waar het betalen in een daartoe geplaatst koffertje volkomen aan de eerlijkheid der reizigers overgelaten is. Van lieverlede dan, onder het redekavelen en drinken, wordt men steeds vroolijker en opgeruimder en het duurt niet lang of allerlei kostbare dranken, porto, cocktails, Tom and Jerry, mint-juleps, enz., komen, vergezeld van fijne sigaren, te voorschijn. 't Is wel eene bron van voorspoed en van rijkdom voor Amerika dan, die gelijkheid van nooddruften die onder de gansche bevolking heerscht. Als men voor de eerste maal dat zonderling land bezoekt, staat men verbaasd over de hoeveelheid en de aangelegenheid der allerhande winkels en magazijnen, die men er tot in de geringste steden aantreft. Doch spoedig is de uitlegging daar, als men gedurende eenigen tijd de levenswijze van den Amerikaanschen arbeider heeft nagespeurd. Voor zijn voedsel, voor zijne kleeding, voor zijne vermaken, met een woord voor al zijne nooddruften, staal hij schier op denzelfden rang als de rijke. Hij wint gemakkelijk geld; hij laat het al zoo gemakkelijk rollen. De Amerikaansche werkman eet alle dagen driemaal vleesch; om vijf uren namiddag staakt hij den arbeid en als hij een paar uren later voor zijn vermaak in de stad wandelt, zou het wel moeilijk zijn hem, aan zijne kleeding, nog van zijnen baas te onderscheiden. Bij ons is het verschil tusschen de levenswijze en de noodwendigheden van den rijke en den arme onafmeetbaar; ginds is het nauw verneembaar en van de zestig miljoen inwoners die op dit oogenblik de Vereenigde Staten bevolken, mag men met waarheid zeggen, dat de drie vierden ten minste, onder stoffelijk opzicht het vertier maken en het leven hebben van begoede burgers. Daarenboven is het voedsel in Amerika niet duur. Sommige eetwaren, zooals brood, visch, boter, eieren, | |
[pagina 101]
| |
kosten denzelfden prijs als hier; andere, en daaronder de bijzonderste van alle - het vleesch - nog al aanzienlijk minder. Men begrijpt dus, als men alles wel onderzoekt, dat die inrichting van den ‘free-lunch’ zoo verbazend niet is. De Amerikaan, overigens, stelt er eene soort van hoogmoed in: Amerika is rijk! Amerika is machtig! Amerika heeft overvloed in alles! Het steekt er zoo nauw niet! Wie honger heeft, moet maar gaan en eten! Zoo redeneert hij graag in zijne ietwat trotsche overdrevenheid. Doch wat er ook van zij, en zonder eenige bijbedoeling van eigenbelang, toch heeft die inrichting van den ‘free-lunch’ in zich iels vrijs, iets vriendelijks en broederlijks dat goed doet aan het hart, vooral wanneer men overdenkt, dat zij toch wezenlijk somtijds de toevlucht is van een verloren schaap, van eenen ellendige, die wel is waar vaak zijne straf verdient, maar die anders, door den nood gedwongen, misschien nieuwe en grootere misdaden zou bedrijven.
Cyriel Buysse. Nevele, September 1888. |
|