Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Over Symbiose.Men stelt zich gewoonlijk den Strijd om het bestaan voor als eene hardnekkige worsteling tusschen de levende wezens, die noodzakelijk met den ondergang van den zwakke moet eindigen. Het ware echter eene dwaling te meenen, dat ieder organisch wezen zich tegenover alle anderen vijandig gedraagt; de studie der levenswijs van planten en dieren leert ons daarentegen, dat in vele gevallen wezens van verschillenden aard stelselmatig samenleven, elkander wederkeerig diensten betoonen, als het ware een verbond sluiten om gezamenlijk den strijd om het bestaan te voeren. Dit stelselmatig samenleven met wederkeerig dienstbetoon noemt men Symbiose (in engeren zin) of mutualisme. De band, die zich tusschen de beide leden der compagnieschap gevormd heeft, is somwijlen zoo innig, dat een van beiden zonder het andere niet kan blijven leven. Vroeger hebben wij in dit tijdschrift een zeer merkwaardig voorbeeld van Symbiose (1888, IIe deel, 8e aflevering) besproken: een boom uit Brazilië, Cecropia Adenopus, is blootgesteld aan de aanvallen van mieren, ‘bladsnijders’ genoemd, die hem van zijne bladeren berooven. Eene andere mierensoort, die den naam ‘Azteca’ voert, is in den hollen stengel van den boom gehuisvest: hare jongen vinden daarin het noodig voedsel, terwijl zij zelve, aan de basis van de bladeren der Cecropia, kleine ronde lichaampjes aantreft, die haar tot voedsel verstrekken, en waarvan de boom elken dag eene voldoende hoeveelheid | |
[pagina 55]
| |
afscheidt. De Azteca's nu waken zorgvuldig over den boom, die haar van eene woonplaats en van voedsel voorziet, en verjagen de bladsnijders, zoohaast zij hunne tegenwoordigheid gewaarworden. Wanneer eene Cecropia van Azteca's verstoken blijft, is haar loof weerloos aan de bladsnijders prijsgegeven. Thans willen wij handelen over een geval van symbiose uit het leven onzer inheemsche hoomenGa naar voetnoot(1). Bij onze gewone Linde treft men, aan de onderzijde der bladeren, in de hoeken der nerven, kleine haarbosjes (domatien) aan. Gewoonlijk draagt ieder blad 20 à 30 zulke groepjes van haren; zij komen voornamelijk aan de basis der bladschijf, alsook langs de middelrib en langs de twee onderste zijnerven voor. (Dikwijls ontbreken de domatien aan de bladeren van scheuten, die van onder uit oude lindestammen ontspringen.) Onder ieder haarbosje leven een aantal (soms een dertigtal) kleine diertjes, van twee verschillende soorten, die de namen Tydeus foliorum en Gamasus repallidus gekregen hebben. Zij behooren tot de orde der mijtenGa naar voetnoot(2) en zijn microscopisch klein. In het voorjaar, wanneer de bladeren der linde omstreeks twee centimeters lang zijn, verlaten de genoemde mijten haar winterkwartier, om hare zomerwoonplaatsen op de bladeren te gaan betrekken. Iedere mijt legt een aantal eieren onder verscheidene haarbosjes. De jongen blijven een tijd lang onder de haren verborgen, en het is ook in die natuurlijke nesten of domatien dat de ouderen eene schuilplaats zoekenGa naar voetnoot(3). Wanneer de jongen volkomen ontwikkeld en van acht ledematen voorzien zijn, gaan zij op voedsel uit; zij loopen met verbazende snelheid over de bladschijf, blijven hier en daar plotseling stilstaan, en schar- | |
[pagina 56]
| |
relen met hare mondwerktuigen iets, dat op het blad ligt, bijeen. Het is vooral des nachts of in donkere schaduw dat zij uit hare woningen te voorschijn komen: men treft soms te gelijker tijd een vijftigtal mijten in volle bedrijvigheid op een enkel blad aan. In het najaar, tegen den tijd dat de bladeren afvallen, worden de haren, die te voren de mijtennesten overdekten, naar buiten gebogen. Ten gevolge daarvan staan de domatien nu wijd open: zij worden verlaten door hare bewoners, die zich naar de takken, de knoppen en de vruchten begeven om er den winter door te brengen. Wat verrichten de mijten, wanneer zij over de bladeren loopen? Het is algemeen bekend dat tallooze kiemen van schimmels, bacterien, woekerplanten, enz., in de lucht voorkomen. Laat men ergens vochtig brood, of kaas, of vleeschsap, of eenig andere organische stof aan de lucht blootgesteld, zij wordt na korten tijd (vooral des zomers, bij warm weder) geheel overgroeid met schimmelplanten of met bacterien, waarvan de microscopische kiemen of sporen door de lucht aangevoerd worden. De bladeren van den boom worden eveneens met dergelijke kiemen beladen, hetgeen niet alleen eene oorzaak van ontreiniging is, maar daarenboven een ernstig gevaar oplevert, daar zich onder die kiemen sporen van sommige woekerplanten bevinden, die zich op de bladeren kunnen ontwikkelen, en bij den boom parasitaire ziekten kunnen veroorzaken. De mijten nu eten de sporen en ook de schimmeldraden, die op de bladeren van den boom liggen, en het spreekt van zelf dat zij hem aldus een gewichtigen dienst betoonen. Wederkeerig wordt haar door den boom eene woonplaats verschaft. Niet alleen bij de Linde, maar bij een aantal andere boomen en struiken komen domatien en mijten voor. Bij den gewonen Eik bv. draagt ieder blad, aan zijn voet en aan weerszijden van den bladsteel, twee domatien, welke door den omgeslagen rand der bladschijf gevormd worden. Bij den Els hebben zij in hoofdzaak denzelfden bouw als bij de Linde. Op de bladeren van den koffijboom doen zij zich voor als kleine groefjes, in de | |
[pagina 57]
| |
hoeken tusschen de middelrib en de groote zijnerven, enz. Daarenboven werd door Lundstroem bevonden dat boomen, die op eenige andere wijze tegen kiemen van woekerplanten beschut zijn, geene domatien dragen: B. v. de eiken- en lindensoorten met kale bladeren zijn van domatien voorzien; de soorten met viltig bebaarde bladeren, waar het haarkleed zelf eene voldoende beschutting vormt, hebben er geene. Op welke manier komen de mijten op de planten? Om het antwoord op die vraag te vinden werden door Lundstroem zaden van de linde, de koffij, den laurier en andere domatiendragende planten uitgezaaid in aarde, die te voren gegloeid of gekookt was, om de mijten, die er mochten in voorkomen, te dooden. Ook de gebruikte bloempotten waren te voren verhit; de plantjes werden nooit anders dan met gefiltreerd en gedistilleerd water begoten, en de cultuur werd in eene nieuwe, daartoe opzettelijk ingerichte glazenkast geplaatst. Er werd nu bevonden, dat de kiemplantjes niet alleen domatien, maar ook mijten droegen, ofschoon alle mogelijke voorzorgen genomen waren om de genoemde diertjes buiten te sluiten! Uit een aandachtig onderzoek der zaden en der vruchten bleek, dat ook daarin mijten voorkomen: bij de Linde b.v. treft men steeds, binnen de harde vruchtschaal, op eene bepaalde plaats, een of twee mijlen aan; bij Rhamnus alaternus bewonen de mijten bepaalde kleine holten in de vrucht, enz. Binnen ieder zaadje worden dus mijten opgesloten, wier nakomelingen de nieuwe plant tot lijfwacht zullen verstrekken.
J. Mac Leod. |
|