| |
| |
| |
Mijne Logée.
Ik was sinds korten tijd getrouwd, en verwachtte mijne eerste logée, eene vriendin reeds uit mijne kinderjaren. Mijn man was professor aan eene buitenlandsche Universiteit; wat zou ik mijne vriendin kunnen laten genieten hier in het vreemde land, waar alles nieuw voor haar was, zoo wel de stad onzer inwoning zelf als de levenswijze. Daarbij mijn eigen huis met al de nieuwe meubelen, - mijn blijdschap kende geen grenzen als ik er aan dacht hoe zij op zou kijken, hoe zij alles zou bewonderen, wanneer ik haar met een trotsch gevoel zou rondleiden, trap op en af, het geheele huis door van den kelder naar den zolder.
Ik had gezorgd dat alles netjes was, dat nergens een stofje te ontdekken zou zijn op den dag dat mijne vriendin zou komen. Vooral maakte ik dat er op de logeerkamer niets ontbrak, die kamer die ik zelf zoo mooi vond met hare lichte meubeltjesen blauwe overgordijnen, een zacht blauw bezaaid met rozenknopjes; gordijnen die gemaakt zijn voor de kamer van een jong meisje, beweerde ik, en mijne logeerkamer zou nu voor de eerste maal en wel door een jong meisje betrokken worden: het kon niet beter! Op den schoorsteenmantel plaatste ik het portretje van haar overleden zusje, van wie zij zooveel gehouden had. Op de tafel een mandje met frissche bloemen,
| |
| |
die mijn man zelf dien morgen nog voor mij gehaald had, want 't was winter en dus in mijn tuin kon ik niets vinden. Spoedig nog voor dat wij naar het station zouden gaan om haar af te halen, het theeblad neêrgezet, de meid orders gegeven om vooral goed te zorgen voor kokend water, - dan zou ik mijne vriendin met een echt Hollandsch warm kopje thee kunnen ontvangen, - de kachel goed opgestookt - en weg reden wij, eindelijk naar het station!
O! wat was zij koud en verkleumd, die goede, lieve Marie. Ja, 't was ook een lange reis en dan dat stil zitten en die stoven die nooit warm zijn; ik had oprecht medelijden met haar en wilde hare handen in het rijtuig onder mijn mantel nemen om ze te verwarmen, maar zij trok ze wild terug en zeide dat dit nu heusch niet noodig was. ‘Laten wij veel liever uitstappen en ons warm loopen,’ stelde zij voor, en hoewel 't mij speet, daar ik vond dat de kans grooter was ons gauw aan ons eigen vuurtje in ons eigen huis te kunnen verwarmen, als wij huiswaarts reden, stemde ik toe en wij namen zelfs een omweg naar huis.
‘O, wat een grappig klein huis’ riep Marie uit toen wij onze woning naderden en ik haar uitduidde waar ons huis no 14 was, ‘en roode ophaalgordijnen, foei, hoe leelijk!’
‘Het schijnt klein,’ antwoordde ik, ‘maar er zijn acht kamers, dus is 't veel grooter dan het er uit ziet.’ En wat de leelijke roode ophaalgordijnen betrof, daar antwoordde ik maar niet op en dacht, als ze in huis is en zij ziet den mooien, vroolijken gloed dien zij in de kamer verspreiden, dan moet zij ze wel mooi vinden. Alvorens haar in de warme huiskamer binnen te leiden, bracht ik haar naar het gezellige vertrekje dat voor eenige weken het hare zou zijn, en raadde haar aan zich spoedig te verkleeden; dan konden wij ons gauw aan een kopje thee verkwikken en ons ‘vragen- | |
| |
en-antwoorden-spelen,’ waar wij onder weg al druk mede begonnen waren, verder voortzetten. Ik ging nog even naar de kamer van mijn man, die alweêr met zijn neus in de boeken zat, om hem nog eens te vertellen hoe heerlijk gezellig Marie en ik het samen zouden hebben. ‘Ik hoop het, vrouwtje hoor, maar windt je maar niet te veel op en laat Marie haar gang maar gaan’ zeide hij.
‘Haar gang maar gaan? Hoe bedoel je, man?’ viel ik hem verwonderd in de rede.
‘Och kind, je weet wel dat zij nog al haar eigen willetje heeft. Geef haar dan maar toe.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik eenigszins verontwaardigd. En ik dacht: ‘alsof men niet alles voor logés over heeft,’ maar wat ik niet dacht, was hoe moeilijk het zijn zou om dit eenige weken lang te blijven volhouden.
De avond - het was reeds 5 uur toen wij onze logée van het station haalden - ging gezellig voorbij, wij hadden elkaâr heel wat te vertellen. Na mijn trouwen had ik Marie niet meer gezien en de brieven die ik van haar kreeg, berichtten mij lang niet alles wat ik weten wilde. Marie was wat vermoeid en ging vroeg naar bed en toen ik haar goeden nacht gekust en naar hare kamer gebracht had, sprak ik tegen mijn man mijne teleurstelling uit, dat ze noch van hare kamer noch van de bloemen iets gezegd had. Van het portretje wilde ik niet spreken, dat had zij misschien niet gezien.
Was dit den eersten avond van haar verblijf reeds een kleine teleurstelling, zij was slechts het begin van vele andere die de volgende dagen komen zouden. Het bed was hard, men kon wel bemerken dat er nog niet op geslapen was. De spiegel hing slecht wat het licht betrof. En slapen met bloemen op de kamer was zoo ongezond! Dit laatste vooral griefde mij zeer en ik nam het mandje dat ik den
| |
| |
vorigen dag met zooveel liefde voor haar had neêrgezet, en plaatste het ergens waar ik het niet meer zien kon en het mij niet meer aan mijn teleurstelling herinneren zou.
Mijn huis was ook heel anders dan zij zich volgens mijne beschrijving had voorgesteld; in welk opzicht het ‘anders’ was, zeide zij niet. Verder was het een belachelijk idée om in die koude naar den zolder te gaan, en wat was er ook aan een zolder te zien? Och ja, zij had gelijk, er was niet veel aan te zien, maar ik had er mij zooveel van voorgesteld haar alles te laten zien! Ook kon zij zich niet goed vereenigen met onze andere levenswijze. Ons etensuur was op een anderen tijd dan zij in Holland gewoon was, dientengevolge beweerde zij altijd honger te hebben als er niets te eten viel (alsof ik niet ieder oogenblik iets voor haar kon laten klaar maken, als zij mij slechts zeide trek in iets te hebben!) en met niet den minsten eetlust aan tafel te verschijnen. Ik troostte haar door haar te verzekeren dat dit wel veranderen zou, indien zij hier eenmaal een paar dagen was, en toen zij na eenige dagen dan ook met denzelfden eetlust als mijn man en ik ons eenvoudig maal genoot, en zoo vriendelijk alles roemde, toen begon ik mijne oude Marie weêr te herkennen en maakte ik mijzelve wijs dat zij altijd zoo geweest was, en ik 't was die meer in haar had willen zien dan ik verwachten kon.
Maar toch, zij was veranderd sinds ik haar het laatst gezien had, zoowel uiterlijk als innerlijk Zij zag bleeker dan gewoonlijk, hare wangen waren minder gevuld en hare oogen schitterden niet met den gewonen glans. Hare mooie, groote, donkere oogen waarmede ik haar zoo dikwijls plaagde als zij beweerde niet mooi te zijn, en niets aantrekkelijks te hebben, eene verzuchting die aan zoo menig jonge meisjesborst ontsnapt! Zij was ook niet zoo opgewekt en hare ma- | |
| |
nieren die nooit zacht en fijn geweest waren, kwamen mij harder en ruwer voor dan ooit. Zij gooide met de deuren, ‘schoof mijne stoelen ruw over mijn mooi tapijt en toonde niet den minsten eerbied voor mijne fijne glazen. En zij kon zoo scherp zijn, ‘scherp als een naald’ zeide mijn man, maar nu had die scherpheid iets bitters tevens, zoodat ik vermoedde dat zij verdriet had, misschien een ondervonden teleurstelling, misschien........ een geheime liefde?
Ik voor mij geloof dat ieder jong getrouwde vrouw, die zich innig gelukkig gevoelt in haar nieuwe leven, geen wensch zoo dikwijls in zich op voelt komen als deze: dat anderen, die zij lief heeft, ook dit geluk eens zouden mogen smaken. En zoo ging het ook mij. In mijne gedachten was ik de rij mijner vriendinnen al dikwijls langs gegaan om te zien wie ik liefst gelukkig als ik, in haar eigen huishouding zien zou. Ik kwam tot de overtuiging dat zij het zijn moest, Marie mijne oudste en liefste vriendin. Zij was de oudste dochter uit een groot huishouden; hare ouders waren niet zeer bemiddeld, zoodat een groot deel van de zorg der jongere broêrtjes en zusjes op Marie's schouders neerkwam. Zij was een flinke hulp voor haar zwakke, ziekelijke moeder, maar zooals dikwijls het geval is bij oudste dochters uit een groot gezin, hare handen staan klaar om alles te doen, maar het hart heeft niet die zachtheid die men voor een meisje zou wenschen.
Hoe menig jong meisje, onder dergelijke omstandigheden opgevoed, heb ik gezien dat wel de hulp der moeder was, maar dat de liefde der jongere broêrtjes en zusjes niet wist te winnen. Een hard woord, daar waar eene zachte wenk, een ruwe bestraffing waar een kleine terechtzetting voldoende ware geweest, ach, de kinderen voelen zoo gauw en voelen zoo diep! Altijd over de minste kleinigheid berispt
| |
| |
te worden, altijd dadelijk een ‘naar kind’ genoemd te worden, het verhardt het zachte kindergemoedje en de kinderen krijgen wat men ‘een slecht humeur’ noemt.
Beseften zij 't maar, die oudste dochters, hoeveel, hoe oneindig veel goed zij in hare omgeving kunnen doen, door wat zacht- en toegevendheid, door wat zelfopoffering, door wat minder zelfzucht. Want ja, dikwijls is het de zelfzucht die hen ontevreden maakt en onbillijk jegens anderen. Zij zijn jong, en het jonge hart eischt zijne rechten ook daar waar het ze niet verkrijgen kan. Zij willen genieten als andere meisjes onder hare vriendinnen, van bals, concerten en wat al meer. Doch thuis zitten, kousen mazen, met de broêrtjes spelen en wandelen, dàt is haar lot, en zij haken en verlangen naar het genot waarvan zij weten dat het 't hare niet kan zijn. In hare vrije uren lezen zij romans, lezen van datgene wat zij zelf zouden willen ondervinden, en in plaats dat de lectuur hen opwekt en hen een oogenblik uit eigen omgeving wegrukt om hen met den romanheld of heldin mede te laten genieten, verergeren zij slechts haar ontevredenheid door het maken van vergelijkingen die in haar nadeel uitvallen. Niet bij alle oudste dochters is dit het geval, gelukkig niet; maar stellig wel bij Marie van Laren.
Daarom had ik er mij een dubbel genot van voorgesteld haar hier te hebben. Zij behoefde niets te doen waar zij geen zin in had, integendeel alles werd voor haar gedaan. Eenige weken lang zouden geen kinderstemmetjes haar lastig vallen met verzoek om voor te lezen, te vertellen of voor paard te spelen. Ik had gedacht dat zij zich best in die verandering zou kunnen schikken, dat zij zich tevreden en gelukkig zou gevoelen. Hoe anders was alles dan ik gehoopt had!
Zij stelde geen belang in de schoonheden en de monu- | |
| |
menten van de stad onzer inwoning, en deed zich niet altijd even lief voor tegenover mijne kennissen wie ik met zooveel lof over haar gesproken had. Zij toonde zich niet blij of verrast met iets van wat ik voor haar deed, de lekkere schoteltjes die ik voor haar gereed maakte, de menschen die ik voor haar inviteerde, de vermakelijkheden die ik ook buitenshuis voor haar opzocht. Veel in mijn huishouden vond zij af te keuren, mijne meid slordig, mijn mooi tafelgoed te stijf, mijn kopjes te dun en te teer voor dagelijksch gebruik. Zoo waren er honderde dingen, kleinigheden, wel is waar, maar die alle mijn hart raakten, waar langzamerhand een groot deel van al mijne illusies begraven werd. Was dat de prettige logée, mijne lieve vriendin met wie ik vroeger bijna nooit van meening verschilde? Menigmaal was ik op het punt haar 's avonds in schemerdonker in haar oor te vragen wat er was, waarom zij zoo vreemd was! Maar den eenigen keer dat ik het waagde mijn arm om haar hals te slaan en haar naar mij toe te trekken, riep zij bits: ‘bewaar die liefkoozingen voor je man,’ zoodat ik mij geen tweede maal aan een dergelijke toenadering waagde.
En ook over mijn man kon zij zoo vreemd, zoo onhartelijk spreken, en hoe boos kon zij worden als hij haar eens onschuldig plaagde, plagerijen die zij vroeger zoo gevat met plagerijen wist te beantwoorden. Als ik iets liefs van hem vertelde, wist zij het altijd zoo uit te leggen, dat het iets heel gewoons bleek te zijn en zij verkondigde theorien als: ‘mannen zijn altijd ondankbaar,’ ‘heeren laten zich nooit lang aan een jong meisje gelegen liggen,’ en zoo kwam ik langzamerhand tot de overtuiging dat er met Marie iets niet in den haak was. Zij had verdriet, dit was zeker, en het verblijf in ons midden, waar niets dan geluk en tevredenheid ademden, deed haar te meer aan eigen ongeluk denken.
| |
| |
Zij behoorde niet tot die personen, die eigen verdriet weten te verbergen en hun best doen, met de gelukkigen om hen heen mede te genieten, om dat geluk niet te verstoren. Neen, Marie had nooit geleerd, zich in te houden; als kind reeds vierde zij al hare luimen bot; hare moeder kon niet veel aandacht wijden aan het oudste meisje, daar de familie zoo spoedig aangroeide. En nu, nu zij volwassen was, gaf zij zich zelf geen moeite hare fouten te verbeteren en moest door haar onvriendelijkheid en prikkelbaarheid anderen altijd toonen wat er in haar omging.
Ik kende mijne vriendin en nam het haar dus niet kwalijk dat ‘zij was, zooals zij was;’ maar menigmaal kon ik toch den wensch niet onderdrukken dat zij zich wat meer in zou houden.
Doch, ik ben wel eenigszins van mijn uitgangspunt afgedwaald: ik was dus tot de overtuiging gekomen dat Marie van Laren ook zou moeten trouwen. Maar wie zou ‘der Zweite im Bunde’ zijn? Ditmaal ging ik de rij onzer heerenkennissen eens langs en - bom, daar stuitte ik op een der collega's van mijn man, Dr. van Hoorn, evenals wij een Hollander van geboorte. Hij had ons menigmaal gezegd hoe ook hij de behoefte begon te gevoelen aan een eigen haard, aan een lief vrouwtje dat hem altijd vriendelijk en vroolijk afwachtte als hij, vermoeid van zijn bezoeken, naar rust verlangde en huiswaarts keerde. Maar hij had al zoovele jaren rondgekeken zonder iemand van zijn gading te vinden (hij was reeds dertig jaar!), dat hij er hard aan begon te twijfelen of dit geluk hem wel ooit ten deel zou vallen.
Ik voor mij was overtuigd dat menig meisje hem gaarne tot echtgenoot zou hebben; hij had innemende manieren, en wat men dikwijls bij doctoren aantreft, zoo iets kalms
| |
| |
en ernstigs, dat onwillekeurig de aandacht tot zich trok. Daarbij had hij een flink en oprecht karakter, een afschuw van alles wat naar onwaarheid zweemde, was van goede familie, had fortuin - wat kon ik meer voor mijne vriendin wenschen? Ik had alles al in mijne gedachten klaar gespeeld, hij kwam zooveel bij ons aan huis, zoo dikwijls onverwacht theedrinken of soupeeren, dat ik er niet over dacht, hem speciaal uit te noodigen toen mijne vriendin gekomen was. Daarbij wilde ik alles van het toeval laten afhangen. - Ik had geen zin als bemiddelaarster op te treden, en ik had zoo 'n gevoel dat alles wel naar wensch zou gaan.
Hij zocht een lief, gezond en vroolijk vrouwtje, welnu was Marie niet zooals hij wenschen kon? Ik was overtuigd, dat Marie, eenmaal gelukkig getrouwd met een man die haar wist te leiden, al haar harde kantjes zou verliezen, en een goede liefhebbende echtgenoote worden.
Natuurlijk had ik hem wel over haar gesproken. Haar portret stond op mijn schrijftafeltje, een portret waar zij er frisch en vroolijk op uitzag, en hij had al reeds de opmerking gemaakt dat die jonge dame ook lang niet dom scheen te zijn, en een paar - (hier had hij een heerenuitdrukking gebruikt) mooie kijkers had!
Op een namiddag toen wij gezellig samen thee zalen te drinken (mijn man was, als gewoonlijk, op zijne studeerkamer), wordt er gebeld en daar komt mijn vriend van Hoorn binnen. Ik stelde hem aan mijne logée voor en eer ik haar naam had kunnen noemen, zeide hij: ‘Aangenaam kennis te maken, Juffrouw van Laren, ik herken u direct van uw portret.’ Marie lachte haar welluidenden, vroolijken lach van vroeger en ik zag 't met één oogwenk: de eerste indruk was een goede. Ik was zoo blij en dacht zelfs
| |
| |
in mijn opgewondenheid dat, als ik ze nu even alleen liet, alles dan wel klaar zou komen.....
Mijn man kwam even zeggen dat hij door moest blijven werken, en Prof. van Hoorn die wel gewoon was zich alleen met mijn gezelschap te moeten vergenoegen, bleef dus bij ons beneden. De tijd vloog genoegelijk voorbij, Marie was spraakzaam en lief, hielp mij zelfs de kopjes omwasschen en schonk onzen gast een glaasje cognac in. Wij maakten plannen voor eene groote wandeling, maar Dr. van Hoorn was niet zeker van zijnen tijd en kon den dag niet vaststellen, maar hij beloofde spoedig nog eens een praatje te komen maken. Toen ik na zijn vertrek Marie eens wilde vragen welken indruk zij van hem gekregen had, werd mijn verbazing wêer opgewekt door haar kort, onvriendelijk antwoord: ‘Totaal geen indruk.’ Waaraan die plotseling teruggekeerde onvriendelijkheid toe te schrijven? Ik wist niet wat er van te denken, en daar ik reeds lang te voren gemeend had of 't niet beter zou zijn niet meer op haar vertrouwen aan te dringen, liet ik haar met rust.
Ik meende op te merken dat Prof. van Hoorn meer bij ons aan huis kwam en spraakzamer was, dan gewoonlijk, maar Marie toonde zich niet altijd op haar liefst, gedurende zijne kortere of langere bezoeken. Niet altijd keken hare oogen even vriendelijk en waren hare antwoorden even zacht. Eenmaal, toen ik haar verzocht ons eens iets voor te zingen, antwoordde zij zelfs ruw: ‘van avond heb ik er geen zin in en ik doe nooit iets waar ik geen zin in heb,’ en ik zag onzen gast die haar voortdurend had gadegeslagen, plotseling als teleurgesteld zijn gelaat van haar afkeeren, terwijl hij naar de piano ging en eenige losse stukken muziek doorbladerde. Er volgde een eenigszins pijnlijke stilte, die ik meende te moeten verbreken. Ik ging dus naar de piano en zong één van
| |
| |
Schumann's Lieder: ‘Du Ring an meinem Finger.’ Marie kwam naar mij toe en bleef bij de piano staan. Ik zag dat zij bleek was en hare vingers bij 't omslaan der bladen zenuwachtig trilden. Toen ik geeindigd had, vroeg zij mij haar Schumann's Widmung te willen begeleiden, en zij zong met haar mooie welluidende stem en scheen geheel haar hart in het lied nêer te leggen, zoo aangrijpend schoon met zoo innig veel gevoel droegzij de woorden voor. Prof. van Hoorn kwam naar haar toe en drukte haar de hand; ik zag dat hij haar iets zeggen wilde, en speelde dus onverschillig door, terwijl ik achter mijn rug mijne logée met onzen gast in druk gesprek hoorde. Bij het afscheid nemen dien avond, was ik overtuigd dat Marie hem niet onverschillig was. Wij scheidden met een afspraak voor de voorgenomen wandeling op den volgenden dag.
Het weêr was gelukkig goed; het had 's nachts hard gevroren en de lucht zag helder blauw, terwijl heerlijke zonnestralen de koude bijna deden vergeten. Wij stapten stevig door; een fraai bosch was tot het doel onzer wandeling uitgekozen, doch om dat te bereiken moesten wij een weg van ruim twee uren gaans afleggen. Het gesprek was levendig en algemeen. Marie was vroolijk en zag er lief uit in haar keurig wintertoiletje, dat zij zoo handig zelf gemaakt had.
‘Ik geloof dat er niets is watje oogen zien en je handen niet kunnen namaken, Marie,’ merkte ik op.
‘Maar des te meer dat mijne oogen begeeren en mijne handen niet kunnen bereiken,’ antwoordde zij.
‘Wat dan bij voorbeeld?’
Ik zag dat onze vriend van Hoorn, die mijne woorden had opgevangen, opmerkzaam toehoorde en met verlangen het antwoord te gemoet scheen te zien.
| |
| |
‘Bij voorbeeld, onder andere, tevredenheid.’
‘Zijl U niet tevreden, Juffrouw van Laren? Wat voor reden meent U tot ontevredenheid te kunnen hebben?’ viel hij haastig in; hij scheen 't onlogische van het antwoord niet op te willen merken.
Zij keek wel eenigszins verbaasd, maar antwoordde toch:
‘Vraag liever wat voor reden ik zou hebben om tevreden te zijn! Ben ik thuis een minuutje vrij? Nemen niet ieder oogenblik vervelende, lastige kinderen al mijn doen en denken in beslag?’
Nu was 't zijn beurt om verbaasd te zijn:
‘Vervelende, lastige kinderen, Juffrouw van Laren? Uwe vriendin heeft mij menigmaal verteld hoe aardig en schrander uwe broertjes en zusjes zijn.’
‘Maar aardig en lastig, en schrander en vervelend kunnen heel goed samen gaan,’ antwoordde Marie iets minder kalm. ‘Het wordt bij voorbeeld als aardig beschouwd als kinderen alles goed willen onderzoeken en door vragen zoogenaamd hun kennis trachten uit te breiden. Welnu, gelooft U niet dat dit dikwijls zeer vervelend is voor hen die dagelijks met zulke aardige kinderen omgaan, en steeds moeten antwoorden, of zij er lust in hebben of niet? Vooral als het kind er dan nog zoo schrander bij is, om dadelijk te begrijpen als men hem met een onvoldoend antwoord naar huis tracht te zenden! Zij blijven dan maar doorvragen en letten er niet op, of men met eigen gedachten bezig is en blijken geeft van liever ongestoord te blijven. Geloof mij, als ik U zeg, dat ik ze dan onuitstaanbaar lastig vind.’
‘Ik kan mij best begrijpen, dat het niet altijd even plezierig is,’ liet ik op de haastig uitgesproken woorden van mijne vriendin volgen, ‘maar ik geloof dat ik liever al mijn eigen gedachten en wenschen geheel op zijde zou zetten, en
| |
| |
altijd een open oor en oog voor hun vragen en spelletjes zou hebben.’
‘Niet alleen U zoudt dat doen, Mevrouw,’ merkte Prof. van Hoorn ernstig aan, ‘maar iedere vrouw die over kinderen, van welken leeftijd ook, gesteld is, zou 't als haar heiligen plicht moeten beschouwen, wat van eigen genot voor die kinderen op te offeren, zich met geheel haar liefde aan die kinderen te wijden.’
‘Dank U voor het lesje,’ zei Marie snibbig, maar hij haastte zich te antwoorden:
‘Pardon, Juffrouw van Laren, het was niet persoonlijk tot U gericht. Ik heb het recht niet, U zulk een lesje, zooals U 't schijnt te willen noemen, te geven. Maar ik kan mij niet goed begrijpen, dat U dat vragen en dien onderzoekingsgeest bij kinderen niet aardig vindt. Ik vind er juist altijd zoo iets grappigs in.’
‘Dan vindt U ook zeker altijd iets grappigs in hun onmogelijke spelletjes, vermoed ik,’ merkte Marie op kalmeren toon aan.
‘Ja zeker. Ik kan met het grootste genoegen naar hun spel zien of zelfs mede doen. Is het niet alleraardigst zooals kleine kinderen altijd pleizier hebben om de werkelijkheid na te doen? Hoe zij postkantoortje spelen en eigengemaakte postzegels verkoopen, hoe zij omnibussen van stoelen maken en de geheele familie uitnoodigen om een ritje mee te maken. En ik zou zoo'n uitnoodiging niet gaarne van de hand slaan, als ik zie met hoeveel ijver de koetsier en conducteur hun best doen om passagiers te lokken! En dan, die pas schoolgaande kleuters die 't huis altijd schooltje willen spelen om het genot te hebben dan zelf meester of juffrouw te kunnen zijn! Is het niet allergrappigst om te zien zooals zij zich geheel in de werkelijkheid trachten in te denken?’
| |
| |
Marie antwoordde hier niet veel op, maar schopte met haar voet tegen eenige boomwortels, die boven den hard bevroren grond uitstaken.
Prof. van Hoorn liep vooruit en voegde zich bij mijn man, die geen deel aan het gesprek genomen had en stevig aangestapt had.
Het speet mij, door een onschuldige opmerking die als een complimentje bedoeld was, aanleiding gegeven te hebben tot dit gesprek dat zulk een geheel andere wending genomen had, dan ik gewild had. Ik wilde dus doen alsof er niets gebeurd was en vroeg Marie slechts of zij nog altijd zelf hare japonnen maakte. Al pratende zagen wij niet hoeveel wij bij de heeren achterbleven. Toen wij het eindelijk bemerkten, waren zij al uit het gezicht, en daar wij niet ver meer van 't bosch af moesten zijn, vond ik het raadzaam ons bij de heeren te voegen en daarom liepen wij zoo hard wij konden den weg af en sloegen den hoek om. Maar jawel - Marie struikelde over een boomwortel. Zeker een geheime wraakoefening, omdat zij zooeven eenige boomwortels zoo onbarmhartig geschopt had! Ik lachte, natuurlijk! Wie lacht er niet als er iemand valt?
Maar ik haastte mij toch haar op te helpen en tegelijkertijd de heeren aan ons bestaan te herinneren door een luid oe-oe! door de stilte van den afgelegen weg te doen hooren. Marie had zich bezeerd en was vooral erg geschrikt. Mijn man en Prof. van Hoorn kwamen snel aangeloopen; de laatste deed dadelijk als medicus goede diensten. Nadat hij zich overtuigd had dat er van een ernstig kwetsuur geen sprake was, maar de knie door den val slechts iet of wat geleden had, bood hij Marie zijn arm aan en zeide dat het raadzamer was niet verder door te loopen. Ik herinnerde mij dat er op eenigen afstand een jagershuisje was, waar men
| |
| |
stellig wel een paard en rijtuig tot onze dispositie hebben zou, en stelde voor, ons daarheen te begeven. Mijn man en ik liepen hard vooruit, terwijl de dokter en zijne patient langzaam volgden. Bij het jagershuisje aangekomen, vernamen wij dat de jager niet anders had dan een klein open wagentje voor twee personen dat hij niet gaarne uit zijne handen gaf. Wij vertelden hem hoe de vork in den steel zat, en waren zeer blij toen hij aanbood, Marie met zijn wagentje naar huis te brengen.
Wij ondernamen dus met ons drieën ook den terugweg en vonden Marie bij onze thuiskomst reeds goed en wel in een stoel bij het vuur gezeten. De knie moest verbonden worden; ik haalde dus mijn verbandkistje en zette het niet zonder trots bij onzen dokter neer. Het was het volmaakste verbandkistje dat men zich denken kon, mij door eene ziekenverpleegster bij mijn trouwen ten geschenke gegeven. Ik had al zoo dikwijls gewenscht, het eens te kunnen gebruiken, dat ik haast blij was dat Marie er mij eene gelegenheid voor gaf. Maar niemand lette er op, de knie nam al de aandacht in beslag!
Ik noodigde onzen vriend uit, bij ons te blijven soupeeren en zich daarna onder eenige andere gasten te willen voegen, die dien avond bij ons zouden komen. Hij nam mijne invitatie dankbaar aan en bleef.
Marie zag er dien avond allerliefst uit; zij was wat bleek, zeker nog van den doorgestanen schrik, maar dit juist deed hare donkere oogen en mooi bruin haar des te beter uitkomen. Zij was lief en vriendelijk en ik was blij dat mijne vrienden nu een beteren indruk van haar moesten krijgen.
Hoe goed wist zij het aan te leggen om juist de jonge Mevrouw Blanche naar haar kleinen jongen te vragen, haar
| |
| |
eenigen lieveling waar zij altijd den mond van vol had. Hoe stal zij het hart van het trotsche moedertje, door te zeggen dat zij nog nooit zoo'n flink kind van twee jaar gezien had! En wat wist zij zich aangenaam te maken bij Mevrouw Lemère die haar eenig kindje verloren had en nu haar troost zocht in het maken van allerlei handwerken, en den geheelen dag bijna bordurende doorbracht, door haar te vertellen van de tentoonstelling van ‘Kunstnaaldwerk’ die zij te Amsterdam gezien had, en haar nauwkeurig de bewonderde patronen te beschrijven. En wat deed zij het gelaat van den ongetrouwden Professor Alberti van vreugde stralen door zich met hem in de bespreking van de schoonheden onzer stad te verdiepen, en hoe wijdde zij uit over de zeldzame verzameling van oudheden die wij in een museum bewonderd hadden, en waar zij toen schijnbaar niet de minste aandacht aan besteedde. Zij wist wel dat hij niets stelde boven de stad zijner inwoning, en men hem geen grooter genoegen kon doen dan hem op zijn stokpaardje te brengen! En ook voor haar ‘redder,’ zooals zij hem schertsend noemde, was zij lief en voorkomend. Zij zong de liederen die hij het meest bewonderde en sprak vol opgetogenheid over zijn vriendelijke hulp van dien middag.
Nadat de gasten vertrokken waren, en Marie mij hielp, niettegenstaande haar zeere knie, de stoelen weêr op hun plaats te zetten, waagde ik eene opmerking, aangemoedigd door Marie's goed humeur en vroolijkheid van den avond:
‘Ik vind, Marietje, dat je redder erg vriendelijk voor je geweest is. Hij behandelde je zoo zachtjes en voorzichtig en was zoo bang voor je, dat ik heusch geloof dat hij belang in je stelt.’ Maar ik schrikte van de uitwerking mijner woorden.
‘Belang in mij stellen? Waarom zou hij belang in mij
| |
| |
stellen? Niemand behoeft er belang in mij te stellen,’ riep Marie wanhopend uit. ‘Ik heb al genoeg belangstelling ondervonden,’ en toen - kwam al snikkende het hooge woord er uit, hoeveel zij van iemand hield, hoe die persoon haar het hof gemaakt had en haar met de beste verwachting in Leiden had achtergelaten, nadat hij - hij was officier - naar den Haag was overgeplaatst; hoe zij gewacht had reeds drie maanden lang op eenig bericht of eenig teeken dat hij haar niet vergeten had.
Ik was geschrikt van dien plotselingen en onverwachten uitval en wist niet hoe haar tot kalmte te brengen. ‘En dat heeft je zeker zoo gehinderd, lieveling,’ fluisterde ik. ‘Ach, waarom heb je 't mij niet eerder verteld?’ En ik streelde en kuste haar als een klein kind, terwijl zij al snikkende haar hoofd in mijn schoot verborg.
‘Hij zal je niet vergeten hebben,’ ging ik troostend door, ‘en je zult stellig nog wel van hem hooren, denk ik, alleen je moet geduld hebben en vertrouwen genoeg in hem stellen om er op te wachten.’ En ik zeide nog veel, veel meer tot ik eindelijk de zelfvoldoening had mijne vriendin tot kalmte te brengen, waarna ik haar naar hare kamer begeleidde.
Arme, lieve Marie, wat had ik een medelijden met haar! Vandaar dus dat vreemde, onverklaarbare in haar gedrag. Ik nam mij voor, haar met verdubbelde liefde te behandelen de dagen die zij nog bij ons zou doorbrengen. Wij zouden samen alles nog eens kalm bepraten, en ik overlegde met mijn man wat ik haar raden zou. Doch ik zou haar niet lang meer bij mij hebben om haar op te beuren en te troosten.
Den volgenden dag kreeg Marie een brief die haar terstond naar huis terug riep. Hare moeder was ernstig ongesteld geworden en men vreesde het ergste, en nadat Marie zoo spoedig mogelijk vertrokken was, bracht eenige dagen later
| |
| |
een telegram ons de treurige tijding dat de moeder aan haar huisgezin ontnomen was.
De mededeeling die Marie mij kort voor haar vertrek gedaan had, had mij veel toegevender en zachter voor mijne vriendin gestemd, en deed mij al spoedig al de ondervonden onaardigheden van haar vergeten. Ik was zeer verlangend te zien hoe Prof. van Hoorn het plotseling vertrek van onze logée zou opnemen. Ik had nu genoeg gezien om te weten dat hij meer dan gewone belangstelling voor haar voelde, en ik was overtuigd dat hij niet zou nalaten bij zijn eerstvolgend bezoek eerlijk met zijne meening over mijne logée voor den dag te komen. Wij waren zoo goed bevriend geraakt in den korten tijd dat wij hier woonden en hij had altijd behoefte ‘zijn hart eens bij ons te luchten,’ zooals hij het noemde. Op zijne kamers was hij alleen, niemand was daar om hem aan te hooren. En zijne vrienden?
Och aan vrienden zegt men niet wat men aan een goeden vriend en daarbij nog een landgenoot, gezellig bij den haard in zijne huiskamer gezeten, wel zegt.
En zoo ik gedacht had, gebeurde het. Nog den zelfden avond van Marie's vertrek kwam onze vriend aangezet, en toonde zich teleurgesteld over haar heengaan.
‘Dat meisje is een bijzonder meisje, Mevrouw,’ zeide hij, terwijl hij zich gemakkelijk in een fauteuil bij den haard neêrzette. ‘Het eene oogenblik trekt zij eenieder aan daar haar vriendelijkheid, vroolijkheid en gezond verstand, terwijl zij een ander oogenblik door haar ruwheid en bitse antwoorden iedereen wel van zich af moet stooten.’ En daar ik bleef zwijgen en in het vuur zat te kijken, ging hij door:
‘Wilt U wel gelooven dat ik goed op weg was om verliefd op haar te worden, maar dat telkens hare hardheid, mij weêr terug deed wijken? Ik wist niet wat ik aan haar had; het eene oogenblik, zooals ik zeide....’
| |
| |
‘Ja, ja, soms was zij niet heel lief,’ viel ik hem in de rede, ‘maar zij heeft een hart van goud en is werkelijk de gezelligheid en vroolijkheid in persoon.
‘Dat geloof ik graag, maar ik zou in mijne vrouw dat onvriendelijke gedeelte willen missen. Is het in een jong meisje leelijk en af te keuren, eene vrouw die niet zacht en lief is voor allen die zij kent, is wel het onvrouwelijkste dat ik mij denken kan. Daarom,’ vervolgde hij langzaam, ‘zal ik ook deze illusie maar voorbij laten gaan; ik kan niet ontkennen dat ik gehoopt had, Mevrouw,.... maar een meisje als Juffrouw van Laren, kan ik niet tot mijne vrouw maken.’
Hij liet het hoofd op zijne handen rusten en staarde als ik, nadenkend in het vuur.
Maanden verliepen zonder dat ik iets meer dan een kort, haastig geschreven briefje van mijne vriendin ontving. Zij had hare handen vol werk en kon geen tijd vinden voor een langeren brief. Doch ik verheugde mij op de zomermaanden die wij te Leiden zouden doorbrengen. Wij zouden dit jaar zelfs vroeger als gewoonlijk onze familieleden bezoeken, daar de Leidsche studentenfeesten in Juni zouden plaats hebben en mijn man gaarne alles zou willen bijwonen, om zooveel mogelijk van zijn oude clubgenooten, die van alle oorden bij elkaâr zouden komen, te kunnen genieten. - Eer wij echter voor eenige weken ons anker te Leiden zouden laten vallen, wipte ik in de Paaschvacantie nog even met een vierdaagsch retour naar Holland over. Hoe verlangde ik om mijne ouders en broêrtjes weer te zien!
Natuurlijk moest er toch ook nog een oogenblikje af om Marie te bezoeken, hoe kort de tijd ook was en hoe spoedig
| |
| |
de dagen ook omvlogen. Zij wist niet dat ik in de stad was en ik stelde mij er veel van voor, haar plotseling met een bezoek te verrassen. Ik verzocht de meid, mij zonder aandienen stilletjes in de huiskamer te laten, waar Marie met een groote mand met maaswerk zoo dicht mogelijk bij het venster zat. De treurige maanden die zij gehad moest hebben, hadden hun stempel op het droefgeestige gezichtje achter gelaten. Hare handen lagen lusteloos in haar schoot, en zij staarde doelloos naar buiten. Hoe bleek en ingevallen was haar vroeger zoo frisch en gezond uiterlijk! Achter haar stoel staat een zesjarige jongen die vraagt om een draadje katoen om zijn paard in te spannen, maar Marie geeft geen acht op den kleinen vrager.
‘He! ben jij daar,’ riep plotseling een tienjarig meisje uit, dat mijn binnenkomen begon op te merken. Marie stond op en kwam geheel verbaasd naar mij toe. Geen blijde verrassing teekende haar gelaat, zoo als ik mij voorgesteld had en zij zeide met iets van de vroegere hardheid in hare stem:
‘Hoe ben je zoo stil binnen komen sluipen?’
En terwijl ik mij verontschuldigde door te zeggen dat ik haar meende te zullen verrassen, schoof zij mij een stoel eveneens bij het venster toe.
‘En ik dacht dat je pas in Juni komen zoudt,’ ging zij voort. Het klonk mij eer een verwijt, en ik begon te wenschen dat ik maar niet gekomen was.
Intusschen zeurde de kleine Alfred door om zijn draadje katoen, maar daar Marie bleef doen alsof zij niets hoorde, ging het ventje teleurgesteld heen. En ik zie hoe hij de kamer rondkijkt of hij niet iets van zijne gading vinden kan en - ja daar in dien hoek ziet hij Marie's breiwerk! Hij gaat op zijne teentjes staan om het werk te kunnen bemachtigen, breekt fluks den draad af en houdt het geheele kluwen in
| |
| |
zijne kleine begeerige handjes! Angstig kijkt hij om, - neen, zus heeft niets gezien, - en haastig wipt hij met de veroverde katoen en zijn paardje de kamer uit om in de gang buiten het bereik van Marie 's oogen te zijn. En Marie had niets gezien. Zij keek mij met haar groote, treurige oogen nadenkend aan en zeide plotseling: ‘Ik las daar juist iets in het “Vaderland” wat je om mijnentwille ook zal interesseeren,’ en zij reikte mij het nieuwsblad toe en wees met haar vinger op de volgende advertentie:
Ondertrouwd: J. Brugman, luitenant der artillerie en Jonkvrouwe W.C. Brauns van Lichtervelde.
In een oogwenk begreep ik alles. Zij zeide mij niets, geen traan ontvlood hare oogen, maar uit den bitteren trek om haar mond en de doffe strakke oogen wist ik wat in het hart van mijne vriendin moest omgaan. Zij heeft hem zoo lief gehad, ook gedurende die maanden van twijfel, en nu moet alles uit zijn; zij kan het beeld van den man die een ander toebehoort, niet langer in haar hart dragen. Moet alles haar dan ontroofd worden, liefde, vertrouwen en zelfs de hoop? Was het vertrouwen dat zij nog steeds in hem behouden had, niet het eenige dat haar nog hielp zich staande houden te midden van den strijd dien zij dagelijks met de omstandigheden te voeren had? Was de hoop, die zij door dat vertrouwen nog steeds voedde, niet als de dageraad waarnaar men na een langen slapeloozen nacht verlangend uitziet?
‘Marie moet dat kind al die breikatoen in de gang staan verknoeien?’ klonk de stem haars vader haar tegen.
‘Hé, dag Mevrouwtje, hoe maak je 't? ik wist niet je hier te zullen vinden!’ vervolgde de Heer van Laren, zoodra hij mij bemerkte. Hij hield den kleinen zondaar bij de hand die zeide: ‘Marie luistert nooit als wij iets vragen.’
‘Dat is waar,’ voerde het tienjarig zusje aan; ‘zij kan
| |
| |
geen minuutje van haar kostelijken tijd missen! Zij geeft nooit geen antwoord als wij iets vragen, en wil ook nooit iets doen wat wij graag willen. Alfred en Jantje hadden samen eerst een tram gemaakt, en daar wou ze toen ook niet in,’ ratelde zij snibbig door en voegde er zuchtend bij: ‘Maar ze houdt ook niet van ons.’
‘Jou kleine wijsneus’ zeide ik, terwijl ik haar op de schouder tikte.
En ik zag hoe Marie een traan niet onderdrukken kon; ik zag hoe zij het zusje bij zich riep, niet om haar te beknorren zooals ik dacht, maar om haar zachtjes bij de hand te vatten, en ik hoorde haar zeggen:
‘Anna mag niet meer zulke nare dingen zeggen. Ik houd heel veel van de broertjes en zusjes,’ en als wilde zij dit toonen aan het kleine ding dat een paar ongeloovige oogen opzette, voegde zij er bij:
‘Laten wij nu Jantje en Mien en Betsy ook halen, dan zullen wij allen samen eens een spelletje doen, en dan doet Mevrouw ook mede, niet waar?’
Ik knikte natuurlijk toestemmend en Alfred riep zoo hard hij kon: ‘Jan, Bets en Mien, kom auw, gauw! Wij gaan een reuzentram maken!’
En weldra stonden al de stoelen midden in de kamer. Alfred zette zich op de plaats voor den koetsier bestemd met de tafelbel in zijne handen, en toen Marie zich niet alleen als passagier aanmeldde maar zelfs tramkaartjes van papier begon te knippen, toen was de vreugde algemeen, en vader kwam wêer binnen, gelokt door de vroolijke kinderstemmetjes en bood zijne diensten aan als conducteur. Dat was een pret, een gejoel en gejubel zonder einde!
‘Trammetje of omnibus spelen is toch het allerprettigst!’ riep de dikke Jan.
| |
| |
‘Maar schooltje spelen is ook zoo pleizierig,’ beweerde Betsy.
Bij het hooren van deze kinderlijke uitroepen, schrikte Marie als't ware op en keek mij aan. Zou zij evenals ik plotseling herinnerd zijn geworden aan die ernstige mannenstem, die éénmaal met zulk een ijver die kinderspelen verdedigde? Herhaalden die kindermondjes niet dezelfde woorden: ‘Schooltje spelen en omnibussen namaken?’ Toen moest Marie die mannenstem in haar hart gelijk geven, maar weerhield een zeker iets haar te bekennen dat zij gelijk had! En dat ik mij niet vergist had, dat Marie wel degelijk zooals ik, aan dat gesprek op onze wandeling herinnerd was geworden, bewezen mij de woorden die zij mij bij het uitlaten toevoegde.
‘De kinderen zijn niet gewoon zoo zacht door mij behandeld te worden; ik weet niet hoe ik daar zoo toegekomen ben. Maar die woorden van Anna deden mij zoo pijnlijk aan.... en toen Jan en Betsy over omnibus en schooltje spelen begonnen, dacht ik op eens aan Professor van Hoorn, aan zijn ernstige woorden die ik maar niet vergeten kan.... en ik heb den laatsten tijd ook te veel aan mijzelven gedacht, ik hoopte en dacht... maar (ik zag dat zij zich geweld aandeed om kalm te blijven) nu moet natuurlijk alles uit zijn en langzamerhand zal ik wel aan dit idée gewennen. Ik zal mij afleiding bezorgen door mij met hart en ziel aan de kinderen te wijden; - ten minste ik zal 't beproeven,’ voegde zij er haperend bij.
‘Doe dat Marie,’ antwoordde ik en spoedig daarop ging ik naar huis terug. Wat had ik een tijd bij de van Laren's doorgebracht!
Onderweg overdacht ik nog eens alles wat ik gezien en bijgewoond had. Hoe hoopte ik dat Marie aan haar voorne- | |
| |
men gevolg zou geven! Wat een goeden invloed zou zij op de haren kunnen uitoefenen! Hoeveel aangenamer zou zij het te huis voor haren vader kunnen maken! Met de beste verwachtingen verliet ik mijn vroegere woonplaats en was verlangend wat ik in Juni voor verandering zou kunnen waarnemen.
En een groote verandering nam ik waar, toen ik eenige weken later wêer de huiskamer der van Laren's binnentrad. Marie zat aan de tafel en leerde Alfred lezen, terwijl de achtjarige Betsy aan haar anderen kant gezeten met een breikous in haar handjes zat; Anna schreef voor Marie een stukje muziek over; iedereen was druk en met ijver bezig. Marie behoefde mij niets te zeggen; dien namiddag dien ik bij haar doorbracht, toonde mij alles wat ik weten wilde. Wat al veranderingen een enkel goed besluit, met strijd en wilskracht doorgezet, teweeg kan brengen! Nadat wij elkâar van allerlei op de hoogte gebracht hadden, vertelde ik Marie, hoe ook Prof. van Hoorn met ons mede gekomen was, daar ook hem het verlangen naar zijne oude kennissen, naar zijne vroegere studiestad terugriep; hoe hij al eens naar Marie gevraagd had en zijne verwondering te kennen had gegeven haar nog niet gezien te hebben.
‘Kom je Zondag bij Mama eten?’ vroeg ik haar, en met een gunstig antwoord spoedde ik mij naar huis.
Prof. van Hoorn zou Zondag ook met ons dineeren, en ik verheugde mij er op te zien of hij Marie veranderd zou vinden. Maar ik had geen gelegenheid hen gade te slaan, allerlei oude vrienden van mijn man namen al mijn aandacht in beslag. Er was plan gemaakt dien avond gezamenlijk naar het feestterrein te gaan, waar een bal champêtre zou plaats hebben. Marie wenschte niet van de partij te zijn; na den dood harer moeder had zij nog geen publieke vermakelijkheden bijge- | |
| |
woond. Professor van Hoorn bood aan, haar naar huis te begeleiden en tot mijne groote verbazing zag ik hem dien avond niet meer op het feestterrein verschijnen.
‘Ik heb gisteren avond een aardig, huiselijk avondje meegemaakt, Mevrouw,’ zeide hij mij den volgenden dag; ‘het gebeurt mij niet veel temidden van een grooten, huiselijken kring een kopje thee te drinken. De kinderen schijnen veel van uw vriendin te houden,’ vervolgde hij. ‘Dat doen zij zeker,’ antwoordde ik lachend en dacht er het mijne bij.
Ik bemerkte dat onze vriend nog menigmaal gedurende ons verblijf te Leiden dien ‘grooten, huiselijken kring’ opzocht en het verbaasde mij dien ten gevolge niet zoo heel erg, nog voor ons vertrek te hooren dat hij weldra Marie als zijn vrouwtje naar zijne woonplaats voeren zou.
‘Zij is een engel, “zeide hij,” òf ik heb haar vroeger verkeerd beoordeeld, òf haar karakter heeft eene groote verandering ondergaan.’
‘Dat zult U nu wel spoedig bemerken,’ antwoordde ik hem lachend. Maar ik ben innig blij dat U en niemand anders het hart van mijne vriendin veroverd hebt.’
Dina van Deventer.
|
|