Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel II]Zuidnederlandsche Taal- en letterkundige wetenschapGa naar voetnoot(1).II (Vervolg).Maar dat alles geeft nog de volle maat niet van de taalkundige kennis des heeren Haerynck. Want die man, die niet eens het Nederlandsch der negentiende eeuw kent, die man schreef een boek over Middelnederlandsche letterkunde, en heeft gemeend dat hij van onze middeleeuwsche taal niet meer moest kennen dan van de moderne. Of liever, hij heeft gemeend dat hij beide kende. De lezer is reeds in Staat 's heeren Haerynck's kennis van het Nieuwnederlandsch te beoordeelen. Nu zal hij kunnen vernemen hoe deze onze oudere taal kent. De heer Haerynck kent geen Middelnederlandsch. De bewijzen volgen. Reeds aan den naam, welken hij aan onze taal der middeleeuwen geeft, neem ik aanstoot. In gansch zijn boek wordt er slechts twee malen van Middelnederlandsch gesproken: 160 middennederlandsch; 163 middelnederlandsch. We zullen van de spelling maar niets zeggen. Een enkelen keer, 218, spreekt hij van oude Nederlandsche gedichten. Nu, we vatten de bedoeling, maar de heer Haerynck zou moeten weten: lo dat Oudnederlandsch en Middelnederlandsch niet hetzelfde zijn; 2o dat het onzin is van Oudnederlandsche gedichten | |
[pagina 6]
| |
te spreken, daar slechts de Wachtendoncksche Psalmen bewaard gebleven zijn. Buiten deze drie gevallen, spreekt de heer Haerynck steeds van het Vlaamsch: 186 de Vlaamsche litteratuur (der 13e en 14e eeuwen); 12 de dichter van den Reinaert is een Vlaamsch dichter; 54 eene Vlaamsche bearbeiding van den Ogier van Denemarken; 181 Gillis van Molhem's Vlaamsche overzetting; 199 Blommaert is een uitgever van oude Vlaamsche gedichten; Bormans, uitgever van talrijke oud-Vlaamsche Schriften; 202 de Dietsche Lucidarius is eene Vlaamsche samenspraak in verzen; 215 Stallaert, uitgever van oude Vlaamsche werken; 219 Willems, uitgever van tal oude Vlaamsche werken. Waarlijk, ik vraag het in gemoede, ernst of kortswijl? Waarom altijd dat Vlaamsch? Uit nationalen trots, omdat het Vlaamsch dialect langen tijd en voor de anderen min of meer de algemeene schrijftaal geweest is? Uit zucht om extra-nauwgezet te zijn? Maar dan is de dichter van den Reinaert een Oost-Vlaamsch dichter! Of uit taal-particularisme, om ja, waarom? om aan zekere menschen, die ingenomenheid met Noord-Nederland met leede oogen aanzien, aangenaam te zijn? De heer Haerynck kent niet eens de Middelnederlandsche spelling, een verwijt dat hij gemakkelijk had kunnen ontgaan, door letterlijk af te schrijven wat hij voor zich had. Maar in zijn kinderlijken eenvoud heeft hij gemeend dat niet te moeten doen, in de heilige overtuiging dat de Dietsche spelling iets is waar men naar goeddunken mede kan omspringenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 7]
| |
Ongelukkiglijk heeft de heer Haerynck het mis gehad. Eene eigenaardigheid der Dietsche spelling is dat zij tracht phonetisch te zijn. Daarom zijn spellingen als de volgende onmogelijk: 24, 24, 180, 199, 207, 220 BrabanDsche Yeesten. - 161, 165, 176, 205 HadewIG. - 165, 205 Hillegaerdsberg, in plaats van Hildegaersberch. - 165 Ruysbroek, 165, 165, 177, 213 Ruysbroeck; uy en ck zijn zestiendeeuwsch. Hoe de heer Haerynck den dichter, waarover zijn boek handelt, noemt, grenst aan het ongelooflijke. Op den titel en een enkelen keer in het werk zelf vinden we de juiste spelling, 23, 2e nota: De Clerc; een enkelen keer, ook 23, Van Boendale; twee maalGa naar voetnoot(1) 33, 40 Boendaele; evenzoo twee maal 50, 210 Jan de Klerk; en eindelijk, 22, 22, 23, 23, 23, 25, 44, 82 Jan De Clerck. Ook op den Franschen titel Staat Jan De Clerck. Is het niet heerlijk? 201 heet het Dboek der Wraken; maar 153 dBoeck. - 82, 101, 106 Der Kercken Claghe. Nog eenige verkeerde spellingen zijn: 82, 83 (4 maal), 84, 84, 88, 216 Teestye; 87 MaArlant; - 56, 198 LetenspiegEl; 50, 81, 163 (3 maal), 215, 218 SpiegHel historiael; - 167, 215 Spieghel der Zonde; - Wautier Map, voor het Mnl. Wouter Map, of het Middelfransche Gautiers Map; 106 vanden lande van Overzee; - 99 Wapen Martin; 51, 82, 86, 95, 99, 102, 104, 106, 209 Wapen Martyn, voor Wapene M.; - de kronijk vanden derden Edewaert is beurtelings 35 de Derde Eduard en 39, 51, 54 de derde Eduwaert; 150 Grimburgsche oorlog. Indien de heer Haerynck Middelnederlandsch kende, zou | |
[pagina 8]
| |
hij niet zeggen: ‘het woord Clerc of Klerk heeft verschillige beteekenissen’; er is slechts een zuiver Dietsche vorm: clerc; hij zou niet overal schrijven dboek der Wraken, want het Mnl. gebruikt van met eene bepaling, en niet den genitief (om de zelfde reden gaat het niet aan te zeggen de Wraken); hij zou niet schrijven 169 Het boec der Wraken, 168 het boec van Seden; als men het gebruikt, moet men Nieuwnederlandsch schrijven: het boek; want het onzijdig artikel is in het Mnl. dat, waarvan de vóór de b, d wordt; hij zou ook niet schrijven 168, 212, 215 Spieghel der Wijsheyt, want hij zou weten dat dit werk, te recht of te onrecht, heet Speghel d. W., en dat Speghel de echt Dietsche vorm is; hij zou ook niet schrijven Spieghel der (s)onde, want hij zou weten dat de vrouwelijke ô- en jô-stammen met de n-stammen in het Mnl. verward geworden zijn, zoodat sonde b.v. in den genit. en dat. enk. kan uitgaan op e of en, en het is deze laatste verbuiging die door Jan de Weert gebruikt werd. Indien de heer Haerynck Middelnederlandsch kende, zou het niet gebeuren dat er van de 1473 Middelnederlandsche verzen die hij in zijn werk aanhaalt, slechts 753 zonder tekstfouten zijn; d.i. weinig meer dan de helft. Als de punctuatie medegerekend wordt, dan zijn er van deze 1473 verzen, slechts 451, zegge 451, zonder fouten; nog niet een derde dus!!! Men spreke mij niet van drukfouten! Daar zijn stellig veel dezer fouten, welke aan de slordigheid der correctie te wijten zijn; maar er zijn er ook nog andereGa naar voetnoot(1). En zelfs | |
[pagina 9]
| |
al waren het alle drukfouten, ik zou nog zeggen: de heer Haerynck kentgeen Middelnederlandsch. Want zóóveel drukfouten is een bewijs van onkunde, daar men geen kennis genoeg had om de fouten te zien. Wat meer is, het Dietsch is voor ons, Nederlanders der I9e eeuw, eene vreemde taal; en als wij het gebruiken, het zij om het even hoe, dan mogen we op onze hoede zijn bij elke letter die we schrijven, en aan de correctie alle mogelijke aandacht wijden. De noodzakelijkheid dezer omzichtigheid niet beseffen, is alweer een bewijs van onkunde; maar ik doelde er reeds op, de aard der fouten zelf staaft mijne bewering. Eene specialiteit van den heer Haerynck is den tekst te veranderen en daardoor meestal onverstaanbaar te makenGa naar voetnoot(1): 25[regelnummer]
Hier met laet ie blivenGa naar margenoot+
mijn dichten en scrivenGa naar margenoot+
Ghelovic den tijt, voert dan,Ga naar margenoot+
33.[regelnummer]
Daer soe mochte men sien pleghen
rechte voer van wapenspele.Ga naar margenoot+
37.[regelnummer]
So groet opstel, no so hart,Ga naar margenoot+
als die derde Eduwart
van Yngelant heeft opgeghevenGa naar margenoot+
en vint men nerghent bescreven.
45.[regelnummer]
Dat es heden xl jaerGa naar margenoot+
| |
[pagina 10]
| |
47.[regelnummer]
hi en dede niet alsoo saenGa naar margenoot+
't fol vasten en de wallen gaenGa naar margenoot+
49.[regelnummer]
Ay! hoe menich werven heb ic gheseit,Ga naar margenoot+
dat ic niet sijn en mochte sonder arbeit.
ic moste lesen ofte scriven,Ga naar margenoot+
maer nu moet ic laten blivenGa naar margenoot+
ende sien dat worde ghereet
aen te doen doen dat achterste kleedGa naar margenoot+
des ellendichs lichamen
dats di erde daer wi af quamen,Ga naar margenoot+
want mi arbeit ende outheitGa naar margenoot+
bracht hebben in siecheit
52.[regelnummer]
Mijn sen en mach niet ledig wesenGa naar margenoot+
ic moet scriven, dichten of lesen,Ga naar margenoot+
So wilic dichten, des sijt ghewes,Ga naar margenoot+
also langhe als mi behoudt, dlevenGa naar margenoot+
die ghene dit mi heeft ghegheven.Ga naar margenoot+
55.[regelnummer]
Die historie kennen maleGa naar margenoot+
Menestrele in dietscer tale,
dat mach horen dies beyaertGa naar margenoot+
56.[regelnummer]
Nu es dit were gheindt,
daer ghi viere boeke in vindt,
dierste van der wereld beghinne,Ga naar margenoot+
dander heeft dat moddel inne,Ga naar margenoot+
57.[regelnummer]
Omme dat ic niet wille leidenGa naar margenoot+
Ende dat ic gharne zaghe datGa naar margenoot+
yet van mi bleve, dies te bat
dat leke vole hadde na minnen dootGa naar margenoot+
59.[regelnummer]
Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer
daer weent men ende crit men emmermeer,Ga naar margenoot+
daer es carminghe emmer ende hantgeslach,
daer est vroech ende spade altoos nacht;Ga naar margenoot+
ele kaitijf roept al dat hi mach:
‘Twi werdic ic, eylaes, o wach!’Ga naar margenoot+
Daer es onder vlamme ende vier, so heet,
dat elken kaistijf es ghereet
waer hi in eren es eren bergh gedaenGa naar margenoot+
| |
[pagina 11]
| |
ende in die coude smerte bekeGa naar margenoot+
Hoe wee es hun dier inne sijn!Ga naar margenoot+
60.[regelnummer]
Die kaitive dier syn verlorenGa naar margenoot+
61.[regelnummer]
So maecten si daer toe
enen vocht....,Ga naar margenoot+
ende omdat hi niet en dorfteGa naar margenoot+
sorghen om sinen noodtorfte
so bewijs den si hem 't cheynsGa naar margenoot+
65.[regelnummer]
Scuwet te wive dats mijn raet,
want onrecht goet gherne vergaetGa naar margenoot+
66.[regelnummer]
‘Ic hadde liever dat men mi worpeGa naar margenoot+
sprac dat wyf in die zeeGa naar margenoot+
dan ic ghewoeghe emmermee.’Ga naar margenoot+
ende alle diep aerde, coeye ende scapenGa naar margenoot+
67.[regelnummer]
Lieve kint, gane, sech dinen hareGa naar margenoot+
dat nu vriest harde zere,Ga naar margenoot+
68.[regelnummer]
Doe tkint dien ophiefGa naar margenoot+
spract; ‘Vader, snytten in tweenGa naar margenoot+
Ic willen hem draghen maer teen.’Ga naar margenoot+
Doe dat die vader hoor le,
dat tkint sprac dese woorde,
peinsde hi, dathi hadde misdaen
ende dede den vader halen zaen
ende leidene daer hi eerlike lach
daer hin daghelike aen sachGa naar margenoot+
69.[regelnummer]
Seg mi yet dat lichter si.Ga naar margenoot+
70.[regelnummer]
ende ten drien waer hi te clene,Ga naar margenoot+
dat seiden si,Ga naar margenoot+
71.[regelnummer]
niet omdat si scone sijnGa naar margenoot+
rike ofte gheboorten fijnGa naar margenoot+
72.[regelnummer]
ende dat die in een mande
so hoghe hinghe in der lochte,Ga naar margenoot+
datten elc mensche scouwen mochte
en de daer Gode hieve danGa naar margenoot+
So dat elc mochte scouwen an.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 12]
| |
73.[regelnummer]
Dus es melc des kints onthout
tote dat vier jaer es out
ende hem ter spisen mach keren.Ga naar margenoot+
Het es er seven, dat weet waleGa naar margenoot+
75.[regelnummer]
Dat is tbeghin van allen arten:
des die niet en weet, syts ghewesGa naar margenoot+
dat hi gheen dichter en es
76.[regelnummer]
want dichten en es gheen spelGa naar margenoot+
77.[regelnummer]
ende haer cracht ende haer gheweltGa naar margenoot+
maer gherecht vrient, na mijn verstaen,
en is niet verwrocht säen;Ga naar margenoot+
78.[regelnummer]
Ten es poorte, winket no dore,Ga naar voetnoot(1)Ga naar margenoot+
miltheit en brinet den man daerdore,
ende doet hem hebben sijn begheren.
Scriveren ende seghelerenGa naar margenoot+
sijn hem ghereit met beiden handen:
dus so vint ment in allen landen.Ga naar margenoot+
Miltheit bejaecht suleken danc,Ga naar margenoot+
beide in hof ende in dingbanc,Ga naar margenoot+
dat si haer saken wint daer biGa naar margenoot+
weder het recht of onrecht is.Ga naar margenoot+
Het sterven liede vele meer
van eten ende drinken te zeerGa naar margenoot+
dan van des honghers onghersectGa naar margenoot+
79.[regelnummer]
Want aen poorten ghebreectGa naar margenoot+
86.[regelnummer]
En van Godevaert sijn hedenGa naar margenoot+
88.[regelnummer]
Desen boec die heeft inne,
dat tfolc nu es also goet
als vrije was van beghinne,Ga naar margenoot+
dies menich niet en wilt wesen vroet.Ga naar margenoot+
Ende dan sal volghen sekerlike
van den doemsdaghe daernaGa naar margenoot+
ende van de bliscap van hemelikeGa naar margenoot+
ende de droefheid van der hellen, als ic verstaGa naar margenoot+
89.[regelnummer]
Deen heet Jan ende dander WouterGa naar margenoot+
| |
[pagina 13]
| |
Ghelyc als die lede pleghenGa naar margenoot+
die te samen zijn uit wandren.Ga naar margenoot+
90.[regelnummer]
Wouter, in volghe ic niet desGa naar margenoot+
dat tfole nu erger esGa naar margenoot+
dant was wilen ere;
Aldus Wouter, so segghe ic uGa naar margenoot+
dat fole also goet es nuGa naar margenoot+
als ye was van beghinneGa naar margenoot+
nadat ic mi versinne.Ga naar margenoot+
91.[regelnummer]
Regneerde Mynheer NijtGa naar margenoot+
Niet en twint dat seggic uGa naar margenoot+
so dat hi synen sone vindeGa naar margenoot+
94.[regelnummer]
ende siet wat ghi vini daarinneGa naar margenoot+
van der vrouwen wandelensinne.Ga naar margenoot+
95.[regelnummer]
Behaghen, Wouter, lieve vrient!
Die heren zijn so ontsiertGa naar margenoot+
Ghiericheyt en verradernesse medeGa naar margenoot+
98.[regelnummer]
Die raetghevers, die grote heren,
die de stat brachten in erenGa naar margenoot+
99.[regelnummer]
waer bi
es d' een so edel ende so vrijGa naar margenoot+
ende so onedel ende eyghen knecht?Ga naar margenoot+
99.[regelnummer]
Marten, du vraghes mi te hoghe;Ga naar margenoot+
al vloghic boven der inglen vloghe,Ga naar margenoot+
boven de Cherub ende SeraphGa naar margenoot+
so wetic wel dat ic en mogheGa naar margenoot+
berechten, dat te vullen dagheGa naar margenoot+
met woerden hier af!
twi seghet men den dorpre:‘Fi!Ga naar margenoot+
‘gane wech, God onere di,Ga naar margenoot+
‘du best der werelt scame!’
100.[regelnummer]
Alse een prince, van wijct upt veltGa naar margenoot+
tfolc, dat men te live veltGa naar margenoot+
dat hut hi verdomenGa naar margenoot+
ende vercopen omme ghelt
dits folc, dat men eighin sceltGa naar margenoot+
ende men scale hoort nomen.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 14]
| |
101.[regelnummer]
ende wint eoren, wijn en de vrochte,Ga naar margenoot+
102.[regelnummer]
Si draghene eume een goet hemdeGa naar margenoot+
nochtans pynt here om even vasteGa naar margenoot+
Oec voeden si op in den landeGa naar margenoot+
quec en de beesten, menigher handeGa naar margenoot+
scape, verkene, perde, coye ende vee,
hoendre, ganse, deen min dander mee,
dan tfolc lijftoch ane steetGa naar margenoot+
ende daer af comt, God weet,Ga naar margenoot+
dat goede suvel dat wi verteren
102.[regelnummer]
nacht en dach en heeft hi raste.Ga naar margenoot+
Du die leves op dinen acker
ende te dienen labore best wackerGa naar margenoot+
du bist also seker syts ghewesGa naar margenoot+
alse paeus ofte biscop es,Ga naar margenoot+
lantsheren ofte ander papen
die altoos plucken ende rapenGa naar margenoot+
dine pine ende dinen arbeyt
daer du an slorts dijn sweyt:Ga naar margenoot+
ende so moet die onsculdeghe man
Verliesen daer sijn goet
weder hyt vervoert of en doet.Ga naar margenoot+
103.[regelnummer]
Du volre, wever, coepman,
scoemaker, cledermaker, stierman,Ga naar margenoot+
ende alle, die arbeyds pleghen,
die hier van de minsten syn gheweghenGa naar margenoot+
ende met pinnen wint u broodekynGa naar margenoot+
ghi selt ghinder van den meesten sijn.Ga naar margenoot+
die edele hertoghe Jan
die eens so hiet in BrabantGa naar margenoot+
104.[regelnummer]
Die ons dus nauwe maken den pat
te hemelewaert ende glatGa naar margenoot+
ic wilde, God selve woude
dat si porters waren ghesatGa naar margenoot+
ter hellen; si souden 't gatGa naar margenoot+
so houden met ghewoudeGa naar margenoot+
datter cume iemene in soude.Ga naar margenoot+
105.[regelnummer]
Het es waer alle vrouwe sin wiveGa naar margenoot+
| |
[pagina 15]
| |
107.[regelnummer]
cranc warmoes, case ende luttelkijnGa naar margenoot+
cranc bier hebben si ende haer wijn
die sat sijn vander crancster foren.Ga naar margenoot+
also gaet es ghemeynelikeGa naar margenoot+
108.[regelnummer]
daer aen houdt u allene,Ga naar margenoot+
109.[regelnummer]
die vroede en verslaet hem clein, no groetGa naar margenoot+
om kindre noch om vrienden doet.Ga naar margenoot+
110.[regelnummer]
tgoede wijf es beter menechfoutGa naar margenoot+
112.[regelnummer]
[honich]
es der werelt soethedeGa naar margenoot+
daer ghi u hebt toeghekeertGa naar margenoot+
113.[regelnummer]
Maer dats jammer waerlike,
dat papen so cranckelike
Christus voetstappen volghen;Ga naar margenoot+
si sijn so saen verbolghen,
en so wraecghier om cleyne saken.Ga naar margenoot+
117.[regelnummer]
Die ghene, die daertoe sijn ghesetGa naar margenoot+
dat si sitten in den stoel der wetGa naar margenoot+
en de vonnessen wisen daer,Ga naar margenoot+
wet, dat hore staet es swaer,
dat men ere, lijfende goetGa naar margenoot+
wisen ende onlwisen moet.
118.[regelnummer]
Want een landshere onghenadech
fel ghierech ende overdadech,
ende liever heeft sine liede goetGa naar margenoot+
dan hi vonnesse oft recht doet.
119.[regelnummer]
Vele lieden, die willen in clostere gaenGa naar margenoot+
121.[regelnummer]
ongheminde lantsheren
hebben dicke niet onerenGa naar margenoot+
verloren lant ende leven
Men sal altoes die heren
ende oec die rechteren eren
Want di sitten in Gods stedeGa naar margenoot+
124.[regelnummer]
d'een es in spaeuses machtGa naar margenoot+
dander in 's keysers gebrachtGa naar margenoot+
| |
[pagina 16]
| |
125.[regelnummer]
Die vrancsche coninghe langen tijl
hebben ghedraghen groten nijt
op dit keyserlike ereGa naar margenoot+
omdat si benijden sereGa naar margenoot+
Dat yemen soude op ertricke
boven hem sijn of haers ghelike
Wie saet ye des ghelikeGa naar margenoot+
126.[regelnummer]
Aldus can Onse Here gheven
sine wrake na ghelike
hier en daer in ertrike.Ga naar margenoot+
127.[regelnummer]
Doen ghemeente wart ghewareGa naar margenoot+
ende die quaede eeden die si dadenGa naar margenoot+
128.[regelnummer]
daer si meneghen vloec om gavenGa naar margenoot+
128.[regelnummer]
Tierst dat een paeus ghemaect es
so steet hi daer na, des syt ghewes,Ga naar margenoot+
dat hi syn maghe mach ghehogenGa naar margenoot+
129.[regelnummer]
In Ghent waren wilen eren
neghen en dertich wiser heren,Ga naar margenoot+
132.[regelnummer]
Philips coninc van VrancrikeGa naar margenoot+
133.[regelnummer]
die om Gods stede setGa naar margenoot+
135.[regelnummer]
Twee ossen en eenen waghenGa naar margenoot+
141.[regelnummer]
Twi hebstu dijn siele onmare
Ende sets sijn gheest boven hare?Ga naar margenoot+
daer es Ver Redene zeer ontsiertGa naar margenoot+
daer die vrouwe om derne dient
142.[regelnummer]
Want loye ende decretale
segghen ghem eenlide overalGa naar margenoot+
dat men eracht met cracht weren sal,Ga naar margenoot+
men sal oec vechten sonder blijfGa naar margenoot+
om te verweren dat lijf.Ga naar margenoot+
men vint heden enen raet
lichte men vint ene morgen quaetGa naar margenoot+
men vint enen beleren danGa naar margenoot+
Men seyt: Het is een wijs manGa naar margenoot+
die soen een dine verstaen heeftGa naar margenoot+
| |
[pagina 17]
| |
143.[regelnummer]
Alsok deze boecalGa naar margenoot+
scone ende wel gescreven sal.Ga naar margenoot+
Want prijs en lofin eigene montGa naar margenoot+
144.[regelnummer]
Die tvolk niet en wiste datGa naar margenoot+
men rente houde mochte ende scatGa naar margenoot+
Cracht noch wijsheit van
enen onghedegheren manGa naar margenoot+
145.[regelnummer]
Starcmoedecheit......Ga naar margenoot+
dat ic scone verhecte ende clearGa naar margenoot+
int boec gheheten Exemplaer.
149.[regelnummer]
Kaerle es diewijle beloghenGa naar margenoot+
in groten boerde ende in hoghenGa naar margenoot+
alse van broeders ende van dwaseGa naar margenoot+
Hi sprac ‘wi delen metter vaert,Ga naar margenoot+
wisselen clederen ende paert.
Om hare halsekin soe lach
een teken, alse een draet rachGa naar margenoot+
151.[regelnummer]
Alsoe als ict hebbe vernomenGa naar margenoot+
in den Spieghel historiarleGa naar margenoot+
daar ict nut troc al te maleGa naar margenoot+
152.[regelnummer]
hi was deerste die vant
van stampi en die manierenGa naar margenoot+
die men noch hoort hantieren.Ga naar margenoot+
153.[regelnummer]
Want dese Yeesten en horen niet
toten brabantschen hiet.Ga naar margenoot+
155.[regelnummer]
Maer die somer comen wasGa naar margenoot+
ende meer dan holf leden, doeGa naar margenoot+
antwoorde die Keiser daer toeGa naar margenoot+
in deser wijs sijn ontscout:
omdat hem niet en was soutGa naar margenoot+
volghcven....
| |
[pagina 18]
| |
156.[regelnummer]
PhilipGa naar margenoot+
die hem siet coninc van VrancrikeGa naar margenoot+
Doe die coninc dat vernam
dat die keizer niet en quamGa naar margenoot+
sprac hi aldus deze woerde,
also ic segghen hoerdeGa naar margenoot+
156-157.[regelnummer]
Binnen Gent so was verhaven
een knape niet rike van haven
ende van geenze grooter geboortGa naar margenoot+
die so wart getogen voert
dat al kont on hem velGa naar margenoot+
maer hi conste spreken wel
ende wart van groeter gewelde
ende hiet Jacob van Artevelde
over al tlant an viel sereGa naar margenoot+
jegen den grave sinen here.
170.[regelnummer]
Ende Philips heeft den paus in dienGa naar margenoot+
dat hij nerghens en liet gescienGa naar margenoot+
dat hem enichsins dochteGa naar margenoot+
dat hem onstade doen mochte.
176.[regelnummer]
daer hem die duvel in doemtGa naar margenoot+
190.[regelnummer]
Want men vine in elc lant
die coepmanne van BrabantGa naar margenoot+
over scout, bie beyde gaderGa naar margenoot+
sijn vader ende sijne ouder vaderGa naar margenoot+
den goeden Iieden sculdich bleven.
Bij het lezen dezer verzen zal zich menigeen afvragen, hoe de heer H. toch aan sommige zijner lezingen komt. Voor mij is het inderdaad een raadsel. Men zal meteen hebben kunnen zien, hoe zekere fouten twee en meer keeren terug keeren. Als men b.v. tweemaal ontsient door ontsiert vervangt, terwijl het rijm alleen er reeds op wijst dat deze laatste vorm nooit de ware kan zijn; als men bij het lezen wallen gaan voor wullen gaanGa naar voetnoot(1); kennen male voor k. | |
[pagina 19]
| |
wale; in eren es eren bergh voor in enen iseren berch; of onrecht is voor of onrecht zi; wandelensinne voor wankelen sinne; te dienen labore voor te dinen l.; en zoovele andere schoone dingen laat staan, alsof ze eene beteekenis hadden, kan het slechts uit onkunde zijn, Daarenboven zijn de verzen, waarin een of meer woorden ontbreken, legio; wat niet alleen een bewijs is van 's schrijvers onkunde op het gebied der laal zelve, maar ook van zijne onbekendheid met den Middelnederlandschen versbouw. Want indien dit niet het geval was, zou het onmogelijk zijn dat in zóóvele verzen woorden uitgelaten zijn. Daarbij echter laat het de heer Haerynck nog niet. Vier keeren ontbreekt er een vers in zijne aanhaling, zonder dat hij er aanstoot aan genomen heeft: 60.[regelnummer]
Dat derde point vanden tormenten,
dat sijn draken ende serpenten
ende worme inenigherhanden
die daer syn inden branden;Ga naar margenoot+
ghelyc visschen in die riviere
die eyselijc sijn ende onghehiere
beide te ziene ende te hoorne
[si gapen ende hebben horne]
of sijt al zouden verslinden.
69.[regelnummer]
‘Mids dynre verduldicheideGa naar margenoot+
hebstu Gode so verwonnen
[Dal hi di des wil onnen]
dattu hemelrijc hebben sult.’
77.[regelnummer]
Van Bruesele Heyne van Aken
die wel dichte conste maken
(God hebbe die ziele sine!)
[Maecte dese twee vaersekine]
‘Vrient die wart langhe gesocht
Selden vonden, schiert verwrocht.’
107.[regelnummer]
Ghi seydt in 't beghin hier vore,Ga naar margenoot+
[Dat dat volc nu beter ware]
dant ye was, dils contrare;
| |
[pagina 20]
| |
Ik bid den lezer deze verzen te lezen zonder diegenen welke tusschen rechte haakjes staan. Hij is een held, die er zin in vindt. De heer Haerynck geeft ook verzen van zijn eigen maaksel ten beste, het derde en het vierde der volgende namelijk: 128.[regelnummer]
So doet een abt des ghelike
wilt oec sijn maghe maken rike
overal zie ik ‘Nepotismus’ ende ‘Symonia’
137.[regelnummer]
De paus antwoordde dan:
Hee ic hierin misdaenGa naar margenoot+
so bidic Gode dat hiGa naar margenoot+
stappans wreke an mi;Ga naar margenoot+
Gewoonlijk schrijft de heer Haerynck aaneen wat moet gescheiden zijn, en omgekeerd: men heeft er reeds staaltjes van gezien. Fouten tegen de Middelnederlandsche spraakkunst, zooals de lezer er reeds eenige heeft kunnen bemerken, komen in massa voor: 48.[regelnummer]
van penitencie ghene ghewerkeGa naar margenoot+
59.[regelnummer]
dan bade se in die coude beke;Ga naar margenoot+
61.[regelnummer]
ooc maecte si rechte ende wetteGa naar margenoot+
die men in den lande setteGa naar margenoot+
op saken van menigher wiseGa naar margenoot+
ende bevolen hem dat hi seGa naar margenoot+
wel hilde op sine ere.
Heerscapien sijn van Gode
ende comen ute Gode ghebodeGa naar margenoot+
In aertrike syn drie dingheGa naar margenoot+
Van grote macht zonderlingheGa naar margenoot+
die landhere, twyf ende die wynGa naar margenoot+
71.[regelnummer]
Ghe sult mit goede trouwenGa naar margenoot+
minnen vrouwen ende joncfrouwen,
72.[regelnummer]
[Hi seide]
dat mar een pape en soude
sijn in elk landeGa naar margenoot+
| |
[pagina 21]
| |
73.[regelnummer]
al waert oec van ene coeGa naar margenoot+
daeromme moet men sien toe.Ga naar margenoot+
75.[regelnummer]
Jacob van Maerlant, die vader
is der Dietsche dichtren algaderGa naar margenoot+
77.[regelnummer]
ende wert mids sijner ghiericheitGa naar margenoot+
79.[regelnummer]
daer toe staet der poortren sin.Ga naar margenoot+
dits ghcrne den poorters zede,Ga naar margenoot+
89.[regelnummer]
Al tote Antwerpen in die slat,Ga naar margenoot+
luste twee ghesellen, datGa naar margenoot+
si vroech op wouden staen
ende die ghesellen in die taverne
deze maect mi al te scerneGa naar margenoot+
90.[regelnummer]
hets ghebetert herde sereGa naar margenoot+
in alle poenten, die men pliet.Ga naar margenoot+
96.[regelnummer]
Des morgens vroech, allen te vorenGa naar margenoot+
selen lantsheren misse horen
met devotien ootmoedelikeGa naar margenoot+
ende bidden gode van hemelrike
voer haer lant, salicheden.Ga naar margenoot+
104.[regelnummer]
ghelyc enen stomme veeGa naar margenoot+
114.[regelnummer]
aldus scieden si doe
in beyden si den bliden ende vroeGa naar margenoot+
132.[regelnummer]
Dander poent es dat hi sal
die privilegien houden al
ende die waerheyt van elker stede
ende sijns lantsrechts daertoe mede,Ga naar margenoot+
want nerghen met en mach een here
sijn lieden verwerken mereGa naar margenoot+
dan dat hi sijn sarteren breekt.Ga naar margenoot+
138.[regelnummer]
Doren vensteren endegaten
van sine kameren utermatenGa naar margenoot+
dede hi herde wel vermaken
| |
[pagina 22]
| |
139.[regelnummer]
[hi sach]
enen ouden man van bloede roet
ende hadde een dornen crone op thoet
met enen aenschyn zere verbolghenGa naar margenoot+
daer twaelf mannen na volghen.Ga naar margenoot+
142.[regelnummer]
maer om te bescuddene tlijf.Ga naar margenoot+
157.[regelnummer]
Van deser hooge victorienGa naar margenoot+
Ik wil het hier bij laten; indien ik van al de fouten, in die aanhalingen te vinden, voorbeelden moest geven, zou er geen einde aan komen, want het zijn dezelfde die altijd weer voorkomen. Wellicht zal het voorgaande menig lezer nog niet overtuigd hebben van de waarheid mijner bewering, dat de heer Haerynck geen Middelnederlandsch kent. Dan hoop ik dat wat volgt hem wel zal overtuigen. I. Er bestaat eene rekening der stad Antwerpen over het jaar 1324, welke in een volgend artikel nog ter sprake zal komen. Uittreksels uit die rekening werden voor de eerste maal medegedeeld door F.H. Mertens en K.L. Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, dl. II, blz. 558. In 1853 gaf Génard, in het Taelverbond, ook eenige uittreksels, zonder die van Mertens en Torfs te kennen. In 1857 gaf F.H. Mertens de rekening in haar geheel uit in den Codex diplomaticus van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, 2e serie, 4e Deel, 1e afdeeling. Van dit alles kent de heer Haerynck alleen de uittreksels van Génard. Hij moet het duur bekoopen. Men oordeele. In deze rekening komt er o.a. een post voor, waaruit blijkt dat Jan de Clerc te Paschen laken ontvangen had, om daarvan kleederen te laten maken. Daarop volgt dan: ‘Item meester Janne op (de) porte, Janne den Clerc, Cole Noesen, meester Janne van Ympenghen, Jacobe van | |
[pagina 23]
| |
Ghent, Jane vanden Ghere ende Woutren, van vorderslen ten voorseiden clederen vij. lb., viij. sc., vj. d. Woutren van vorderslen heeft Génard aangezien voor een eigennaam, en zoo kwam hij er toe de gissing te opperen, of die Wouter van vorderslen soms niet de Wouter zou zijn, waarmede Jan in de Teesteye redetwist. Deze gissing is door den heer Haerynck overgenomen. Hij echter noemt den man Wouter van Norderslen. Hoe hij daar toe komt, weet ik niet. Génard heeft klaar en duidelijk Vorderslen. Doch dat verandert niets aan de zaak. De heer Haerynck heeft den flater van Génard niet gezien. Dat is de hoofdzaak. Vorderslen is namelijk niet anders dan de datief meerv. van het zelfstandig naamwoord vordersel, eene verbastering van voedersel, dat voering beteekent, en ook van denzelfden stam afgeleid is als dit laalste woord, alleen niet een ander achtervoegsel. Het was den heer Haerynck nochtans zeer gemakkelijk geweest, dergelijke dingen te vermijden. Had hij den bewusten post aandachtig gelezen, dan had hij gezien, dat er geen verklaarbare zin meer is als men in van vorderslen een eigennaam ziet, daar er dan niet gezegd wordt waarvoor het geld uitgegeven was (iets wat moesl gezegd worden in de rekeningen), want ten vorseiden clederen zegt dat niet. Wat meer is, had hij de uitgaaf der geheele rekening door Mertens gekend en geraadpleegd (dat hij ze niet kende, zal in het vervolg blijken), dan had hij kunnen zien dat Mertens bij zijne uitgaaf eenige toelichtingen gevoegd heeft, onder andere ook bij het woord vorderslen. Wel is de daar gegeven uitlegging geheel en al onjuist, maar zij had op het goede spoor kunnen brengen. Voor ik van dat woord afstap, nog eene opmerking: de heer Haerynck zou van de geschiedenis der 14e eeuw genoeg moeten kennen, om te weten dat het in dien tijd de gewoonte was, dat stedelijke ambtenaars, als een deel van hun trac- | |
[pagina 24]
| |
tement, laken ontvingen, en daarbij de noodige voering. II. In zijn derde hoofdstuk, 181, omschrijft de heer H. de 77e strophe uit den Rinclus van Gielys van Molhem, en wel op de volgende wijze: ‘Trek den breidel op van uw ros! Zijdewaarts hoovaardige! Want Gij rijdt derwijze dat uw sprong den weg belemmert. Wacht, spreek! De klank van uw gesmeed staal beleedigt mij. Wic is het dien gij benijdt, edelman, die mij dorper noemt! Liegt gij om uwen adel, dan misdoet gij zeer. Welnu bewijs waarop gij roemt! Ons beider moeder heette ecrtijds Eva. Al draagt gij zijde met goud gebloemd, dorper blijft gij, en tevens verliest gij uwe ziel, zoo gij niet uw leven in deugden slijt!’ Ziehier nu den Middelnederlandschen tekstGa naar voetnoot(1): Trec op den breidel dijns rossijds,
hoverdege, want du so rijds
dat dijn spronc den steenwech loemt;
beidt, sprect, dat clincken dijns gesmijdsGa naar margenoot+
deert mi, wien eest dat u benijds?Ga naar margenoot+
Edel man, die mi dorper noemt,
beliechstu di, dats sere versoemt;Ga naar margenoot+
nu proef, wies heefstu die beroemt?
onser beider moeder hiet Eva ierst tijts;
al droechstu side in gout gebloemt,
dorper blijfstu ende toe verdoemt
en si dattuut met doechden lijds.Ga naar margenoot+
Indien de heer Haerynck maar eenigszins iets aan Mnl. taalstudie gedaan had, dan zou hij geweten hebben dat de Rinclus een der moeielijkste, een der duisterste gedichten uit onze Middelnederlandsche Letterkunde is, en kij zou dus bij het omschrijven zeer op zijne hoede geweest zijn. Dat is niet het geval geweest; de heer Haerynck heeft eene der moeielijkste strofen van den ganschen Rinclus glashelder | |
[pagina 25]
| |
gevonden. Laat ons zijne paraphrase van naderbij beschouwen. Ten eerste staat het ‘zijdewaarts hoovaardige’ niet in den Mnl. tekst. Daar komt een ‘hoverdege’ op een rijk versierd paard aanrennen en de dichter houdt hem staande, om hem even de les te lezen. Dat den sleenwech loemen beteekent den weg belemmeren betwijfel ik sterk. Een tweede voorbeeld van dit werkwoord is tot nu toe niet bekend. Dr. Verdam heeft twee verklaringen geopperd: Staat loemen in verband met loom, naar analogie van romer en roemer, zwoord en zwoerd.? dan zou de beteekenis zijn vermoeien, afmatten. Of is loemen verwant met het in Zuidnederland noggebruikte lomme = bijt? Dus loemen = gaten maken? Aan de eerste verklaring zou ik de voorkeur geven, want het Middelhoogduitsch kende ook een zwak werkwoord lüemen, lómen, dat verzwakken, afmallen beteekendeGa naar voetnoot(1). De zin zou dan zijn: den weg afmatten, bederven. Er bestaat nog een ander Middelhoogduitsch werkwoord, dat wellicht eene verklaring kau aan de hand doen, namelijk lomen = suizen, klinken, tuiten (van de ooren)Ga naar voetnoot(2). Indien men, daarop steunende, aan Mnl. loemen de beteekenis toekent van weergalmen, krijgt het vers een zeer aannemelijken zin: de steenweg weergalmt van het springen van uw paard. Dan moeten we echter aannemen dat den steenwech een nominatief is; doch daarvan zijn vele voorbeeldenGa naar voetnoot(3). Vorder heeft de heer H. niet gezien dat de zin: ‘dat clincken dijns gesmijds deert mi’ als eene parenthese moet opgevat worden. De spreker valt zich zelven in de rede. | |
[pagina 26]
| |
Gesmijd is voor den heer H. gesmeed slaal! Had hij zich de moeite getroost het woord in het Middelnederl. Woordenboek na te slaan, hij zou daar bewijzen te over gevonden bebben dat gesmijd beteekent met metaalbeslag (zilver of goud) bewerkt paardentuig. En dat ‘clincken’ van het paardentuig beleedigt den dichter volstrekt niet, maar het doet hem pijn, het veroorzaakt hem verdriet. Zie het Mnl. Wdb. Evenmin heeft beniden de in de paraphrase daaraan gehechte beteekenis, maar wel die van iemand of iets niet kunnen uitstaan, zich aan iets of aan iemand ergeren. Het Mnl. Wdb. geeft onder andere ook het volgende zeer goede voorbeeld uit den Dietschen Doctrinale: Die dwaes benidet den man, die doghel ende wijsheit can. We zijn dus nog al ver van ons hedendaagsch benijden verwijderd. Daarbij slaat de regel: Edel man, die mij dorper noemt, niet op den voorgaanden, zooals de heer H. het voorstelt, maar op den volgenden. De beteekenis, door hem aan het vers: Beliechstu di, dats sere versoemt gehecht, geeft ons de volle maat zijner kennis van het Dietsch aan. Dit vers heeft geen zin, maar de heer H. heeft er toch een zin in gevonden. Iemand beliegen beteekent van iemand leugens vertellen, hem belasteren. Daar het werkw. hier wederkeerig gebruikt is, zou het vers moeten beteekenen: belastert gij u zelf, dan misdoet ge zeer. Is dit nu een dragelijke zin, zoowel in den context als op zich zelve? Zal een ‘hoverdege’ ooit zich zelven belasteren? Wat meer is, het Mnl. Wdb. leert ons dat het wederkeerig werkw. hem beliegen in het Dietsch niet voorkomt, en de heer Haerynck had daar tevens kunnen vernemen dat dit beliechstu di eene verkeerde lezing is voor bellechstu di, wat door Dr Verdam reeds sedert 1879 in de Taalkundige Bijdragen II, 233 bewezen was. Maar de heer H. heeft waarschijnlijk onnoodig geacht, toen hij Middel- | |
[pagina 27]
| |
nederlandsch studeerde, eenige aandacht aan de taalkundige Bijdragen te schenken. Hij kon wel Dietsch leeren zonder de hulp van mannen als De Veries, Verwys en Verdam. Doch ik dwaal af. - Om te eindigen met deze paraphrase, wil ik er nog op wijzen dat ierst tijds volstrekt niet bettekent eertijds, en dat de dichter zegt: Al droechstu side, niet al draagt ge. Ook acht ik in gout gebloemd door met goud gebloemd niet nauwkeurig genoeg omschreven. Onze hedendaagsche taal kent die constructie niet meer. De bedocling is: zijde waarop gouden bloemen gestikt zijn III. In zijne inhoudsopgave van dboec vander Wraken, 123, citeert de heer Haerynck de volgende verzen:
Ga naar margenoot+ dat si proper houden souden
Sint hebben si hen bewest
Oest, zuyt, noert ende west
Dat Terdendeel van ertrike
Hem toe hoert rinelijke.
En naar aanleiding van dit woord rinelijke, zegt hij in eene nota: ‘Snellaert van dit woord, dat op verschillige plaatsen voorkomt, rivelike, wat een onzin is. Eene variante op zestien plaatsen is rumelike. Rijn of ruim moet hier omtrent dezelfde beteekenis hebben ‘le tiers net’, ‘le tiers largement.’ De waarheid is, dat de heer Haerynck zelve onzin vertelt. Snellaert kon soms wel eens erg knoeien, maar hier is dit geenszins het geval. De heer Haerynck knoeit. Want: 1o het vers dat si proper houden souden slaat niet op wat volgt, maar op wat voorafgaat:
Ga naar margenoot+ Int beghin der heyligher kerken,
Also als wijt bescreven merken,
| |
[pagina 28]
| |
En hadden die papen hier no gheins
Lant, renten, erve no cheins.
Sine hadden niet te levene af
Meer dan men hem om Gode gaf,
Om dat si Gods woerde leerden
Daer si die sondaren met bekeerden,
Tote dat keyser Constantijn
Ende Helena, die moeder sijn,
Der kerken orloven wouden
Dat si proper houden souden.
Daarop volgen nu de vier andere boven aangehaalde verzen. 2o Hel is op bewest dat de heer Haerynck de aandacht zijner lezers had moeten roepen. Had de heer H. in het Wdb. van Verdam eens bewessen nageslagen, dan zou hij gevonden hebben dat aan hem bewessen (wederkeerig) de beteekenis toegekend wordt van voor zich zelven zorgen, zijne belangen behartigen. Maar hij zou tevens gezien hebben dat er voor die beteekenis maar een voorbeeld bestaat, namelijk de hier besproken verzen, en dat die opvatting zijne belangen behartigen, in verhouding lot de andere beteekenissen des woords, tamelijk gewrongen is. Meer nog, de heer Haerynck zou vernomen hebben dat de lezing misschien bedorven is, naar het gevoelen van Verdam (die van dergelijke zaken toch ook wel kan meepraten, geloof ik), en dat deze meent dat er beveslen, van bevesten = zich vestigen, moet gelezen worden, eene opvatting door hem te recht voor min gewrongen gehouden als de andere. 3o Rivelike is hier geen onzin, maar in het bewuste vers volkomen in orde en op zijne plaats. Rivelike is het bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord rive, en wordt in het Gloss. op den Lekenspieghel uitvoerig verklaard: ‘[Het] beteekent oorspronkelijk ruim, overvloedig (zie Kil.), alles wat niet spaarzaam, maar uit de volle hand geschiedt. | |
[pagina 29]
| |
Doelt het derhalve op het geven, dan is het niet anders dan mild, en wordt van eenige andere handeling gezegd, dat men ze rivelike verricht, dan wil dat zeggen: met volle ruimte, onbekrompen, fiks, zonder schroom of aarzelen, fluksGa naar voetnoot(1)’. Dit woord rivelike is betrekkelijk zeldzaam. Het komt maar op vijf plaatsen voor: in dboec vander Wraken en op de vier volgende: 1o Ruusbroec, Werken, 2e deel, blz. 188-189Ga naar voetnoot(2): Die vele renten heeft, hi gadert vele ghelts, ochte hi verteeret riveleec.
2o Velthem, Spiegel Hist. III, C. VI:
Ga naar margenoot+ Ende dit geduerde wel inden dach,
Rivelike, so lange wile,
Dat men riden soude i. mile,
Eer yemen mochte bekinnen
Enech voordeel andat winnen.
3o Jan van Heelu, Rijmkronijk:
Ga naar margenoot+ Dat gheduerde over waer
Aldus fel, ende aldus swaer
Rivelike alsoe lange wile
Alsmen riden soude een mile,
Eer yeman mochte bekinnen
Wie den sege daer af soude winnen.
4o Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot(3), fo 183 a: ‘Also als die sonne har edel schinen ende ligt rivelike utgeft beide guden ende quaden.’
De heer Haerynck zegt dat er op zestien plaatsen eene variant rumelike bestaat. Waar mag hij dat toch vandaan | |
[pagina 30]
| |
halen? Als rivelike maar vijf maal voorkomt, hoe kan er op zestien plaatsen eene variant zijn? De waarheid is, dat er slechls op twee plaatsen eene variant rumelike bestaat: 1o in het fragment van Dboec vander Wraken zelf, ter Koninklijke Bibliotheek in den Haag berustendeGa naar voetnoot(1),en 2o in de hierboven uit Jan van Heelu aangehaalde passage, die in hs. B der Brabantsche YeestenGa naar voetnoot(2) door den afschrijver Hendrik vanden Damme ingelascht werdGa naar voetnoot(3). Integendeel is rinelijke een onmogelijk woord in het Middelnederlandsch. Aan het hedendaagsche rein beantwoordt het Dietsch rene, later reyne, reine, en een daarvan afgeleid bijwoord zou dus moeten Iuiden renelike, reynelike. Wat meer is, renelike kan in den samenhang niet passen. Want evenmin als le tiers net en le tiers largement hetzelfde zijn, zooals de heer H. meent, evenmin kunnen ‘rijn en ruim omtrent dezelfde beteekenis hebben.’ Waarschijnlijk is de heer H. door zijne spelling rijn aan zijn rinelike gekomen. IV. Blz. 141 citeert de heer Haerynck o.a. de volgende verzen: daer es Ver Redene zeer ontsiert
daer die vrouwe om derne dient.
De lezer heeft hiervoor, blz. 360, reeds kunnen zien, hoe de eerste dezer twee regels verminkt is. De echte lezing is immers ontsient, en het vers beteekent: ‘Daar is het met Vrouw Verstand bijster slecht gesleld.’ Den tweeden regel heeft de heer Haerynck volkomen goed afgeschreven, net zooals Snellaert's uitgave hem geeft. Juist daarin ligt nu een nieuw bewijs zijner onbekendheid | |
[pagina 31]
| |
met het Middelnederlandsch, want dat vers heeft geen zin, terwijl de heer Haerynck het klaarblijkend zeer duidelijk gevonden heeft, daar hij het zoo aanhaalt, zonder meer. Wat doet men in een dergelijk geval? Men gaat zien of nog geen dermeesters onzer taalwetenschap de hedoelde plaats critisch behandeld heeft, zoo niet, dan tracht men zelf eene verbetering aan de hand te doen. Had de heer H. zich slechts het eerste getroost, hij zou gevonden hebben dat Dr. J. Verdam deze plaats uit Vander Wraken behandeld heeft in zijne Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijvers, blz. 50-51. Uit de daar voorgedragen beschouwingen blijkt, dat er moet gelezen worden: Daer es ver Redene zeer ontsient
Daer die vrouwe der diernen dient.
‘Deze woorden leveren een uitmuntenden zin op. ‘Daar ziet het er slecht met het verstand uit, waar de meesteres de slavin der dienstmaagd wordt’ (Verdam). Wat meer is, de twee verzen komen ook voor in de Teesteye, vs. 3942-'43, slechts met eene kleine graphische afwijking in het eerste (seer). Eene verzwarende omstandigheid dus. Immers, als men een werk schrijft als het hier behandelde, dan leest men de werken, waarover men schrijft, toch wel meer dan eens, vooral waar het Middelnederlandsche werken geldt; ik meen, dat de heer Haerynck de Teesteye genoegzaam had moeten kennen, om zich, bij het lezen der twee verzen in Vander Wraken, deze uit de Teesteye te herinneren. En wat nog meer is, om Middelnederlandsch te kennen, moet men Middelnederlandsch studeeren, en dal doet men niet, zonder een boek als Verdam's Tekstcritiek door te werken. | |
[pagina 32]
| |
Menig lezer zal dit tweede hoofdstuk vervelend gevonden hebben: er is inderdaad niet ‘een weinig,’ maar integendeel zeer veel vitterij in. Maar het is voor mij ook niet zeer verkwikkend geweest, het te schrijven. Van een ander standpunt bezien, is het artikel zeer vermakelijk. Sommige fouten zijn zoo koddig, zoo dom, dat men er slechts om lachen kan. Van nog een ander standpunt, geeft het stof te over tot zeer droevige overdenkingen. Doch daarover later. Ik acht mij gelukkig hier op het einde openlijk mijn dank te betuigen aan Dr. J. Verdam, wien ik het te danken heb, dat ik met zekerheid weet te zeggen, hoeveel malen en waar rivelike voorkomt. | |
III.De heer Haerynck is ‘een oogenblik van gedacht,’ geweest, ‘een deel van [zijn] werk bij de koninklijke Academie van Brussel in te zenden, voor den wedstrijd van 1887. De wijze waarop de prijsvraag gesteld was, deed [hem] echter van dat inzicht afzien’Ga naar voetnoot(1). En daaraan deed hij wel. De Academie vroeg ‘over Jan Van Boendale eene verhandeling in den aard van het boek van Dr J. Te Winkel: Maerlant's werken beschouwd als spiegel der XIIIe eeuw.’Ga naar voetnoot(2) Daar de heer Haerynck nu angslvallig schijnt te willen vermijden hebben, een werk te leveren als het opgegeven | |
[pagina 33]
| |
voorbeeld, ligt de reden, die hem van besluit deed veranderen, voor de band. Hij heeft een gansch ander plan als dat van Te Winkel gevolgd. Met welken uitslag zullen we zien. Zijn werk beslaat uit drie hoofdstukken, wederzijds Boendale's ambtelijk en staatkundig leven, Boendale's werken als spiegel van zijnen tijd, en Over Boendale's tijd getiteld; daarbij komen nog - en het heeft zijn belang dit aan te stippen - een Voorwoord en eene Alphabetische Inhoudstafel. Een dergelijk plan, allerminst eene dergelijke volgorde der hoofdstukken die de kern van het werk uitmaken, was niet geschikt tot het bereiken van het doel, dat den schrijver voor oogen moest zweven. Dat doel kan ik niet beter omschrijven dan met de woorden van J. Franck: ‘Wenn wir es unternehmen, eine bedeutende erscheinung in ihre einzelnen atomen zu zerlegen, um dieselben in ihrer entstehung und entwickelung aus dem boden, auf welchem sie uns entgegentreten, zu erkennen und so den menschen als kind seiner zeit zu zeigen, so wird immer noch ein unteilbarer rest Zurückbleiben, den wir vorzüglich als characteristieum des genies ansehen. Im ganzen aber werden wir den eindruck gewinnen dass zwishen dem individuum und den Verhältnissen seiner existenz harmonie bestehtGa naar voetnoot(1)’. Of de heer Haerynck echter zulk een klaar denkbeeld had, van de taak die hij ondernam? Voor een monographie als de hier besprokene is het werk van Dr Jan Te Winkel een bij uitstek voortreffelijk model; zijn plan is, in grondbeginsel, het eenige mogelijke, het eenige logische: eerst een algemeen inleidend geschied- | |
[pagina 34]
| |
kundig gedeelte over den tijd waarin de behandelde dichter leefdeGa naar voetnoot(1); dan het leven van den dichter zelven, waarbij vooral, zooveel doenlijk, het ontstaan en de wording zijner gewrochten worden voorop gezet; eindelijk die werken beschouwd in verhouding tot den tijd. Het eerste hoofdstuk van den heer Haerynck behoorde dus een geschiedkundig tafereel te zijn der 14eeeuw, waarmede hij eindigt, moest hij beginnen - in hoever zijn derde hoofdstuk bruikbaar is, zal later blijken; wat nu zijn eerste is moest zijn tweede zijn; het derde gedeelte zijner taak, kon hij, gelijk Te Winkel, in verscheidene hoofdstukken verdeelen; het getal daarvan, en hun onderwerp, dat was zijne zaak. Dat moest in hoofdzaak de aanleg van zijn boek geweest zijn. Doch de heer Haerynck heeft er anders over gedacht. Het onmiddelijk gevolg daarvan, was de noodzakelijkheid, waarin hij zich bevond, in zijn eerste hoofdstuk het verhaal van den levensloop van Jan van Boendale herhaaldelijk af te breken, om geschiedkundige intermezzos in te lasschen. Dit is reeds een eerste factor die de eenheid van 's heeren Haerynck's werk verstoort. Zoo zeker is het, dat de monographie onmogelijk met het leven des dichters kon beginnen, dat de schrijver zelve er een onbepaald gevoel van gehad heeft, zooals blijkt uit het feit, dat hij het oorbaar geacht heeft in zijn Voorwoord een ovcrzicht der ‘letterkunde in westelijk Europa vóor Boendale’ te geven. En kunnen we ons vergewissen in hoeverre Jan de Clerc's werken een spiegel zijn der | |
[pagina 35]
| |
14e eeuw, als we eerst in het derde hoofdstuk, na eene allesbehalve grondige kennismaking met die geschriften, een schets van dit tijdperk vinden? Ja, strikt genomen kunnen we het wel, maar is het logisch zoo te werk te gaan? Zijn het de werken van den Clerc der Antwerpsche schepenbank die de veertiende eeuw gemaakt hebben wat zij geweest is, of is het de geest dier eeuw die den dichter zijne denkbeelden over Godheid en Menschheid, Kerk en Staat, ingaf? Het antwoord kan wel niet twijfelachtig zijn. Het tweede hoofdstuk: Boendale's werken als spiegel van zijnen tijd bevat weinig meer dan inhoudsopgaven. Doch over elk der daarin voorkomende afdeelingen later. Hier wil ik alleen vragen of eene inhoudsopgave van Jan de Clerc's werken, het een na het andere, volstaat om aan te toonen dat ze alle een spiegel zijn van den tijd waarin ze ontstonden? Stellig niet, want op die wijze wordt het nagenoeg onmogelijk die werken met het algemeen karakter der veertiende eeuw in verband te brengen en ze onderling te vergelijken, tenzij de regelmatige gang der inhoudsopgave ettelijke malen onderbroken worde, om die beschouwingen te houden, wat dan op zijne beurt bij ieder werk tot herhalingen moet leiden. De heer Haerynck heeft dan ook noodig geoordeeld, zijn stelsel te verdedigen, en wel in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot(1): ‘Het ware een alleszins onvolledig en onnauwkeurig denkbeeld van Boendale's Schriften geven, indien wij deze niet een voor een ontleedden, en ons vergenoegden er afgezonderde, willekeurige uittreksels van te geven. Derwijze zouden wij den samenhang der gedachten niet altijd doen vatten, vaak het gedacht overdrijven en moeielijk, zoo niet | |
[pagina 36]
| |
onmogelijk, het naïeve teruggeven, dat het eigenaardige der middeleeuwsche Schriften is. Bij Maerlant zijn zedelijke voorschriften en maatschappelijke denkbeelden in historische en natuurkundige werken verspreid. Hier moest natuurlijk Te Winkel, om het figuur van Maerlant als denker af te malen, tot uitknippen en bijeenbrengen zijnen toevlucht nemen. Maerlant schreef nooit een samenhangend didactisch werk over zedeleer; Boendale integendeel schreef er verscheidene en had aldus gelegenheid zijne begrippen over de maatschappelijke toestanden, als een volledig leerstelsel uiteen te zetten.’ Jammer is het voor den schrijver, dat niet een van al dezer hier aangevoerde gronden tegen aanvallen bestand zijn. Het beste middel, om een nauwkeurig denkbeeld van eenig werk te hebben, zal zeker wel dit zijn: het te lezen. Natuurlijk kan dit ook door eene goede ontleding, door eene karakteristiek, verkregen worden, maar de heer Haerynck ontleedt noch karakteriseert, maar geefl inhoudsopgaven. Dat is toch wel een verschil. Bij eene dergelijke ontleding kan dan het aanhalen der belangrijkste passages, zooals dit door Te Winkel gedaan werd, veel bijdragen tot een nauwkeuriger begrip van het geheel. Maar dan mag de keus dezer passages allerminsl willekeurig zijn. Of meent de heer Haerynck dat dit in Te Winkel's werk het geval is? Het is daarenboven niet de taak van hem, die de werken van een dichter als spiegel van diens tijd beschouwt, den samenhang der gedachten aan te wijzen. dat is het werk van een commentator. Wat nu de heer Haerynck bedoelt, als hij zegl dat men, door Jan van Boendale's werken niet een voor een te ontleeden, ‘vaak het gedacht overdrijven’ zou, is mij niet recht helder. Meent hij daarmede de verzoeking, | |
[pagina 37]
| |
waaraan men bij de Studie der middeleeuwsche letterkunde licht toegeeft, om aan dit of dat gezegde van den schrijver meer gewicht te hechten, dan de tekst gedoogt, en het gevaar dat men zich gemakkelijk tot al te gewaagde onderstellingen laat verleiden? Dit is inderdaad een netelig punt, maar het bestaan dezer moeilijkheid op den goeden weg is nog geene voldoende reden om den slechten te kiezen, en het is geene Verdienste ze uit den weg te gaan en de oplossing aan anderen over te laten. Verwachten we nu niet van den heer Haerynck dat hij ons den samenhang der gedachten zal uitleggen, waar die ons duister mocht blijken, we eischen integendeel wel dat hij zegge of er eenheid in Boendale's werken is, wel dat hij ons het naïeve, dat erin ligt, doe uilschijnen en verstaanbaar make, maar dergelijke beschouwingen zijn op hunne plaats in het hoofdstuk waarin over de aesthetische waarde der behandelde werken gesproken wordt, een hoofdstuk dat in het werk van den heer Haerynck niet gevonden wordt, en waarvan het gemis enkele aesthetische uitspraken niet kunnen opwegen. Het laatste argument van den heer Haerynck kan evenmin gelden, want niets is minder waar dan dat Jan van Boendale verscheidene werken schreef waarin hij niets anders dan zedenleer behandelde. De Clerc schreef niets anders dan didactische werken, dat zijn leerdichten, wat heel wat anders is als zedeleerende gedichten, gesteld dat de uitdrukking juist ware. Het krachtigste bewijs echter, dat inhoudsopgaven niet kunnen dienen, ligt in de werken zelven. Het is immers bekend, dat in die leerdichten alles behalve eenheid te vinden is, en hoe dan eene goede inhoudsopgave gemaakt? De wijze, waarop de heer Haerynck het gedaan heeft, duid ook | |
[pagina 38]
| |
aan, hoe verkeerd het ondernemen was, want, zooals we later zullen zien, slaat hij van tijd tot lijd geheele hoofdstukken achtereen over, terwijl hij elders niets meer doet dan de titels der hoofdstukken aangeven. Weten we daarmede den inhoud van een hoofdstuk of geeft dat ons den samenhang der gedachten? Het maken van inhoudsopgaven schijnt den heer Haerynck dan ook verdroten te hebben, want hij heeft ze allesbehalve op dezelfde schaal bewerkt. Van de Brabantsche Yeesten, een werk dat drie dikke 4o deelen druks beslaat, wordt in nog geene drie bladzijden den inhoud gegeven. Dat pleit niet voor de deugdelijkheid van de methode des schrijvers, terwijl deze onevenredigheid der onderdeelen de eenheid van het geheel allesbehalve vermeerdert. Het plan van Te Winkel drong zich dus in zijne breede trekken op. Welke mag de reden geweest zijn, die den schrijver van het voorhanden werk dit plan deed verwerpen, schoon hij er geen beter in de plaals te stellen bad? Was het om het verwijt van navolging te ontgaan? Dan beklaag ik hem. Hadde hij het wel gedaan - natuurlijk niet zonder zijne verplichlingen tegenover Jan te Winkel te erkennen, niemand had het hem kwalijk afgenomen; integendeel, het ware eene welverdiende hulde geweest, aan het in vele opzichten voortreffelijk werk van den Noordnederlandschen geleerde gebracht. Zooveel te min had de heer Haerynck een dergelijk verwijt te vreezen, daar het slechts aan hem lag dit zoogenaamd gebrek goed te maken. Immers de te behandelen stof biedt gelegenheid te over voor oorspronkelijk werk. Daarenboven werd zijne taak hem - en natuurlijk iedereen die zich naderhand met de Studie van Boendale's werken zal bezig houden - niet weinig vergemakkelijkt, én door | |
[pagina 39]
| |
Stecher's beoordeeling van een ingezonden antwoord op de reeds vermeldde prijsvraag der Academie van Brussel, én door dit antwoord zelf, voor zoover daarvan iets uit die beoordeeling en uit die der andere juryleden op te maken is. Een enkel voorbeeld. De schrijver van dit antwoord heeft eenigszins uitvoerig gehandeld over onze Middelnederlandsche didactiek. Prof. Stecher had daarbij eene vergelijking gewenscht met het leerdicht uit het Walenland, zelfs uit Frankrijk. Daar waar de schrijver Boendale's werken vergelijkt met gelijkaardige werken uit de Engelsche en Duitsche letterkunde, vraagt Stecher weer of de Waalschc tijdgenooten van Boendale in die vergelijkingen niet konden betrokken worden? Dergelijke en nog vele andere vingerwijzingen zijn in Stecher's beoordeeling te vinden, en de vraag, waarom de heer Haerynck er zijn voordeel niet mede gedaan heeft, is geoorloofd. Zijn werk is immers eerst anderhalf jaar later verschenen - het Bulletin der Academie, waarin de bewuste stukken voorkomen, is van Mei 1887 - zoodat de heer Haerynck wel nog gelegenheid zal gehad hebben verandering aan zijn werk toe te brengen. Maar ik betwijfel het eigenlijk, of de heer Haerynck deze verslagen in het Bulletin der Academie wel ooit gezien heeft. Want zoo ja - dan zou hij zijn werk niet uilgegeven hehben voor het geheel omgewerkt, neen, geheel opnieuw geschreven te hebben. Aan de eischen van Stecher getoetst, en vergeleken met het ingezonden antwoord, verzinkt zijne monographie in het niet. Nog ongunstiger isde indruk, alsmen 's heeren Haerynck's werk vergelijkt met dat van J. te Winkel. Al is dit werk nog het ideaal niet, een beter is er nog niet geleverd en zal niet zoo licht geleverd worden, terwijl het de niet geringe | |
[pagina 40]
| |
Verdienste bezit, voor een goed deel den weg gebaand te hebben voor elke latere Studie, niet alleen van Maerlant, maar ook van Jan van Boendale. Jan te Winkel heefl aan iedereen, die na hem een werk als het zijne zal aandurven, machtig veel arbeid gespaard, en, waar het Jan de Clerc geldt, duidelijk aangewezen wat nog te doen is. De heer Haerynck schijnt van dat alles niets bemerkt te hebben.
In het voorbijgaan heb ik daar zooeven het Voorwoord en de Alphabetische lnhoudstafel genoemd. Het zal hier wel de beste plaats zijn om over beiden een en ander te zeggen. In het eersle gedeelte van dit Voorwoord vinden we het denkbeeld, dat we reeds in het prospectus aantroffen, terug. Hier heet het: ‘Onze taal doen herleven, die, door een tweehonderdjarig verval van ons volk, meer en meer verbasterde en verkwijnde; aan het beschaafd Europa toonen dat Vlaanderen eene schitterende letterkunde bezit en dat de poëzij van het voorgeslacht groote mannen en onvergankelijke meesterstukken telt: ziedaar het dubbel doel door de koene werkers (Willems en de zijnen) beoogd en bereikt.’ De lezer herinnere zich wat ik over Willems' doel reeds gezegd heb. Onze laal doen herleven, die, door een tweehonderdjarig verval van ons volk, meer en meer verbasterde en verkwijnde! Alles bombast! Wat is er gebeurd? Eene afzonderingvan Vlaanderen op allerlei gebied, zoodat, langs den eenen kant, de taal van het volk nagenoeg op haar standpunt der 17e eeuw gebleven is en haar vooruitgang in het Zuiden geen gelijken tred met dien in het Noorden gehouden heeft; terwijl, langs den anderen kant, de hoogere klassen, de verwaande burgerij en al wie zich meer achtte dan hij werkelijk was, hunne moedertaal versmaadden. | |
[pagina 41]
| |
Maar de invloed van die menschen is niet zoo groot geweest, als menigeen het wel denkt. Het is eerst in onze eeuw, na '30, dat de invloed van het Fransch al grooter en grooter geworden is, door onze eigene schuld. Onze taal moest niemand doen herleven, want zij was niet dood. Maar de Flaminganten van vroeger en nu hebben nooit willen erkennen dat zij zelven de taal, waarvan zij de voortreffelijkheid steeds zoo hoog roemen, noch zuiver kunnen schrijven noch beschaafd spreken. Dat heeft gelegen en ligt nog aan onze óf uitsluitend Franschc óf sterk franschgetinte opvoeding. Uitzonderingen zijn er steeds geweest, maar men kan ze op de vingers tellen. En dan dat andere doel. Willems en de zijnen waren al heel blij, als zij een verbasterden Vlaming, of een Waal, konden overtuigen dat het Nederlandsch iets meer dan een cllendig patois is, dat het, ook historisch, recht van bestaan heeft. En wie is er, buiten het enge grondgebied der Nederlanden, in het beschaafd Europa, die weet ‘dat Vlaanderen eene schitterende letterkunde bezit en dat de poëzij van het voorgeslacht groote mannen en onvergankelijke meesterstukken teil’? Niemand, tenzij een betrekkelijk klein aantal geleerden in Duitschland, en in andere landen hier en daar nog éen. En de meerderheid van hen die het weten, zullen het wel niet vernomen hebben van onze mannen, maar we van de Hollanders, in de eerste plaats van Jonckbloet. Dat ‘bereikt’, het klinkt mij in de ooren als eene bittere spotternij! Men gedenke de gezindheid der Franskiljons legenover de Vlaamsche Beweging; de aanvallen hunner pers, de laatste beraadslagingen in de Kamers. Immers, ils n'ont rien appris ni rien oublié. Het schoonste van al echter, dat is dat de Vlamingen, en de Flaminganten in de eerste plaats, hunne letterkunde even | |
[pagina 42]
| |
weinig kennen als hunne taal! Eene ondervinding, die iedereen die wil, kan opdoen, en eene waarheid, door het boek van den Leer Haerynck, en de recensien, die er over geschreven zijn, meer dan bewezen. En dat dubbel doel heet bereikt!!! Doch ik stel me voor daar later op terug te keeren, en wil me dus hier van verdere bespreking van dat punt onthouden, om dichter bij het eigenlijke onderwerp te blijven. ‘Ofschoon Noord-Nederland,’ zoo gaat de heer Haerynck voort, ‘in den laatsten tijd op twee recht groote mannen wijzen mag, Jonckbloet en Devries, kan het nochtans niet teenemaal opwegen tegen Vlaamsch-België op het gebied der vorschingen naar onze oude letterkunde, die werken telt, zooals Reinaert de Vos, welke, met de meesterstukken onzer beeldende kunst, tot de machtigste nationale kunstuitdrukkingen behooren, waartoe een volk ooit geraakte.’ Het is hier de plaats niet de Verdienste van Jonckbloet en M. de Vries uit te meten, maar ik wil de gelegenheid niet laten voorbijgaan nogmaals protest aan te teekenen tegen eene bewering, die ons slechts beschaming en schande bezorgen kan. Wat ik in mijn eerste hoofdstuk op dit punt gezegd heb, kan volstaan om onze Verdienste te berekenen. We hebben hier tevens eene ongezochte gelegenheid om kennis te maken met de denkbeelden van den heer Haerynck op 't stuk van tekstcritiek.! Na eenige banaliteiten over de reeds uitgegeven Middelnederlandsche teksten, vervolgt hij aldus: ‘Slechts de didaktische school, met hare lange, vaak vervelende zedeleerende werken, werd eenigszins verwaarloosd, als uitgave en vooral als Studie. Wat men lot heden weet omtrent den Sidrac of omtrent den roman der Zeven Wijzen strekt niet heel verre, hoewel het zoo gemakkelijk ware ze overal bekend te maken, vermits de | |
[pagina 43]
| |
handschriften ervan nog bestaan en men ze eenvoudig hoefde af te schrijven en te laten drukkenGa naar voetnoot(1)’. Het is werkelijk verbazend, in het jaar 1888 nog zulke dingen te vernemen van een man, die het onderneemt te schrijven over een gedeelte onzer letterkunde waartoe zooveel taalkundige kennis noodig is. Het is verbazend, zeg ik; eigenlijk is het bedroevend. Wat een mal figuur maken we toch tegenover onze ‘Noorderbroeders’! Nu we echter deze zijne meening kennen, verbaast het ons volstrekt niet meer, als de heer Haerynck de meerderheid onzer Zuid-Nederlandsche uitgevers boven de Hollandsche geleerden verkondigt. Als we nu het volgende hooren over de Nederlandsche letterkundige wetenschap, dan zijn we geheel en al ingelicht over de waarde van het boek van den heer Haerynck: ‘Het zou echter eene dwaling zijn te gelooven, dat onze middeleeuwsche letterkundige geschiedenis nog moet opgemaakt worden. Jonckbloet heeft ze meesterlijk geschetst met breede lijnen en levendige kleuren. Te Winkel heeft verder op schrandere wijze alles bijeengelezen wat over onze letterkunde links en rechts geschreven werd. Zijn uittermate nutlig werk Staat tegenover dat van zijnen roemrijken voorganger, gelijk de geschiedenis der Duitsche letterkunde van Wackernaegel tegenover die van Gervinus. Welk een schat van zorgvuldig aangehaalde bronnen, wat een repertorium van zienswijzen, zoo bondig als duidelijk bloolgelegd, welke kostelijke herinneringen tevens aan al de slaalkundige en maatschappelijke bijzonderheden, die eenig licht konden werpen over onze letterkundige geschiedenis!’ J. len Winkel's werk eene compilatie van alles ‘wat over onze letterkunde links en rechts geschreven werd’! Dat is | |
[pagina 44]
| |
werkelijk een meer dan dubbelzinnige lof, dien te Winkel wel liefst niet zal ontvangen. En dan: ‘welke kostelijke herinneringen tevens aan al de staatkundige en maatschappelijke bijzonderheden, die eenig licht konden werpen over onze letterkundige geschiedenis.’ Men vergelijke daarmede het oordeel van Dr Kalff, wien niemand, die slechts oppervlakkig met zijne werken, vooral met zijn Lied in de Middeleeuwen en zijne Geschiedenis der Nederl. Lelterk. in de 16e eeuw, kennis gemaakt heeft, de noodige bevoegdheid zal ontzeggen: ‘Over het algemeen heeft de schrijver(J. te Winkel n. 1. ) - des bewust of onbewust - nagelaten ons het verband te toonen tusschen de letterkunde en de maatschappij, waarin zij ontstond en waarop zij invloed hadGa naar voetnoot(1).’ Dat klinkt toch heel anders! En de bewijzen volgen op den voet, terwijl die van den heer Haerynck ver te zoeken zijn. Onder de eischen, welke ik in mijn eerste hoofdstuk opsomde, was ook deze: dat de schrijver eener monographie grondig de letterkunde kennen moet van het gansche tijdperk, waartoe de door hem behandelde auteur behoort. We hebben gelegenheid in dit ‘Voorwoord’ te vernemen in hoeverre de heer Haerynck aan dezen eisch voldoet. ‘De Nibelungen,’ zoo beet het, ‘gedicht in de XI. eeuw, in Rijnlandschen tongval, werden kort nadien in onze taal overgeschreven.’ De waarheid is dat het Middelhoogduitsche gedicht omstreeks 1200 zijn bepaalden vorm gekregen heeft. Daar het handschrift der Middelnederlandsche vertaling van de tweede helft der 13e eeuw dagteekent, kunnen we ons niet verder wagen dan aan te nemen dat die vertaling ongeveer op dit zelfde tijdstip, wellicht in de eerste helft der 13o eeuw, vervaardigd werd. | |
[pagina 45]
| |
Verder zegt de heer Haerynck van het gedicht Vanden Bene Wisselau, dat het in de eerste helft der XIIe ceuw geschreven schijnt. Dat was ook het oordeel van Serrure, waarvan Jonckbloet te recht zegt dat ‘dit niets anders [is] dan apodictische willekeur zonder een zweem van grondGa naar voetnoot(1)’ Dr. Kalff, de jongste uitgever van dit werk, oordeelt dan ook heel anders: ‘Het juiste tijdstip te bepalen, waarop ons gedicht werd geschreven, is onmogelijk, zoolang er niet meer van ontdekt is. Waarschijnlijk moet het tot de 15e eeuw gebracht worden, omdat Maerlant, gelijk men weet, “van bere Wiselauwe die snodelhede” vermeldt; met Prof. Jonckbloet geloof ik, dat het tot de oudste voortbrengselen onzer letterkunde behoort, maar verder kan men vooralsnog niet gaanGa naar voetnoot(2).’ De heer Haerynck geeft ons een staalije van zijn wetenschappenlijken zin, als hij zegt: ‘Een Vlaamsch dichter uit de omstreken van Genl, Willem, - die men Willem van Hulsterloo zou kunnen heeten, in afwachting dat men zijnen echten familienaam ontdekkeGa naar voetnoot(3), - schiep den onnavolgbaren Reinaert De Vos,’ Heeft de heer Haerynck werkelijk hoop, dat de familienaam van ‘Willem, die van Madoc maecte’, nog zal gevonden worden? Onmogelijk is het niet, maar.... En nu, om te eindigen, nog het volgende: ‘De XII. eeuw was eene eeuw van scheppingen geweest. De gemeenten ontstonden en de Arthurkring alsmede de verbalen van den Vos en Isegrim. De XIII. eeuw daarentegen bracht weinig nieuws voort: men beperkte zich met te herhalen en te | |
[pagina 46]
| |
bewerken wat in vroegeren tijd gedacht en geschreven werd’. En daarop volgt onmiddellijk: ‘'t Was dan dat Maerlant in de letterkunde die groote omwenteling teweeg bracht, die Vlaanderen aan het hoofd der Volkeren van dat tijdperk stelde.’ Op dien toon gaat het voort. De grootspraak latende voor wat zij is, wou ik toch van den heer Haerynck vernemen, hoe hij het bestaanbaar acht dat de 13e eeuw weinig nieuws voortbrengt, terwijl Maerlant in diezelfde eeuw toch eene groote omwenteling verwekt? of is zoo iets geen nieuws?
Om dit hoofdstuk te besluiten, nog een ep ander over de Alphabetische Inhoudstafel. Deze inhoudstafel is te gelijker tijd personen- en zaakregister, doch met eene slordigheid bewerkt, waarvan men zich moeilijk een denkbeeld vormen kan. Daarenhoven weet de heer Haerynck volstrekt niet hoe men een register maakt. In plaats van b.v. alles wat eene zelfde hoofdzaak betreft, op een artikel te zetten, is het de gansche tafel door verstrooid, zoodat het den lezer onmogelijk is, met een enkelen blik, zonder tijdverlies - en dáárop komt het toch aan - te overzien wat er in het boek over eene bepaalde zaak gezegd wordt. De aldus ontstane moeilijkheid zou nog zoo erg niet zijn, indien de heer Haerynck maar wist op welke letter men een artikel zet. In den Lekenspiegel is er sprake van de tien geboden Gods. Dat zet de heer H. op tien. De eigennamen met partikels, van den en dergelijke, staan nu eens op de beginletter van den naam zelf, dan eens op de v. Als men iets | |
[pagina 47]
| |
weten wil van de Grammatica van Donatus, dan zal men op Donatus kijken; maar de heer Haerynck zet het op Grammatica. Heilig Land Staat op heilig, Die Dietsche Doctrinale op Dietsche. Er is een artikel Heilige Paulus en een ander Paulus (H.). De heer Haerynck weet niet dat het een algemeen aangenomen regel is, de middeleeuwsche eigennamen op den voornaam te stellen, met eene verwijzing bij den achternaam. Er is een artikel voor Henne, en een ander voor Henne en Wauters; evenzoo een voor Mertens en een voor Mertens en Torfs. Onder de letter B vinden we de volgende merkwaardige alphabetische orde: Boendale (Hendrik en Godfried van), Bolonië, Boerders, Boetius a Bolswerd, Boendale (Martinus). Bij artikels, den inhoud van een of ander van de Clerc's werken betreffende, wordt nu eens aangeduid tot welk werk ze behooren, dan eens niet. Evenzoo bij personennamen: Jan van Arkel (op de a), Bloemardinne, Boetius a Bolswerd. Evenzoo bij Meliador. Als men bij het eene uitleggingen geeft, moet men het bij het andere ook doen. Onder Dietsche Doctrinale wordt aangegeven, waar van den Delftschen druk gesproken wordt. Om iets dergelijks te vernemen over de Nedersaksische vertaling, moet men op Scheller gaan kijken. Raad me dat. Dendermonde (niets meer) heeft in de tafel eene plaats gekregen omdat er blz. 161 te Iezen Staat dat Jan I aldaar met Margaretha van Vlaanderen trouwde. Onmisbare verwijzingen ontbreken. Wel is er een artikel: Hakets en Verstratens (vele tusschen) - en een ander Hoeksen en Kabiljauwsen (oorlog tusschen), maar Verstratens noch Kabeljouwschen zijn ergens te vinden. Van al deze tekortkomingen geef ik slechts enkele voorbeelden onder de velen. | |
[pagina 48]
| |
Een paar artikels werden den heer Haerynck waarschijnlijk te uitvoerig, want met een verder maakt hij er zich van af: Zie Jan III, Lekenspieghel en Maerlant (op de m). Bij dat alles komt nog het gebrek aan volledigheid. Waar in het boek over den slag bij Cassel, over koningin Ginevra, over Karel den Groote, over de Merovingers, over Paulin Paris, over de Tafelronde gesproken wordt, zoekt men in de tafel te vergeefs. Faida, ve(n)detta zijn slechts te vinden onder privaat oorlogen. Onder Sydrac maakt de heer H. geen verschil tusschen de samenspraak van Sydrac en Boctus en Jhesus Sydrach, den schrijver van een apocrief Evangelie, op wiens gezag de schrijver van den Dietschen Doctrinale zich nogal dikwijls beroept. Doch ziehier nu het merkwaardigste dezer tafel: Albertano de Brescia (op de b) is de schrijver van den Melibeus. - Jan Praet (op de p) is de ‘opsteller van den “Spieghel der wijsheit.”’ - Jubinal, de uitgever van Ruteboef's werken, is een Fransch dichter. - vanden Levene ons Heren is een Vlaamsche roman der XIII. eeuw! - Lodewijk van Beieren (op de l) is een Dietsch keizer. - Lodewijk van Vaelbeke (op de v) is van vedelaar tot den rang van toonkundige gepromoveerd. - Scheller is de uitgever van ‘Der Laien Doctrinâl’ in het Nedersaksisch. - Vincentius Bellovacensis' Speculum Doctrinale werd door Boendale in zijnen ‘Dietschen Doctrinael’ nagevolgd. Slaat men de aangeduide bladzijde na, dan kan men er in volle letters Iezen dat de heer Haerynck deze navolging ontkent! - Dr. I. Te Winkel (op de t) is een hoogleeraar. - Jan Wasselins (op de w) is een verzamelaar der XIV. eeuw! Bij C.-P. Serrure wordt vermeld dat hij een ‘vriend en medestrijder van J.-F. Willems’ was; bij Snellaert, dat hij | |
[pagina 49]
| |
‘een der vurigste voorvechters -’, bij David en Willems dat zij tot de Stichters der Vlaamsche Beweging behoorden. Ik vraag het in gemoede, hoe komen zulke dingen daar te pas?
(Wordt vervolgd.) Willem de Vreese. |
|