Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Over twee levensbeschrijvingen van Hendrik van Zutphen.Hendrik van Zutphen, een dier eerste hervormers, die uit hoofde hunner godsdienstige begrippen de martelaarskroon hebben verworven, ontving het leven, zooals zijn naam het aanduidt, in het Geldersche Zutphen, maar toonde zich bijzonder werkzaam te Bremen, waarvan hij de inwoners tot de Hervorming overhaalde. Het is dan ook geen wonder, dat onder de zeldzame schrijvers, die het gewaagd hebben zijn leven te schetsen, zich een Zutphenaar en een inwoner van Bremen bevinden. In 1864 liet de eerste hunner, Dr C.H. Van Herwerden, predikant te Groningen ‘Het Aandenken van Hendrik van Zutphen onder zijne landgenooten vernieuwd’ te Arnhem bij G.W. Vander Wiel verschijnen. Twee en twintig jaar later verscheen insgelijks ‘Henrich von Zutphen’ door J. Friedrich lken, pastor te Bremen bij Max Niemeyer te Halle. Reeds in de voorgaande eeuw had MuhliusGa naar voetnoot(1) over het- | |
[pagina 33]
| |
zelfde onderwerp gehandeld; maar bij de overige moderne schrijvers is er over Hendrik van Zutphen geene spraak dan in eenige kerkgeschiedenissen of geschiedenissen der Hervorming. Meer belang leveren natuurlijk de oudere bronnen op, die meestal bestaan uit brieven en geschriften van Luther, Hendrik's medestudent en vriend, en uit werken van Melanchton, Jacobus Praepositus en anderen; hier en daar kan men soms ook nog een en ander vinden in sommige kronijken van den tijd. Mel behulp dezer bouwstoffen kon Van Herwerden, zoo het schijnt, nog al juist Hendrik's even afschilderen. Ongelukkiglijk heeft hij enkele dezer bronnen niet persoonlijk kunnen raadplegen, en zoo is hij soms gedwongen geweest haar te beoordeelen volgens wal anderen er van zegden; dit komnt echter niet zeer dikwijls voor. In zijne hoedanigheid van predikant hecht de schrijver een groot belang aan hetgeen in Hendrik van Zutphen's geschiedenis aanleiding kan geven lot godgeleerde bespiegelingen, waaruit de gewone lezer maar weinig nut kan trekken, zonder dat men nochtans zeggen kan dat zij in het werk niet te pas komen. Ongelukkiglijk maakt de langdradige en duistere schrijfwijze van Van Herwerden niet alleen de lezing van zijn boekje uiterst onaangenaam, maar zij kan soms ook, zooals wij het aanstonds zullen zien, den lezer aan verkeerde opvattingen blootslellen. In meer eenvoudigen trant heeft Iken zijne levensbeschrijving van Hendrik van Zutphen opgesteld: en dit is misschien zijne grootste verdienste. Want voor het overige mag men zeggen, dat zijn werkje enkel eene vrije Hoogduitsche vertaling is van den Nederlandschen tekst van Van Herwerden. Alleen is hij hier wat beknopter, daar wat breedvoeriger. Dit laatste is voornamelijk het geval voor | |
[pagina 34]
| |
Hendrik's werkzaamheden te Bremen, waarin Iken, uit hoofde zijner persoonlijke betrekking aldaar, een bijzonder belang moest stellen. Het komt maar zeer zelden voor, dat hij het met Van Herwerden over het een of ander niet eens is, en dan gebeurt het soms nog, zooals wij verder zullen zien, dat hij de meening zijns voorgangers eenvoudig van kant laat, zonder eenige poging te doen om haar te wederleggen. Daargelaten deze kleine afwijkingen, zijn beide boekjes volkomen naar hetzelfde plan bewerkt. Na Hendrik van Zutphen's levensbeschrijving vindt men er den brief, dien Luther aan de inwoners van Bremen schreef om hen over den dood van hun' geliefden prediker te troosten; daarbij eene elegie van Melanchthon over Hendrik's afsterven, en eindelijk het verhaal der plechtigheden, die plaats vonden bij het oprichten door de Heider gemeente van een gedenkteeken aan des martelaars nagedachtenis. Ook beide werkjes eindigen met talrijke wetenschappelijke aanteekeningen over de aangehaalde bronnen. Er dient ten slotte nog aangemerkt te worden, dat zoowel Iken als Van Herwerden Hendrik van Zutphen uiterst genegen zijn, hetgeen ook het geval is met het grootste deel der schrijvers, die zij geraadpleegd hebben. Dit gezegd zijnde, zullen wij Hendrik van Zutphen's levensbeschrijving nagaan, zooals zij door beide voornoemde schrijvers wordt uiteengezet.
Men is het niet eens kunnen worden over Hendrik van Zutphen's eigenlijke naam. Eenige Hoogduitsche schrijvers, zegt Van Herwerden, hebben hem in latere tijden Möller genaamd, waarvan dan verscheidene varianten gekomen zijn, zooals Muller, Miller, Mulder. Dit zeggende, verwijst hij naar Muhlius, zoodat men zou denken dat Muhlius een dier Hoog- | |
[pagina 35]
| |
duitsche schrijvers is. Uit eene verdere opmerking blijkt het echter, dat het zoo niet is. Muhlius aanziet het integendeel, zooals Iken het aanhaalt, als eene ‘haud levis error’ aan Hendrik van Zutphen de benaming Möller te geven. De verwijzing naar Muhlius schijnt dus niets anders te beduiden dan dat deze de bovengemelde schrijvers te kennen geeft. Dit zij enkel terloops gezegd om een klein denkbeeld te geven van de moeilijkheden, waaraan de duistere schrijfwijze van Van Herwerden den lezer soms blootstelt. De gissing dezer Hoogduitsche schrijvers zou haren oorsprong vinden in eenige zestiendeeuwsche versjes: ‘Hilf Gott dass mir's gelinge,
Du, edler schöpfer mein,
Hat Heinrich Müller gesungen
In dem gefängnîss sein’
die zij op Hendrik van Zutphen toepassen. Van Herwerden, zonder mel deze uitlegging tevreden te zijn, laat nochtans de zaak onbeslist. Iken verwerpt zonder aarzelen de benaming Müller als eene latere uitvinding; wat de aangehaalde versjes betreft, deze hebben op Hendrik van Zutphen geene betrekking, omdat hij nooit eene ernstige gevangenisstraf heeft moeten onderstaan. Ook Hendrik's geboortejaar heeft men enkel kunnen vaststellen door eene kleine redeneering, die Iken ons herhaalt: ‘Op eene plaat van 1713, zegt hij, die den dood van onzen martelaar voorslelt, Auf einem Bilde nämlich von 1713 welches unsern Märtyrer darstellt und auf seinem Tod hinweist,’ leest men: aet. 36. En vermits hij in 1524 stierf, zou hij dus in 1488 geboren zijn. Maar, stamt die plaat van een ouder origineel af, en berust de opgave van dit jaartal op overleveringen van vroeger? Daarover kan men niet met zekerheid beslissen. Toch laten Hendrik's betrekkingen tot | |
[pagina 36]
| |
Luther vermoeden, dat hij wel misschien vijf jaar jonger was dan dezen, zijn vriend, wat het geval zou zijn, indien hij werkelijk in 1488 werd geboren,’ Die datum wordt overigens algemeen aangenomen, ook door Van Herwerden; men kan hem insgelijks lezen op het gedenkteeken opgericht ter plaatse zelve waar Hendrik eens den marteldood heeft gestorven. Over Hendrik van Zutphen's kinderjaren zijn ons geene inlichtingen toegekomen. Toch moet hij vroegtijdig eene beslissende neiging gevoeld hebben naar het geestelijk leven, want wij zien dat hij zich reeds omstreeks 1500 in eene monnikenorde liet inlijven. Hij sloot zich echter niet aan bij de Franciscanen zijner geboortestad, maar begaf zich integendeel naar een Augustijnenklooster. Waar het zich bevond, weet men niet; toch was het niet te Zutphen, vermits zich daar geene Augustijnen gevestigd hadden. Kort te voren was er tusschen de monniken eene splitsing ontstaan; de eenen vormden, zooals men ze nu zou noemen, de conservatieve parlij, de anderen wilden strenger regels en allerlei andere verbeteringen in het geestelijk leven. Deze laatsten waren bij de Franciscanen de Observanten, bij de Augustijnen ook de leden der Saksische congregatie genaamd. Tot die Saksische, ook gezegd Duitsche congregatie, behoorde het klooster, waar Hendrik van Zutphen zich had opgeslotenGa naar voetnoot(1). Ook in zijnen geest waren de eerste stralen der opkomende Hervorming reeds binnengedrongen. De drie enkele Augustijnenkloosters in de Nederlanden, die den regel der Saksische congregatie hadden aangenomen, waren die van Haarlem, Enkhuizen en Dordrecht; in een | |
[pagina 37]
| |
van die drie moest Hendrik zich dus bevinden. Van Herwerden aarzelt enkel tusschen Haarlem en Enkhuizen, omdat, zoo hij zegt, de observantie toen te Dordrecht nog niet schijnt ingevoerd te zijn. Over de stichting der eerste observantenkloosters verzendt hij naar Janssen, t.a.p. blz. 4 met de aanteekeningen, blz. 3, noot 1; maar dit wordt door Iken (blz. 110, nota 5) in twijfel getrokken. Ten jare 1508 kwam Hendrik op de Hoogeschool van Wittenberg aan, waar Luther korts daarna zijn medestudent werd. In het klooster van Wittenberg werd hij tot de waardigheid van Lector of voorlezer verheven. Later, waarschijnlijk in 1511 volgens de berekening van Iken, ging hij naar Keulen, waar hij supprior of plaatsvervanger van den prior werd genoemd. In 1515 zien wij hem prior van het Augustijnenklooster te Dordrecht, waar hij door zijne hervormingen eene zekere opschudding te weeg bracht, die zich ook tot de burgerij der stad uitbreidde. Deze werkzaamheden van Hendrik van Zutphen te Dordrecht worden door Van Herwerden zeer breedvoerig in een bijzonder hoofdstuk uiteen gezet. Wij zullen er hier niet blijven bij stilstaan en alleen aanmerken, dat Hendrik zich daardoor vele moeielijkheden berokkende en dat hij, wanhopende zijne pogingen te zien gelukken in 1520 zijn priorschap nederlegde en de stad verliet. Toen verkeerde hij waarschijnlijk een korten tijd met zijnen vriend Jacobus Praepositus te Antwerpen. Volgens Van Herwerden zou hij korts daarna te Keulen de vergadering hebben bijgewoond van de legalen des Pausen, en die van den keurvorst Frederik den Wijze, vergadering die over het lot van Luther zou beslissen. Iken rept geen enkel woord over die omstandigheid, en schijnt dus de bewering van Van Herwerden voor ongegrond te aanzien. De aanteekeningen, waarop Van Herwerden zich steunt, schijnen | |
[pagina 38]
| |
inderdaad zijn gezegde niet met veel zekerheid te bewijzen. Men oordeele er over volgens hetgeen hij zelf (blz. 155, nota 89) bekent: ‘Gieseler (in zijn Lehrbuch der Kirchengeschichte, noot 66), noemt Hendrik van Zutphen en Spalatinus als “Gegenwärtigen” bij de onderhandelingen met de pauselijke afgezanten. Van waar hij dil heeft, blijkt niet. Misschien heeft Spalatinus het in de door Gieseler aangehaalde Annalen (Spalatinie annales reformationis, uitgegeven door Cyprianus, blz. 11 volg.) zelf bericht. Die annalen konden wij niet naslaan. Bij Frick, op Seckendorfs historic des Lutherdoms, blz. 280, 290, 313, op wien Gieseler zich ook beroept, hebben wij in de ons ten dienste staande Nederduitsche vertaling niets hieromtrent kunnen vinden. Wij meenden intusschen, dat Gieselers bericht ons genoeg tot zekerheid verstrekken mocht, voor het in den tekst gezegde.’ De bronnen, waaraan Van Herwerden geput heeft, kunnen dus niet zeer voldoende zijn. Maar daarentegen deelt hij een verhaal mede der Keulsche onderhandelingen, dat hij in Walch's uitgave van Luthers werken heeft gevonden (D.XV, blz. 1914) en dat aan Hendrik van Zutphen toegeschreven wordt. Dit verhaal, indien het werkelijk door Hendrik van Zutphen is opgesteld geworden, zou wel doen vermoeden, dat hij inderdaad de onderhandelingen bijwoonde. Het koml dus voor, dat Iken, indien hij de stelling van Van Herwerden niet aanneemt, zich de moeite had moeten getroosten deze te wederleggeu. Zooals hij nu gehandeld heeft, kan zijn slilzwijgen enkel zijne lezers in de onzekerheid laten. In Januari 1521 wordt Hendrik van Zutphen in Wittenberg aangetroffen. Volgens Van Herwerden kwam hij er aanstonds na de onderhandelingen van Keulen; volgens de berekeningen van Iken zou hij daar reeds aangekomen zijn | |
[pagina 39]
| |
in den zomer of in den herfst des vorigen jaars. ‘Inderdaad, zegt de schrijver, den 12en januari 1521 verdedigde hij zijne stellingen tot het bekomen van den baccalaureustitel, hetgeen minstens eene voorbereiding van eenige maanden vergt. Doch, is het bewezen dat hij in November 1520 te Keulen was, dan kan men moeilijk de meening van lken deelen.’ In hoeverre is dus Van Herwerdens's vroegere bewering juist, en welk eene dezer elkander uitsluitende zienswijzen dient er hier aangenomen te worden? Wij zullen ons vergenoegen de vraag te stellen zonder op hare oplossing te durven aanspraak maken. In Januari 1521 werd Hendrik van Zutphen dus tot baccalaureus gepromoveerd na verscheidene stellingen te hebben verdedigd. Over deze stellingen geven onze twee schrijvers eene reeks godgeleerde bespiegelingen, waaruit een lezer, die zich niet met theologie bezig houdt, maar weinig nut kan trekken. Wij zullen dus bij dit gedeelle van hun werk niet langer stil blijven en alleen aanmerken, dat Luther's stellingen uit vier hoofddeelen bestonden, waarvan het eerste handelde over de menschelijke natuur, het tweede over de wet, het derde over het evangelie en het vierde over de liefde. Den 21en October van hetzelfde jaar verwierf Hendrik op dezelfde Hoogeschool den graad van licentiaat in de godgeleerdheid met eene reeks stellingen over de zoogenaamde privaatmis. Ook deze stellingen zullen wij hier niet bespreken. Alleen dient er gezegd te worden, dat het verschil van vorm dat deze laatste van de voorgaande onderscheidt, soms heeft doen vermoeden, dat men haar aan Hendrik van Zutphen niet moest toeschrijven; maar deze meening wordt door Van Herwerden en Iken niet gedeeld. Weinige maanden na het verdedigen dezer stellingen, waarschijnlijk in het begin der maand Juni 1522, verliet | |
[pagina 40]
| |
Hendrik de Hoogeschool van Wittenberg, met het voornemen de Hervorming in zijn vaderland te verdedigen. Hij had niet het minste voorgevoelen, dat een gansch ander veld zich voor zijne werkzaamheden ging openen. Hij kwam dus naar Antwerpen en vestigde zich aldaar in het Augustijnenklooster om zijne zending te volbrengen. Maar juist had keizer Karel zijn beroemd plakkaat tegen de ketters der Nederlanden uitgevaardigd (Edict van Worms, 8en Mei 1521) en reeds andere waren het eerste komen verscherpen. En, al scheen het volk op zekere plaatsen, bovenal te Antwerpen, tamelijk wel ingenomen met de nieuwe godsdienstige leerstelsels, de Regeering was vast besloten haar niet te dulden. Ook werd Hendrik van Zutphen den 29en September 1522 in den kerker geworpen, maar voor eenen volksoploop, waarin de vrouwen eene groote, ja wel de voornaamste rol speelden, terug in vrijheid gesteld. Toch hield zijn toestand niet op alles behalve veilig te zijn. Onophoudelijk spoorden zijne vijanden hem na, gedurig was zijn leven in dreigend gevaar. Na zich drie dagen in het Augustijnenklooster te hebben verscholen, besloot hij zich terug naar Wittenberg te begeven, in afwachting dat betere dagen voor de Nederlanden zouden aanbreken. Hij nam zijn weg over Enkhuizen, Amsterdam en Zutphen, waar hij slechts met moeite aan alle opsporingen ontsnapte. Zoo kwam hij in het begin van November te Bremen aan. Een Augustijnenklooster bestond er aldaar niet, maar reeds vroeg hadden de Wittenbergsche leerstelsels er een goed onthaal gevonden, en Hendrik van Zutphen mocht zich dan ook wel vleien, dat zijne pogingen er niet nutteloos zouden blijven. Weinige dagen na zijn intreden hield hij zijne eerste preek, waarop eene talrijke menigte was samengestroomd. De toeloop was zoo groot, dat Hendrik alle dagen | |
[pagina 41]
| |
preeken hield. Hun inhoud is ons enkel bewaard gebleven door vijandelijke banden, zegt Iken; nochtans schijnen zij zeer getrouw weêrgegeven te zijn. Daargelaten eenige overdrijvingen, toonen zij aan, dat Hendrik van Zutphen, zooals alle andere hervormers, opkwam tegen de bestaande geestelijkheid, en dat zijne eischen niet verschilden van die zijner geloofsgenooten. Den paus houdt hij voor den Antichrist, de geestelijken voor dieven, roovers, zielenmoordenaars; hij verwerpt de bevelen van paus en keizer, die tegenstrijdig zijn met het evangelic; voor Bremen verlangt hij dat de geestelijken onder het bevel van de wereldlijke overheid zouden staan, en hun deel der stadslasten dragen; hij bestrijdt het aanbidden der maagd Maria, der heiligen en der heiligenbeelden, en aanziet als uitvindingen der menschen het vasten en de bedevaarten. Verder komt hij ook op tegen den aflaat, omdat Christus zelf ons van Hel en Vagevuur heeft verlost; de zaligheid bekomt men alleen door het geloof en niet door de goede werken der kerk; tot het goede voert ons de wet Gods niet, maar enkel de Christelijke liefde. De handelingen van Hendrik van Zutphen moesten naluurlijk in Bremen nog al opschudding te weeg brengen. Het volk was hem genegen, de geestelijkkeid erg vijandig, en wat den stadsraad betreft, deze kon in zulke omstandigheden maar met eene uiterste voorzichtigheid te werk gaan. Toch bleef hij steeds weigeren Hendrik aan de geestelijheid over te leveren, zoolang men niet zou bewezen hebben, dat zijne leerstelsels valsch waren. Ziende dat geene andere middelen helpen konden, belegde de aartsbisschop op 10en Maart 1523 een provinciaal Concilie te Buxtehude. Maar Hendrik zag met weinig vertrouwen op het lot dat hem, te midden van verklaarde vijanden, in dat | |
[pagina 42]
| |
kleine bij de Elbe gelegen stadje afwachtte. Ook besloot hij er zich niet heen te begeven en er enkel zijne stelsels over te zenden, diezelfde waarmede hij twee jaar vroeger zijne eerste academische lauweren behaalde. De beslissing van die kerkvergadering is ons niet bewaard gebleven, zegt Iken; toch is er niet aan te twijfelen, dat Hendrik van Zutphen er als een ketter is veroordeeld geworden. Eindelijk den 21en Mei gaf de raad aan den aartsbisschop het volgende antwoord: Op den rijksdag van Nurenberg hadden de Roomsche koning en de vorsten des Rijks aan den paus verklaard, dat zij Luther's leer zouden laten bestaan tot de bijeenroeping van een algemeen concilie. Ingevolge dit zou de stad Bremen aan Hendrik van Zutphen het preeken toelaten en hem onder hare bescherming nemen; toch zou zij zich altijd bereid toonen die zaak te laten onderzoeken, op voorwaarde dat het in Bremen zelf zou geschieden. Toen liep eenigen tijd het gerucht, dat de aartsbisschop zich met verscheidene vorsten had verbonden om de stad door een beleg te dwingen, maar men versterkte in allerhaast de vestingwerken en op weinige dagen was Bremen in staat eenen aanval te wederstaan, zoodat men er ook niet meer van hoorde. Hendrik kon thans rustig zijne preêken voortzetten. Zooveel vooruitgang had de Hervorming te Bremen reeds gedaan, dat één prediker te weinig was om het volk te voldoen. Nieuwe werden er dus ontboden en in Mei 1524 kwam ook Jacobus Praepositus in de stad getreden om de taak van zijnen vriend te verlichten. Korts daarna kwam er nog een andere. Jan Timan van Amsterdam, het nieuwe geloof prediken. Thans was de stond nabij, dat Hendrik van Zutphen de stad zou verlaten om ze nooit meer weer te zien. In den loop der maand November werd hij door de inwoners van Meldorf, in Ditmarsen (West-Holstein) verzocht, aldaar | |
[pagina 43]
| |
het woord Gods te gaan verkonden. Hij dacht zich daaraan niet te mogen onttrekken, en den 28en van dezelfde maand verliet hij heimelijk Bremen, waarvan de inwoners al het mogelijke gedaan hadden om hem in hun midden te behouden. Ditmarsen bestond uit eene afgelegene boerenbevolking, die met innige verkleefdheid aan de oude katholieke kerk was gehecht. Nochtans vond Hendrik vanZutphen er eenigen, die de nieuwe leerstelsels genegen waren, namelijk de kerkmeester Nicolaus Boye, die ook te Wittenberggestudeerd had. Ook vele vijanden waren er te bekampen, waaronder voornamelijk de Dominicanen-monniken, aangevoerd door hunnen krachtvollen prior Augustinus Torneborch. Deze bekwam van 's lands regeering, bestaande uit eenige conservatieve boeren, dat men den ketterschen monnik van Bremen zou beletten te preêken en verjagen. Maar Augustinus Boye beweerde, dat alleen de gemeente in godsdienstige zaken iets te zien had, en weigerde aan het bevel der regenten gehoor te geven. Hendrik van Zutphen preekte denzelfden dag, en maakte zooveel indruk op zijne toehoorders, dat zij vast besloten waren hem te beschermen, zoo ten minstezegtlken. Toen vatte Torneborch het plan op den ketter des nachts gevangen te nemen en te verbranden, vooraleer de regeering en het volk het zouden, weten. Hij maakte dit aan verscheidene anderen bekend, en de moord werd besloten. Op het gestelde oogenblikkwamen vijfhonderd gewapende landlieden te Hemmingstedt bijeen. Zij weigerden eerst aan bloedvergieten deel te nemen. Maar welhaast, aangehitst door eenige hevige sprekers, nam hun fatanism en ook het Hamburger bier, dat men hun in overvloed had laten schenken, hunne laatste bezwaren weg. In die stemming trok men te middernacht naar Meldorf. Daar rukte men in de pastorij, sloeg er alles aan stukken, nam goud en zilver meê, en zou wel- | |
[pagina 44]
| |
licht Augustinus Boye om het leven gebracht hebben, hadden niet de aanleiders, uit vrees voor de gevolgen die zulke euveldaad zou na zich gesleept hebben, al hunne pogingen aangewend om haar te beletten. Maar met Hendrik moestmen geen medelijden hebben: men rukte hem uit het bed, bond hem de handen achter den rug, en trok hem zoo langs de straten voort, onder het bulderen van allerlei schimpwoorden, zonder dat de inwoners van Meldorf er zich tegen konden verzetten. Om 4 uren 's morgens kwam men te Heide aan, waarmen Hendrik, aan ketens gebonden, in eenen kelder wierp; toen het daglicht aanbrak, sleurde men hem tot bij den brandstapel. Van Herwerden en Iken schilderen in een akelig tafereel al de pijnen af, die Hendrik van Zutphen moest uitstaan vooraleer den geest te geven, Maar het is niet moeilijk te zien, dat dit tafereel aanmerkelijk overdreven is; want, met eene doorstoken hersenpan, benevens een twintigtal andere diepe wonden, zal de ongelukkige voorzeker geene twee uren meer geleefd hebben. Wij kunnen enkel toegeven, dat hij op zijne laatste oogenblikken alles geleden heeft wat een mensch lijden kan, toen hij op 11n December 1524 te Heide den marteldood stierf. Ziedaar de wijze waarop Iken en Van Herwerden het leven van Hendrik van Zutphen afschilderen. Voorzeker is hunne bewondering voor den martelaar groot. En, al kan men misschien hunne verhandeling met den naam van lofrede bestempelen, toch mag men hare geschiedkundige waarde niet in twijfel trekken. De lijst met aanteekeningen die hunne boekjes sluit, toont aan, dat zij al hunne beweringen gestaafd hebben op oudere overleveringen, die, ten minste grootendeels, niet van partijdigheid moeten verdacht worden. Ook zal de lezing van hun werkje niet onnuttig zijn voor de studie der kettervervolging, niet alleen in Duitschland, maar ook in onze Nederlandsche gewesten. D. Jacobs. |
|