Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Mijne herinneringen aan
| |
[pagina 70]
| |
4o mijnen jongsten broeder, Frans Bergmann, die alsdan zijne rechtsstudien aan de Hoogeschool van Gent begon, en zijne lange vacantien in het ouderlijk huis kwam doorbrengen. Eindelijk moest nog als lid onzer familie beschouwd worden, Jan Frans Willems, die altijd op onze feesten en familiebijeenkomsten tegenwoordig was en als een oudste broeder in dezelve ontvangen werd.
***
- Maar, zal de lezer zeggen, hoe komt het dat Jan Frans Willems die met u niet verwant was, als een lid uwer familie werd beschouwd en dat gij, zooals uwe andere broeders en zusters, hem als eenen ouderen broeder behandeldet? Ja, beminde lezer, om u dat te doen verstaan, zoudt gij met mij een vijf-en-twintig of dertigtal jaren moeten terug treden. Wilt gij er in toestemmen?.... Welnu, luister dan: Ik ga het u vertellen en ik zal u op den hoop toe eene korte levensschets van Willems geven. - Mijne ouders woonden op het einde der vorige eeuw en in het begin der tegenwoordige te Lier in de Lisperstraat, en op het tijdstip dat mijn verhaal begint, zoo wat omstreeks 1807, had onze lieve Heer hun zeven kinderen verleend die alle springende levend waren. Voor de vier oudste was de tijd van leeren aangekomen. Zij hadden wel in eene school van Lier Vlaamsch leeren lezen en schrijven, doch dit was niet voldoende voor mijnen vader; deze wilde hun eene goede opvoeding geven en van hun geschikte menschen maken; hij wilde hun vooral het Duitsch, het Fransch en het Nederlandsch grondig doen aanleeren en hij vond geen ander middel om dit doel te bereiken, dan zich zelf met hun onderwijs te gelasten. En zoo gezegd, zoo gedaan; hij werd zelf de leermeester | |
[pagina 71]
| |
zijner kinderen. Hij bezat overigens hiertoe de noodige bekwaamheid. Hij was Duitscher van geboorte, had in Duitschland zijne eerste opvoeding ontvangen en de Duitsche taal evenals de Duitsche letterkunde had hij grondig gestudeerd; hij was ten andere een oud Hollandsch officier, en hij had zich bijzonder toegelegd op de kennis der Nederlandsche taal en letterkunde, evenals hij zich later op de kennis der Fransche taal en letterkunde toelegde. Schuins over ons huis woonde er dien tijd een oud manneken, welk wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief bloemig gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolleke, verbleef; hij was geboortig van Bouchaute, bij Lier, en heette Jan Frans Willems; men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoo wat twaalf, dertien jaren oud zijn. Zoodra Suske Willems vernomen had dat mijn vader het onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broer een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon verhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad | |
[pagina 72]
| |
mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad; alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen; hij was als het ware betooverd om bij ons te zijn. Allengs werd hij door mijne ouders als een kind van den huize aanzien en mijn vader maakte geen verschil meer tusschen hem en zijne eigene kinderen; hij werd zoo trotsch over zijnen leerling, dat hij hem steeds als een model voorstelde; dikwijls wakkerde hij hem aan, goed te blijven werken en zich goed te gedragen, hem voorspellende, dat hij dan een groot man in de wereld zou geworden zijn. Mijn vader bezat schier eene ingeboren welsprekendheid, waarin het gevoel eene voorname rol speelde, en zeker is het dat de gevoelvolle woorden die hij soms den jongen Willems toespraak, evenals zijne lessen eenen machtigen invloed gehad hebben op de ontwikkeling en de toekomst van den aanstaanden Vlaamschen letterkundige. Zoolang Willems te Lier woonde, bleef hij op denzelfden voet met onze familie staan. Maar hij moest eens Lier verlaten; dit gebeurde in 1809. Dan ging hij te Antwerpen wonen. Doch het spreekwoord: uit het oog, uit het hart, vond bij hem geenen ingang. Gedurende de eerste jaren kwam hij bijna alle Zondagen met ons te Lier doorbrengen; maar dan moest hij telkens aan mijnen vader het bewijs geven dat hij zijne studien niet verwaarloosde. Dan werden de Duitsche klassieken voor den dag gehaald en Willems moest er dan niet alleenlijk eenige uittreksels van vertalen, maar hij moest tevens toonen dat hij dezelve grondig verstond en er de schoonheden van wist te waardeeren. Op eenen dag kwam Willems naar Lier; hij haalde een fraai ongebonden boekje uit den zak en bood hetzelve aan | |
[pagina 73]
| |
mijnen vader aan; het was een blijspel welk hij zelf vervaardigd en aan mijnen vader opgedragen had: het droeg voor titel: Quinten Matsys of wat doet de liefde niet; mijn vader bedankte hem hartelijk en sprak hem weder zulke gevoelvolle woorden toe, dat wij allen in tranen uitborsten; Willems weende van geluk, mijne broeders en zusters weenden van aandoening, en wij kleinen, weenden, omdat wij de anderen zagen weenen.... Onze moeder kwam aan dien algemeenen tranenvloed een einde stellen met ons te verwittigen dat het middagmaal opgediend was. Jongens! Jongens! dan was het feest in onze familie! dan ging het er vroolijk en luidruchtig toe als wij aan de tafel zaten; en het diner werd bekroond met eene kolossale pruimvla; - ik heb er nooit in de wereld geen grootere meer gezien. Wij smulden er allen zoo gretig aan, dat er geen enkel brokkelingsken meer van overbleef; en dan werden er eenige fleschkens wijn geknotst en wij, kleinen, kregen ook elk een roemerken van den witten, om op de gezondheid van ons geleerd Suske mede te drinken. Onze vader maakte van die gelegenheid gebruik om ons eene gepaste aanbeveling te doen. ‘Zie kinderen,’ zei hij, ‘Willems is nu een groote heer geworden; gij moet hem voortaan niet meer Suske noemen, maar Mijnheer Willems.’ Dat stond ons wel niet te veel aan, maar als Papa had gesproken, viel er niets tegen te zeggen. Wij gehoorzaamden dus..... als wij het niet vergaten.
***
Jan Frans Willems was te Antwerpen in zijn waar element. Hij had zich reeds te Lier met dichten en comediespelen opgehouden, en hij sloot zich te Antwerpen bijna dadelijk bij een taal- en dichtlievend genootschap aan, onder de zinspreuk tot Nut der Deugd bekend, hetwelk zich hoofdzake- | |
[pagina 74]
| |
lijk bezig hield met het spelen van tooneelstukken en het uitgeven van eenen Vlaamschen Almanak. Willems ging dus weder als tooneelspeler optreden; of hij dit veel heeft gedaan weet ik niet, maar hij deed wat beters: hij schreef twee tooneelstukken voor het genootschap, De rijke Antwerpenaar en Quinten Matsys, waarover ik reeds gesproken heb. Ik heb later in de uitgaven van Willems werken Quinten Matsys herdrukt gezien, maar nergens heb ik de opdracht aan mijnen vader ontmoet. Dit komt mij schier onuitlegbaar voor, daar Willems in die opdracht van den invloed melding maakt welken mijn vader op zijne toekomst als letterkundige had uitgeoefend. Voor den Almanak, waarover ik melding maakte, moest ieder lid van het genootschap zooveel mogelijk zijn aandeel leveren, en Willems onttrok zich aan die verplichting niet. Men ziet jaarlijks van hem verschillende dichtstukjes in den Almanak opgenomen, en deze overtroffen al de andere. Onder de dichtstukken van Willems, die er in voorkomen, beviel mij bijzonder het tafereel Uit den Zondvloed naar het hoogduitsch van Gessner voor het gevoelvolle; dan de Twee Honden voor het koddige; de liefelijksfe en fijnste gedichtjes waren ook eens voor mij degene opgedragen aan Lesbia en aan Lesbias muschjen; maar J.B. Buelens, R.C.P. te Mechelen, waarover verder, vond dat die dichtjes enkel Venusjankende Arlequinskens waren. Als Willems nog maar kort in Antwerpen was, werd er in 1812 door de Fonteinisten van Gent een prijskamp uitgeschreven tusschen de Vlaamsche dichters over het onderwerp: Friedland of de vrede van Tilsitt. Willems nam deel aan den prijskamp en bekwam den eersten prijs. Dit was in den Franschen tijd en het onderwerp was door hem niet uitgekozen maar opgelegd. | |
[pagina 75]
| |
Maar na den val van den eersten Napoleon en het oprichten in ons land van een Nederlandsch bestuur, kon de jonge dichter zijne vrije vlucht nemen en het heropbeuren der Nederlandsche taal in onze provinciën werd het voorwerp zijner voornaamste betrachtingen. Hij schreef in dien tijd verschillende uitmuntende dichtstukken, onder welke volgens mij zijn dichtgezang Aan de Belgen (1818) de eerste plaats bekleedt. Dit gedicht moest hem bij al de Nederlanders zoo van het Zuiden als van het Noorden als eenen voortreffelijken dichter doen kennen, zijnen naam onsterfelijk maken en hem tusschen de voornaamste dichters onzer eeuw doen rangschikken. Ik herinner mij nog de opschudding die dit gedicht deed ontstaan en de schotschriften die te dezer gelegenheid in het licht verschenen. Een dier schotschriften dat door eenen Antwerpschen Franschman schier van huis tot huis werd uitgedeeld, begon als volgt Ci git un grand Flandrin
Qui ne parla jamais ni francais ni latin;
waarop een andere Antwerpenaar, voorstander van Willems, een antwoord liet verschijnen welk insgelijks van deur tot deur werd rondgedragen. Hij had, zegde hij, het balken van eenen ezel gehoord dat geheel Antwerpen verontrust had; om dit langoorige dier tot zwijgen te brengen gaf hij aan Willems het volgende middel aan de hand: Willems, zegde hij, veux tu le faire taire?
Appelle à toi Martin Bâton.
Een ernstiger criticus ontleedde het geheele werk en vond er niets in dat de aandacht van echte letterkundigen waard was; het eerste vers: Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen | |
[pagina 76]
| |
spreken verwekte vooral zijn spotlust en hij riep uit: Ik, ok, ik! welke welluidendheid, welke fijnheid in de uitdrukking en onze Vlamingen kunnen zulke wanluidende wartaal niet genoeg bewonderen! Het dichtstuk Aan de Belgen moest als inleiding dienen voor een Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden die in twee deelen te Antwerpen in 1819 en 1824 verscheen, maar het eerste deel werd in 1820 op het onvoorziens door eenen geestelijke, den priester J.B. Buelens, op de hevigste wijze aangerand. Volgens dien kampioen had Willems ten onrechte Philips den tweede, den hertog van Alva, de bloedige edicten der Spaansche dwingelanden, de pijnbanken en brandstapels der Inquisitie, de boekkeurders aangerand en als nadeelen voor de Vlaamsche taal doen voorkomen; de opstand der Nederlanden was volgens Buelens eene strafwaardige misdaad; katholieken mogen nooit tegen hunnen wettigen vorst opstaan. Alva was wel is waar streng, maar rechtvaardig en geenszins wreedaardig geweest. Na de onderwerping onzer provincien aan Spanje was de taal en letterkunde, niettegenstaande de boekkeurderij, tot eenen bijzonderen bloei gekomen, en de Roomsche geestelijken waren de ijverigste beoefenaars der taal geworden; onder hen alleen werden de voornaamste Vlaamsche schrijvers gevonden. Willems antwoordde zegevierend op al die drogredenen van Buelens; ik heb een exemplaar thans voor mij liggen, het werd door Willems aan mijnen vader gezonden; op de eerste bladzijde vind ik het volgende door de hand van Willems geschreven: den heere Bergmann van zyn vriend J.F. Willems. Datantwoord teontleden zou mij te lang ophouden, het bevat de verklaring van Willems dat hij Roomsch Catholiek was. | |
[pagina 77]
| |
Ik heb dien J.B. Buelens R.C.P. te Mechelen zeer goed gekend als ik leerling bij het aartsbisschoppelijk collegie was; hij gaf alsdan lessen in de philosophie aan aanstaande theologanten. Hij was, zoo als men weel, opsteller van het gedicht waarin het zoo beruchte: Hoereticum nescit Belga subire jugum voorkwam en dat hij aan eenen zijner oud leerlingen bij het vieren zijner eerste mis had opgedragen. Buelens werd hiervoor door de rechtbank van Antwerpen tot een jaar gevangenisstraf verwezen in gevolge het besluit-wet van den Prins-Souverein van 20 April 1815. Dit vervloekte besluit werd later ook op enkele liberale schrijvers toegepast en was de groote oorzaak van het verbond der katholieken met de liberalen welk in 1829 tot stand kwam en de omwenteling van 1830 voortbracht.
***
Wanneer Willems in 1809 naar Antwerpen was vertrokken, ging hij eerst als klerk bij den Notaris van Puyenaar schrijven. Later werd hij adjunct archivist der stad Antwerpen genoemd, hetgeen zijnen geldelijken toestand eenigszins verbeterde. Het was alsdan dat hij bij de weduwe Walravens, geboren Isabella Maria Carolina Borrekens ging wonen. Deze dame woonde in het Waaigat rechtover eene der zijdepoorten der hoofdkerk, zij bezat een zeker vermogen en had twee kinderen uit haar huwelijk met wijlen M. Walravens. Willems werd verliefd op zijne hospita en trad met haar in het huwelijk op 22 Juli 1818. Hij leefde altijd zeer gelukkig met zijne LoGa naar voetnoot(1), zooals hij zijne vrouw noemde en won verschillende kinderen bij haar. Hij was overigens met weinig te vreden; het was hem genoeg als hij maar een boek kon hebben; bij het eten had hij altijd het een of ander boekdeel | |
[pagina 78]
| |
nevens zich liggen, zoodat hij terzelfder tijd zijn lichaam en zijnen geest voedsel kon geven. Zijne betrekkingen met onze familie bleven op denzelfden voet na zijn huwelijk, en bij de oprichting der kweekschool te Lier knoopte hij dadelijk vriendschapsbetrekkingen aan met deszelfs bestuurder, M. Schreuder, die later mijn schoonbroeder werd en na het huwelijk van dezen met mijne oudste zuster ging Willems als hij te Lier kwam met zijne vrouw, niet bij mijnen vader maar bij mijnen schoonbroeder logeeren. Willems was bij het trouwfeest mijner zuster met Schreuder tegenwoordig. In de huwelijksacte (17 Augustus 1819) komt hij voor als getuige met den titel van ‘Archivist der stad Antwerpen.’ Hij droeg bij den feestdisch aan de pas gehuwden een humoristisch dichtstukje voor, welk in zijne dichtwerken opgenomen werd onder den titel van: Bij het huwelijk van een Hollander met eene Brabantsche dame; het begon als volgt: Amor is een wondre knaep
Moeilijk om beseffen.
Schreuder was in dien tijd bijzonder bevriend met professor Kemper, den grooten staatsman die bij den val van het Fransch Keizerrijk en de herstelling van het huis van Oranje in Holland eene zoo voorname rol had gespeeld; hij werd later een der bijzonderste vertrouwelingen van koning Willem en ging door als een der invloedrijkste personen van het land. Kemper die lid der Staten-Generaal was, kwam eens mijnen schoonbroeder te Lier bezoeken en bleef een paar dagen bij hem logeren. Willems werd dadelijk van Antwerpen ontboden en aan dezen vermogenden staatsman voorgesteld, aan wien hij bijzonder beviel en aan wien hij ook door Schreuder en mijnen vader werd aanbevolen. | |
[pagina 79]
| |
Niet lang daarna werd Willems ontvanger der registratie te Antwerpen benoemd en men beweerde dat de invloedrijke tusschenkomst van Kemper niet weinig tot die benoeming had bijdragen, ofschoon Willems door zijne verschillende schriften zich bij het hooger bestuur zeer verdienstelijk had weten te maken. Die benoeming tot eene zoo winstgevende plaats werd hevig beknibbeld. Willems was bij het bestuur der registratie onbekend en vele oude bedienden die op de plaats aansprak mochten maken, waren voor eenen indringer op zijde geschoven geworden. Na die benoeming verliet de familie Willems het door haar bewoond huis om in de Roode straat nabij de Ossenmarkt te gaan wonen en zij bleef daar wonen tot zij Antwerpen verliet. Iets zonderlings kwam ter gelegenheid der benoeming van Willems als ontvanger der registratie in zijn leven voor. De nieuwe ontvanger sprak over niets anders meer dan over registratie, het was altijd over rechtsquestien die in de registratie zoo dikwijls voorkomen, dat hij met ons kwam redetwisten en wij moesten hem à perte de vue op dit terrein volgen. Voor alle andere onderwerpen scheen hij onverschillig geworden; over dichtkunst, over Vlaamsche letterkunst werd er geen woord meer gerept. Wij drukten dikwijls onder ons hierover onze diepe verwondering uit; want die geest-gesteltenis duurde eenen zeer geruimen tijd. Doch eene onweerstaanbare kracht dreef later den man tot zijne ware bestemming terug; de dichter ontwaakte wederom en de ontvanger der registratie moest voortaan niet meer dan eene ondergeschikte plaats bekleeden in het leven van den Vlaamschen letterkundige. Omtrent 1826 overviel Willems een smartelijk verlies: zijn zoon Felix werd hem door eenen onvoorzienen dood | |
[pagina 80]
| |
ontrukt; men had hem op eenen namiddag dood gevonden. Willems had dien zoon zoo hartstochtelijk lief gehad, zijne dichterlijke inbeelding had hem met zoovele buitengewone hoedanigheden verrijkt, zij had hem eene zoo schitterende toekomst voorspeld. De droefheid der ouders grensde aan de wanhoop en zij verloren schier beiden het hoofd; zij verlieten dadelijk hunne woning om naar Lier te komen en bij ons eenigen troost te zoeken. Zij vielen op het onverwachts bij Schreuder binnen. Ik was bij de ontmoeting tegenwoordig. Zij was hartverscheurend. Nooit heb ik zulke luidruchtige droefheid bij eenen man gezien als bij Willems; de eene vlaag van tranen wachtte de andere niet af en het minste troostwoord welk men hem wilde toespreken, werd door eenen nieuwen tranenvloed beantwoord; soms gilde hij het uit. Willems en zijne vrouw bleven een paar dagen bij Schreuder logeeren en keerden, zoo niet getroost, ten minste gelaten naar Antwerpen terug; getroost werden zij slechts later bij de geboorte van eenen anderen zoon, die de plaats en den naam van den overledene innam, en die zijnen vader overleefde. Ofschoon soms afgetrokken, zooals het bij vele geleerden het geval is, was Willems gewoonlijk vroolijk en opgeruimd; hij kon dikwijls door zijn aardig gesnap, zijne koddige vertelseltjes of kluchtige liedekens een geheel gezelschap vermaken. Daarbij kwam dat hij een groot liefhebber van de muziek was, eene prachtige stem bezat en tamelijk goed de piano speelde, die dikwijls werd opengeslagen. Met weinige menschen had hij te Antwerpen omgang en ontving ook weinig gezelschap te zijnen huize; maar wanneer vreemde geleerden en vooral Hollandsche letterkundigen en dichters Antwerpen kwamen bezoeken, kreeg ook Willems gewoonlijk hun | |
[pagina 81]
| |
bezoek; zij werden altijd bij hem hartelijk ontvangen. Die bezoeken waren nogal talrijk, want de Hollanders waren over het algemeen in dien tijd als het ware op Belgie verzot; zoo dikwijls het hun maar mogelijk was, kwamen zij onze prachtige steden en onze schilderachtige landstreken bewonderen en het was voor hen een waar genot soms het gezelschap hunner ernstige en deftige landslieden met dat hunner vroolijke en dartele Zuiderbroeders te mogen verwisselen. En, nu mijn waarde lezer, heb ik U eene kleine levenschets van Willems gegeven tot op het tijdstip dat mijn verhaal begint - ik zal Willems nog in het vervolg op behoorlijken tijd en plaats ontmoeten - en herneem wederom den draad van mijn verhaal.
***
Mijn vader met mij bij zich te houden, had een bijzonder doel, hij dacht, dat ik in Lier als advocaat een drukkeen winstgevende praktijk zou gevonden hebben; maar hij zag zich in zijne verwachting bedrogen. Er waren nog twee andere advocaten te Lier die in de kracht huns levens zich ernstig op de praktijk toelegden en zich van al de zaken bemeesterden die konden voorkomen. Nochtans kwam soms bij uitzondering de eene of andere client den jongen advocaat raadplegen en deze herinnert zich nog volkomen twee zijner eerste clienten. De eerste was een barsch en stuur man die een advies kwam vragen, en het volgende gesprek had tusschen ons plaats. De client: Mijnheer de advocaat, ik heb een wissel geteekend die overmogen vervalt, wat zeggen de wetten daarover. Ik: Dat gij dien wissel op presentatie moet betalen, zoo | |
[pagina 82]
| |
niet zal hij geprotesteerd worden en gij zult tot de betaling dus voor de rechtbank verwezen worden. De client: Zoo! zeggen de wetten daar niets anders over. Ik: Neen, niets anders. De client: Hoe veel is het? Ik: Twee schellingen (de gewone tax van een advokatenadvies van dien tijd). De client trok eene Iedere beurs uit den zak, haalde er veertien stuivers uit, bezag nog eens mistroostig zijn geld, smeet het dan kwaad weg op de tafel en verliet morrende mijn cabinet. Ik begreep dat gemor niet; ik had immers niets dan de waarheid gezegd.... Later leerde ik, dat de menschen wat meer woorden voor hun geld wilden hebben. Ik gaf hun dan ook in het vervolg meer woorden voor hun geld en zij waren tevreden. Mijne volgende cliente was eene frissche, bloemige, nog jonge en geenszins ontroostbare weduwe van eenen ouden ontvanger der belastingen. Zij vertelde mij, dat na het overlijden van haren man zaliger er met den nieuwen ontvanger een compte clarinette was opgemaakt geweest, waarover men het met hem niet had kunnen eens worden. Ik keek mijne cliente met verwondering aan..... Een compte clarinette, wat mag dit toch beteekenen, vroeg ik mij zelven af. Ja, Mijnheer de advocaat, hernam de frissche weduwe, gij weet toch wel wat een compte clarinette beteekent? Ik schaamde mij over mijne onwetendheid en stoutweg verklaarde ik haar, dat ik zeer goed wist wat een compte clarinette wilde zeggen. Welnu antwoordde de weduwe, de nieuwe ontvanger betwist er verschillende artikelen van. Ik stelde mijne cliente voor, den nieuwen ontvanger bij mij te ontbieden en aanzocht haar bij ons gesprek tegen- | |
[pagina 83]
| |
woordig te zijn. Zij nam mijn voorstel aan en ik schreef dadelijk een briefje in dien zin aan den nieuwen ontvanger. Ik kon dien nacht niet slapen; het woord compte clarinette kwam mij gedurig voor den geest en werd mij als het ware gedurig in de ooren geblazen door een onzichtbaar spook welk overigens (zooals alle spoken enkel voor de plaag der menschen in 's hemels grimmigheid gebaard zijn) mij zoo wijs liet als te voren, en het woord compte clarinette bleef een ondoordringbaar geheim voor mij. Twee dagen later ontving ik een brief met het volgende opschrift: Mijnheer, Mijnheer Bergmann, advokaat zeer vermaard tot Lier. Advokaat zeer vermaard, morde ik vernederd, advokaat zeer vermaard, en ik ben nog maar aan mijnen tweeden client; die kerel wil mij zeker voor den zot houden, en half gramstorig brak ik den brief open; hij was van den nieuwen ontvanger. Ik zag dadelijk dat ik mij over de bedoeling van den schrijver bedrogen had. Hij schreef mij zeer beleefd dat het hem bijzonder speet dat er tusschen hem en de weduwe van zijnen voorganger een misverstand was ontstaan over eenige onbeduidende artikels van de compte de clerc à maître (het raadsel was voor mij opgelost) en dat hij met genoegen het voorstel, om op den door mij voorgestelden dag samen te komen, aannam. Op den bepaalden dag verschenen dus beide partijen voor mij, en na eene korte woordenwisseling, waarin de nieuwe ontvanger zich bijzonder toegevend toonde, kwamen zij over al de geschilpunten in der minne overeen. Het mocht wel in der minne genoemd worden.... Eenige maanden later was de nieuwe ontvanger met de frissche weduwe van zijnen voorganger in het huwelijk getreden. Of er nog later tusschen hen over het opmaken van een | |
[pagina 84]
| |
compte clarinette of een compte de clerc à maître spraak is geweest, weet ik niet. Ik hoorde later dat hun huwelijk met een talrijk nakomelingschap gezegend werd. Ik had in die zaak twee dingen geleerd. Vooreerst dat er tusschen de erven of andere rechthebbenden van eenen aftredenden ontvanger eene rekening moest opgemaakt worden die in het Fransch den naam draagt van compte de clerc à maître. En ten tweede dat in zekere landstreken men in de gewoonte is den titel van advokaat zeer vermaard te geven aan den eersten den besten advokaat met of zonder praktijk. Ik had dus groot ongelijk gehad mijn adres van advocaat zeer vermaard als eene spotternij te aanzien. Behalve de herinneringen aan mijn eerste clienten blijft mij ook de herinnering bij aan mijn eerste pleidooi voor de correctioneele rechtbank van Mechelen. Ik verdedigde eenen ondernemer van diligentien, beschuldigd van, ik weet niet meer welke overtreding van het reglement over het openbaar vervoer. Ik had mijn pleidooi wel bestudeerd en gelukte er in mijnen client te doen vrijspreken; hij betaalde mij een tienguldenstuk. Dit tienguldenstuk heb ik lang bewaard, en het is niet zonder een pijnlijk gevoel dat ik later van die herinnering aan mijn eerste pleidooi moest scheiden. Pro memoria moet ik hier melden dat ik de verdediging van mijnen client in het Vlaamsch voordroeg. In Mechelen werd voor de rechtbank alles ernstig in die taal behandeld. De advocaten bij de balie kenden en spraken allen het Vlaamsch zeer goed en zij drukten zich in hunne pleidooien vrij wel in die taal uit. Meest allen legden er zich daarenboven op toe het echte Nederlandsch te spreken. | |
[pagina 85]
| |
In de provincie Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, even als in de provincie Antwerpen was, zooals men weet, het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal als verplichtend voor de gerechtshoven en rechtbanken voorgeschreven. Ik was dikwijls in de gelegenheid te Antwerpen de sierlijke Nederlandsche taal te bewonderen waarvan zich zoovele Antwerpsche advocaten bedienden. Onder dezen herinner ik mij nog bijzonder den advocaat Jacobs, vader van den gewezen minister, en den advocaat Delvaux, vader van den heden zoo bekenden advocaat van dien naam, die alsdan beiden hunne loopbaan begonnen, en de oudere advocaten Vermeulen en Claes. De laatste vooral was voor zijne welsprekendheid bekend; hij was het Nederlandsch volkomen meester, hij pleitte in de voornaamste zaken die voor het hof van assisen voorkwamen, en de indrukwekkende Nederlandsche woorden en uitdrukkingen die hij gebruikte, werden door iedereen bewonderd en dikwijls brachten ze het publiek in verrukking. De advocaat Claes werd na 1830 als volksvertegenwoordiger gekozen en het gebrekkig Fransch waarin hij zich in de Kamer uitdrukte, verwekte dikwijls een schier algemeen gelach. Claes hield eraan, zich hierover te verontschuldigen, doch hij deed het op eene zeer onbehendige wijze. ‘Indien ik mij altijd in het Fransch niet behoorlijk uitdruk, dit moet u niet verwonderen, Mijnheeren, zegde hij, ik ben zoo lang slaaf van het Hollandsch geweest, j'ai été si longtemps esclave du Hollandais.’ Claes had overigens weinig bijval in de Kamer en in het bijzondere leven teruggekeerd, hield hij zich wederom met de advocatenpraktijk bezig; doch de schitterende advocaat van eertijds was met de Nederlandsche taal verdwenen en hij verviel met zijn gebrekkig Fransch tot den onbeduidenden stand van eenen alledaagschen praktiseerder. | |
[pagina 86]
| |
De verplichting in de Vlaamsche provinciën uitsluitend Nederlandsch te gebruiken gaf soms aanleiding tot menigvuldige onrechtveerdigheden. In Antwerpen bijvoorbeeld werd aan verschillende advocaten die niets dan Fransch kenden, het woord en de broodwinning ontnomen; men noemde onder ander als slachtoffer den in den Franschen tijd zoo bekenden advocaat Ogen die eene ontzaglijke praktijk bezat; doch deze vond gelukkig in zijnen schoonzoon, den advocaat Vermeulen, over wien ik zooeven sprak, eenen machtigen medehelper. Ik was getuige van eene andere onrechtveerdigheid. Een oud Fransch volksvertegenwoordiger, hij heette geloof ik Bourdon, werd door het gerecht vervolgd en moest voor het assisenhof verschijnen. De man die niets dan Fransch kende, verstond geen enkel woord, noch van het onderzoek, noch van het rekwisitorium van het openbaar ministerie, noch van het pleidooi van zijnen advocaat; mijn schoonbroeder van Kerkhoven werd met zijne verdediging gelast. Bourdon deed soms zulke onbehendige aanmerkingen, dat de voorzitter hem in zijn belang verzocht, het woord aan zijnen advocaat te laten; deze, voegde hij er bij, zal beter dan gij uwe verdediging voordragen; waarop Bourdon zeer lakoniek doch tevens zeer geestig antwoordde: C'est possible et pas étonnant (het is mogelijk en geenszins verwonderlijk). Bourdon werd veroordeeld en men mocht zeggen dat hij van alles wat hij gehoord had, niets had verstaan dan hetgeen hem door zijnen advocaat werd medegedeeld. Bourdon was een Franschman; maar eene evengelijke behandeling bedreigde ook de inwoners onzer Waalsche provinciën die met het Nederlandsch onbekend, voor een gerechtshof der Vlaamsche provinciën moesten te recht staan. Het Nederlandsch bestuur voelde dan ook later dat het te | |
[pagina 87]
| |
ver gegaan was met zijne wetgeving over de landstaal en bij zijne besluiten van 28 Augusti 1829 en 4 Juni 1830 deed het de voornaamste grieven verdwijnen welke tegen het uitsluitend gebruik van het Nederlandsch in de Vlaamsche provinciën hadden bestaan. Dit belette niet dat in het programma der grieven welke eene omwenteling noodzakelijk maakten, het opdringen der landstaal ingeschreven bleef. Overigens, men weet het, de petitien aan de Kamers gezonden tot het doen verdwijnen dier grief, waren door het grootste gedeelte der inwoners van het Vlaamsche land onderteekend geworden op aandringen der geestelijkheid. De godsjeugdige Vlamingen zijn daarvoor sedert 1830 bitter gestraft geworden! Tot in de laatste jaren werden zij in hun eigen Vlaamsch land vóór hunne eigene rechters behandeld als de franschman Bourdon vóór 1830. Want de omwenteling van 1830 riep het vrije gebruik der talen uit (art. 23 der Grondwet) en dadelijk bemeesterde het Fransch geheel het land. In eenen oogwenk verdwenen de Vlaamsche gerechtshoven en rechtbanken met hunne Vlaamschsprekende rechters en advokaten; eene enkele rechtbank in de provincie Antwerpen bleef het Vlaamsch getrouw, de rechtbank van Turnhout. De Vlaamsche beweging die eenige jaren later ontstond, liet wel soms hare stem hooren tegen de verfransching van ons land, maar zij was eene vox clamans in deserto. Het was slechts in de laatste jaren dat het volk scheen te ontwaken, dat de hevigste protestatien zich lieten hooren in alle kanten van het land. Het Vlaamsche vraagstuk werd een vraagstuk waarmede moest afgerekend worden. (Wordt vervolgd). G. Bergmann. |
|