De heer Stoett heeft gezien, waar een leemte was, en zich de taak opgelegd, die aan te vullen.
Het zij mij vergund reeds terstond te verklaren, dat de schrijver eer haalt van zijn werk. Al was de weg gebaand, en goed gebaand, toch was het nog zoo gemakkelijk niet er langs te gaan. Uit de zee van feiten door Van Helten opgeteekend, mocht slechts het onontbeerlijke overgenomen worden. Al wat tot recht verstand van welken Middelnederlandschen tekst ook, onontbeerlijk is, kan men bij Dr. Stoett leeren.
Hij heeft daarbij niet vergelen het noodige over de chronologie van een of ander verschijnsel te zeggen. Ook aan dialectische eigenaardigheden wordt de gewenschte aandacht geschonken.
Aan enkele bedenkingen wil ik hier eene plaats inruimen.
In § 2 had mogen vermeld worden, dat de voorstelling der volkomen klinkers a, o, u in gesloten lettergrepen door ai, oi, ui, meestal in Hollandsche handschriften voorkomt. Evenzoo in § 11, dat het praefix -echtich, umlaut van achtich, Brabantsch is. In dezelfde § 11 wordt over de e gehandeld. ‘Men onderscheidt in het Mnl.,’ zegt Dr. Stoett, ‘eene zachte en eene scherpe e.’ Te recht. Maar 1o de tweede alinea is opgesteld alsof er in de eerste ook van korte e gesproken was, en de rest, waar aangegeven wordt in welke gevallen de e met een anderen klinker afwisselt, bespreekt al de e's te gelijk. Dus, volledige verwarring; 2o de heer Stoett beweert dat de e in sommige woorden afwisselt met eene u voor de w, zooals in zenewe, wedewe, zwalewe, naast zenuwe, weduwe, zwaluwe. Dat mag waar zijn, wat het teeken, niet echter wat den klank betreft. In het bewust geval hebben we immers te doen met een doffen klank, door het teeken e voorgesteld.
Bij § 19, 2 behoort, tot nadere verklaring, eene verwijzing naar § 11, 5).
Ook in § 38 is er verwarring tusschen letter en klank. ‘De ch,’ zegt de heer Stoett, ‘komt in het begin, in het midden en aan het einde van een woord voor. In het begin evenwel alleen in vreemde woorden: chartre, chiere, chirurgijn, chockeren, cheins, chiteit.’ Nu is onze ch in het midden en aan het einde van een woord, zooals in lichame, nacht, lach, hooch, eene keelspirant; in vreemde woorden is dat nu stellig niet het geval, zooals immers blijkt uit de spellingen die voorkomen: chartre, sartre, tsaertre; chiere, ciere, schiere; chirurgijn, syroergiin, cyrurgiin, cyrgyn, cirorgijn; chockeren; cheins, cijns, cins, tseins, tzens; chiteit, citeit, tsciteil (zie Verdam, Mnl. Wdb. i.v.).
In § 51 zegt Dr. Stoett, dat men in sommige woorden afwisseling van m en v waarneemt: b.v. stem naast stevene. Dat acht ik eene bedenkelijke voorstelling: stemme is immers het