deeren; doch het is een Fransch natuurkundige, de heer Lazare Weiller van Angoulême, die de beste oplossing schijnt te gemoet te gaan. In eene mémoire die door het tijdschrift le Génie Civil is bekend gemaakt, verklaart hij op welke wijze men al de elementen van een toestel kan bijeenbrengen om tot het gewenschte doel te geraken.
Zijn stelsel berust op de twee volgende grondregels:
1o Om een voorwerp te zien, is het niet noodig dat het oog al de lichtstralen ontvange die door het voorwerp uitgezonden worden: het is zoo dat men heel wel een lichaam kan onderscheiden door de traliën van een metaalweefsel, en dit des te duidelijker daar de mazen van het netwerk wijder zijn en de draad fijner is. Een tapijtwerk bestaat slechts uit evenwijdige lijnen; eene mozaïek, uit kleine, nevens elkander geplaatste steentjes; en nochtans, op zekeren afstand heeft men de perceptie alsof in de figuren die er op zijn voorgesteld hoegenaamd geene deelen ontbraken.
Eene figuur of teekening die slechts uit evenwijdige strepen bestaat, maakt, op afstand gezien, denzelfden indruk als eene volledige figuur.
2o Het is ook niet volstrekt noodig dat de lichtstralen allen op hetzelfde oogenblik in het oog komen: daar de indruk op het netvlies nagenoeg een tiende van eene seconde blijft voortduren, is het voldoende dat de stralen opvolgentlijk in dien tijdverloop door het oog worden opgenomen.
Eene reeks indrukken, die elkander zeer snel opvolgen, werken op het oog alsof zij zich te gelijker tijd deden gevoelen. Opdat het beeld van een voorwerp zich duidelijk op het netvlies vorme, is het voldoende dat de lichtindrukken der verschillende deelen van dit voorwerp door het oog worden opgenomen in eene tijdruimte die hoogstens een tiende van eene seconde bedraagt.
Men kent de vermaarde proefnemingen van Lissajous, waardoor de trillingen der lichamen voor het oog aanschouwelijk worden gemaakt: twee stemvorken, wier uiteinden kleine spiegeltjes dragen, zijn tegenover elkander zoo geplaatst dat