| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Losse Schetsen uit de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, door Pol de Mont. Eerste bundel: Duitschland. - Hasselt, W. Klock, 1889. - 268 + VI bladz.
Het fraai uitgevoerd boek houdt, wat de titel belooft, met dezen verstande, dat men het woord ‘losse’ niet al te streng naar de letter moet opvatten. Immers, zóo los zijn deze schetsen niet, of zij hangen vóor den lezer, den jongeren vooral, een min of meer volledig tafereel op van de Duitsche letterkunde in de XIXe eeuw, meer bepaald de poëtische.
In eenen tweeden bundel belooft de schrijver ons studiën over de Fransche en Provencaalsche, en in eenen derden, studiën over de Zuid- en Noord-Nederlandsche letterkunde.
De onderhavige, zeer belangrijkc verzameling, bevat de volgende opstellen: Felix Dahn, Carmen Sylva, Eduard Grisebach, Heinrich Seidel, Rudolf Baumbach, de Hoogduitsche Dichtkunde in de XIXe eeuw, Eenige Duitsche dichtbundels, Een drietal Balladenbundels en De ‘Meiniger Theater-Gesel-schaft’ te Antwerpen.
Alle werden vroeger in verschillige tijdschriften van Zuid- en Noord-Nederland opgenomen, doch zij verdienden in meer dan éen opzicht aan de vergetelheid ontrukt en vereenigd uitgegeven te worden, zelfs al mogen enkele daaronder niet veel meer dan uitgebreide boekbeoordeelingen zijn.
Ons dunkt, dat over het algemeen het doel des schrijvers
| |
| |
eer geweest is, naar het voorbeeld van Sleeckx in dezes twee merkwaardige bundels Litteratuur en Kunst, den Nederlandschen lezer bekend te maken met eenige geniale letterkundige scheppers van het buitenland, dan dezer werken te toetsen aan de regelen der kunst, of aan eigene gevoelens en opvattingen dienaangaande.
Indien Pol de Mont al een doel gehad hebbe bij het stellen dezer studiën!... Wij twijfelen er sterk aan. Neen! hij is dermate geboren dichter, dat hij in de natuur en de kunst niets kan zien of genieten, wat schoon is, zonder eene onwederstaanbare behoefte te gevoelen, om er zijn gemoed over uit te storten. Hij heeft een boek gelezen, dat hem bijzonder trof en beviel; hij vreest dat het aan de opmerkzaamheid des publieks zal ontsnappen; zijne verrukking en zijn angst doen hem ongeduldig naar de pen grijpen, en in gloeiende bewoordingen stroomt zijne geestdrift, iedereen bezielend en meeslepend, die onder de macht van dien overstelpenden vloed geraakt. Niemand gelukt er zoo wèl in als hij, u smaak te doen vinden in een gedicht, een sprookje, eene novelle, eenen roman; hij wijst u immer gezichtspunten aan, die u vroeger steeds ontsnapt waren, tonen en kleuren, waarvoor gij tot hiertoe geen oor, geen oog had. Daarom zullen uitgevers, die hunne zaken behartigen, verstandig handelen, hem steeds een exemplaar hunner uitgaven te vereeren; dien kleinen kost zullen zij zich geenszins beklagen.
Eenen enkelen keer gebeurt het wel, dat zijne licht ontvlambare dichtersnatuur hemzelven, - dat zijne verleidelijke vervoering ons, zijne lezers, parten speelt. Wij koopen wel eens eene kat in den zak. Maar doorgaans toch worden onze stoutste verwachtingen bevredigd, en ik zou er gelukkig om wezen, indien iemand met evenveel lust en talent voor de meesterstukken in proza ondernam, wat Pol de Mont zoo uitstekend verricht voor de poëzie.
Welke Zuid-Nederlander zal ons begiftigen met artikels over Ebers, Freytag, Spielhagen, Auerbach, Rosegger, Heyse en Lindan b. v., even fraai en belangwekkend als die van de Mont over
| |
| |
Carmen Sylva, Eduard Grisebach, Heinrich Seidel en Rudolf Baumbach? Wie zal het aandurven, eene studie te schrijven over het Hoogduitsche proza in de XIX eeuw?....
Nochtans, wanneer men mij veroorlooft eene persoonlijke meening hieromtrent uit te drukken, dan zou ik wat minder eigennamen verlangen. Is het mogelijk, in 64 bladzijden een volledig denkbeeld te geven van de Duitsche dichtkunst in het nog loopend jaarhonderd, zooals de Mont beproefd heeft? De stof is te omvangrijk. Bij het lezen van het stuk wesquestie werd ik duizelig in het hoofd. De... wapenschouw van die ontzaglijke, bijna onoverzienbare schaar van helden met de pen, deed mijnen blik meermaals schemeren; ik geraakte er bij in verwarring. En hoe moet het dan eenen totaal oningewijde gaan?.... Schrijver telde vier- vijf en twintig jaar, toen hij dit artikel opstelde. Wellicht moest het dienen - zeer vergeeflijke trek van eigenliefde voorwaar! - om het publiek een kijkje te gunnen in zijne buitengewone belezenheid.
Pol de Mont bezit eenen prachtigen stijl, gelijk zijn stuk over de Meiningers inzonderheid aantoont. Met Busken Huet zou ik kunnen zeggen: ‘Er is aan gepeuterd soms, maar beter te veel dan te weinig zorg.’ Breed en kleurvol golft het daarheen, zijn proza! De volmaaktste kunst sluit hier geene losheid uit; de rijkste afwisseling en sierlijkste beweging bleef vrij van onnauwkeurigheid en gezochtheid. De begaafde en ontwikkelde schrijver wachte zich echter voor duisterheid. Bij poozen is zijn trant niet Vlaamsch meer, erger: niet Nederlandsch, maar Duitsch. Daar hebt gij b.v. het stuk over Eduard Grisebach. Het vangt aan met eenen zin van 10 regels, wat nog eenigszins door den beugel kan; maar hierna volgt een zin van 15 regels, dan een van 29, terwijl de vierde zin er 24 telt!... Wie kan zulke taal lezen zonder wrevelig te worden?
Die enkele kleine schaduwzijde belet mij evenwel hoegenaamd niet, het hoogst belangrijke boek warm aan te bevelen aan allen, die hunne kennis met de Duitsche letteren willen uitbreiden of versterken.
Antwerpen.
Frans van Cuyck.
| |
| |
| |
Jehan de Bruges. Il n'y a pas de langue flamande, in-18 van 32 blz. Brussel, Xavier Havermans, 1889.
Zij, die de Fédération artistique geregeld lezen, hebben stellig Jehan de Bruges' brieven in dat blad niet vergeten - brieven tintelende van geest en humour en waarin de nationale aanspraken der Vlamingen in eenen boeienden, gelouterden vorm worden uiteengezet en door afdoende bewijsgronden gestaafd.
Jehan de Bruges is - men weet het sedert eenigen tijd reeds - een pseudoniem, waarachter onze vriend, de Heer Alfred de Smet, zich op eene zeer ontoereikende wijze verschuilt.
De Heer Alfred de Smet is als dichter, als polemist en vooral als onverschrokken verdediger van onze Vlaamsche Beweging te goed gekend, dan dat ik het noodig zou achten hem aan de lezers van het Nederlandsch Museum voor te stellen. Het is overigens niet met zijnen persoon, maar wel met zijn boek dat wij ons onledig willen houden.
De vraag Vlaamsch, Nederduitsch of Nederlandsch? luidt niet precies zeer nieuw en voor alle rechtzinnige Vlamingen is zij sedert vijf en twintig jaar opgelost. Maar er zijn Walen en ook onrechtzinnige Vlamingen, die bij voortduring, en wel om redenen, die met het gezond verstand en de logiek niets gemeens hebben, het gebeurde verkiezen te vergeten en hun best doen om de eenheid van onze taal, in weerwil van alle sedert lang bewezene feiten, te betwisten en zoo mogelijk in gevaar te brengen.
Vandaar, aan den eenen kant, de zonderlinge geschied- en taalkundige ketterijen, die in het Parlement gedurig worden geuit met eenen ernst, die genoeg getuigt dat de onwetendheid - of de kwade trouw - van onze Franschgezinde staatsheeren alle palen te buiten gaat; vandaar, aan den anderen kant, de pogingen der Westvlaamsche taalparticularisten om hunnen plaatselijken tongval voor eene afzonderlijke letterkundige spraak te willen doen gelden.
De Heer Alfred de Smet heeft gedacht - en hij had ten volle
| |
| |
gelijk - dat het nuttig zou wezen paal en perk te stellen aan dit philologisch carnaval en, in eenige bladzijden, de gronden samen te vatten, welke zonneklaar bewijzen dat er wel Vlaamsche tongvallen bestaan, maar geene Vlaamsche taal, geene taal, die aan Vlaamsch-België alleen eigen zou wezen en dus zou moeten onderscheiden worden van de gemeenschappelijke taal van Noord- en Zuid-Nederland, het Nederlandsch.
Schrijver zal ik in zijne bewijsvoering niet volgen: mijn bestek laat mij zulks niet toe. Genoeg zij het hier aan te stippen dat de redeneering absoluut afdoende is, dat de aangebrachte bewijzen onwederlegbaar zijn en dat elk verstandig man, die eerlijk naar de waarheid zoekt en zich door vooroordeelen van kaste of van geboorteplaats niet moedwillig laat verblinden, de besluitselen van het voorhandig werkje ten volle zal moeten beamen.
Vooral in zijn geestig aftakelen van de Westvlaamsche ijveraars heeft de Heer Alfred de Smet den spijker op den kop geslagen. Meer dan iemand was hij bevoegd om hier een zeker en onpartijdig oordeel te vellen, want hij is zelf een Westvlaming en gelijk alle Westvlamingen is hij aan het aloud dialect van Kerlingaland innig gehecht. Maar tusschen het bestudeeren van eenen tongval ten einde de algemeene taal met nieuwe - of liever vernieuwde - woorden en wendingen te verrijken en eene poging om uit dien tongval eene afzonderlijke en trouwens kunstmatige taal te doen ontstaan en aldus de nationale eenheid te verbreken, is er toch een beduidend verschil. Overigens, wij weten het genoeg, de ware drijfveer van Pastor Duclos en van zijne volgelingen is niet hunne aangegeven liefde voor het Westvlaamsch, doch hunne zucht om door het verschil van taal eenen Chineeschen muur rond hunne geloovige kudde op te werpen, hunne vrees dat het Nederlandsch, de taal van het protestantsche en liberale Nederland, het voertuig zou worden van vrijzinnige gedachten, welke die eerwaarde heeren met begrijpelij ken afschuw in den ban slaan. Daarom ook is het dat die zonderlinge ‘Vlaamschgezinden’ in eene vlaag van
| |
| |
misschien min of meer onvrijwillige rondborstigheid eens luidkeels hebben geroepen: ‘Liever het Fransch dan het Nederlandsch!’
Parbleu! De Westvlaamsche boeren immers kunnen geen Fransch lezen, maar boeken in beschaafd Nederlandsch zijn voor hen zeer verstaanbaar. Dus, weg met het Nederlandsch!
De Heer de Smet heeft zijn werkje in het Fransch geschreven. En met recht! Het gold hier eene zaak waar het niet op aankomt bekeerden te overtuigen, maar wel onwetende heidenen te bekeeren.
Laat ons hopen dat, dank aan de brochure van onzen vriend, een straal van gezond Vlaamsch licht in dien kuil van echt Franskiljonsche duisternis en onwetendheid, het Belgisch Parlement, zal dringen.
A.P.Z.
| |
Das Wesen der Poesie von L. Keszler. - Leipzig, Julius Baedeker, 1889.
Ofschoon wij er verre van af zijn, al de beweringen, in dit boekje vervat, te onderschrijven, zijn wij toch van oordeel, dat geen vriend der poëzie, tevens met eenig critisch oordeel begaafd, het zonder nut zal ter hand nemen.
Gaerne erkennen wij, dat meer dan een door den auteur als voorbeeld overgenomen dichtstukje eenen dieperen blik laat slaan in het Wezen der Poëzie dan zijne vernuftigste redeneeringen. Dit neemt niet weg, dat het voor eiken, wijsgerigen aanleg bezittenden geest ongemeen belangrijk is, de alleszins eigenaardige beschouwingen te lezen, welke L. Keszler hier, omtrent aard, hulpmiddelen en soorten van poëzie, ten beste geeft.
De omschrijving, welke hij ons van de poëzie schenkt, mag al niet beter wezen dan zoovele andere: Poesie ist unreflectirter Gufühlsausdruck im Anschaulichen, zij levert toch dit éene voordeel op, dat zij het onbewuste, aan alle poëzie in haren oorsprong eigen, en het plastische, haar in de uitdrukking onontbeerlijk, met een woord op den voorgrond stelt.
| |
| |
Minder voldoet het eindbesluit van het werkje: ‘Die Poesie ist bildlicher Ausdruck unseres Gefühls, weil(!) die Dinge ein Bild unserer Seele sind, und die Seele in Christo ein Bild Gottes ist’.
Gaerne zou ik den schrijver enkel deze vraag stellen: wat gewordt er, volgens zulk eene thesis, van de poëzie der volkeren, die het leven in Christo niet gekend hebben?
M.v.d.H-t.
| |
Wilhelm Jordan, Festschrift zum 70. Geburtstage des
Dichters, von K. Schiffner. 18 Bogen 8o mit 3 Bildnissen Jordans aus verschiedenen Lebensabschnitten und einer Abbildung der von Fr. Schierholz modellirten Büste des Dichters. Broschirt: 3 Mark, in elegantem Einband 4 Mark. - Aug. Osterrieth, Frankfort a. M., 1889.
Dit gelegenheidsboek, geschreven en uitgegeven naar aanleiding van het zeventigste geboortefeest van den terecht beroemden Wilhelm Jordan, is voorzeker wel de schoonste hulde, welke den grijzen kunstenaar kon te beurt vallen.
Deze Festschrift van K. Schiffner is eene critisch-bibliographische levensschets, zoo degelijk en zoo volledig als ons slechts weinige bekend zijn.
Met bewonderenswaerdige kennis van zaken, in eenen keurig verzorgden, meesleependen styl worden hier, van een zeer verheven nationaal, maatschappelijk en aesthetisch standpunt, de meest uiteenloopende eigenschappen van den uitstekenden man en terecht ge vierden kunstenaar beoordeeld.
Glijdt Schiffner wellicht, volgens enkelen, al te snel over de eigenlijke levensbijzonderheden van Jordan heen, wij kunnen er hem geene grief van maken. Des te uitvoeriger toch weidt hij uit over zijne ontwikkeling als dichter en geleerde, des te pittiger is de ontleding, welke hij ons schenkt van de lyrische en epische, de dramatische en romantische, de wijsgerige en historische, de wetenschappelijke en staatkundige werken van zijnen held.
| |
| |
Geen kenner der werken van Jordan zal zonder innige vreugde Schiffner's beoordeeling van 's mans Demiurgos of van zijn Die Nibelunge lezen.
Ziehier, op welke wijze de criticus, aan het einde van zijnen fraaien arbeid, Jordan's verdiensten vaststelt:
‘Er hat sich fast in jeder Dichtungsform versucht; in jeder hat er neues und bedeutendes geleistet. Seine machtvolle Persönlichkeit, seine Beobachtungsgabe, grosser Natursinn und eine seltene Gestaltungskraft treten uns überall entgegen und die vollendetste Form umschlieszt gewöhnlich die schwersten Gedanken, wie lauteres Gold den Edelstein.....
‘Sein Höchstes für das er als Mensch und Dichter litt und strebte, ist aber das Deutsche Volk, das mit Stolz zu ihm aufblickt, ihn als einen seiner Treusten, Besten, Grössten ehrt, und ihm den Platz nicht verweigern wird, den er sich einst in einem stolzen Sonette zuerkannte:
‘Auf lichter Höhe bei des Liedes Meistern.’ -
En deze hooge lofspraak is volkomen verdiend!
Het puike boek, dat wij elken vriend der Duitsche lelteren niet warm genoeg kunnen aanbevelen, is versierd met vier zeer fraaie portretten des dichters, waarvan een, op den omslag uitgevoerd, Schierholz' borstbeeld van Jordan weergeeft.
Pol de Mont.
| |
Henrik Ipse. Der Frosch. Familiendrama in einem Act. Deutsch von Otto Erich. - Leipzig, Carl Reissner. 1889.
Eene in den vollen zin des woords fijne en allergeestigste parodie op Ibsen's beroemd tooneelwerk: Nora.
Schrijver geeft doodeenvoudig een vervolg op Ibsen's arbeid, leidt ons binnen in het huisgezin van Nora's gemaal, Dr Möhlmann, die, na de vlucht zijner eerste vrouw, met Christine in den echt is getreden, en zich thans, in de vreeze Gods en de beoefening van den beruchten tekst 1. Corinth. 7, 37, vader laat noemen door... niet zijnen, ach! maar Nora's zoon Emil, en door Christine's... maar ook al niet zijne dochter Selma.
| |
| |
Al deze godvreezend huiselijke kalmte wordt plotseling verstoord door Carl Meiners, die vroeger als student bij Möhlmann heeft ingewoond, Nora, na hare vlucht, naar Duitschland gevolgd heeft, en haar aldaar tot vrouw heeft genomen.
Hij eischt thans, namens Nora en zijn eigen dubbel natuurlijk vaderrecht, Emil op als zijnen zoon.
Daar Selma van haren broeder niet wil scheiden, stemt Meiners er in toe, ook haar met zich te voeren, vooral nadat hij tot ontdekking is gekomen van Christine's geheim...., dat Selma's vader geenszins de eerbiedwaerde beoefenaar van 4 Corinth., 7, 37, maar wel een tot armoe vervallen kunstschilder is, die nu en dan Christine om..... zekeren geldelij ken onderstand komt plagen, doch voor 't overige als een ellendige zuiplap optreedt!
Zeer aardig is ook het figuur van Selma's atavistischen muziekleeraar, die voorgeeft zijnen drogen lever daaraan te danken te hebben, dat zijne voorvaderen, in hun leven, te veel vrijwilligen dorst hebben geleden....
‘Mein Vater war Cantor,’ zegt hij, ‘Mucker, Sünder, Frömmler - hielt es für eine Hauptsünde - seinen Durst zu löschen. - Vererbte mir diesen ungeheuren, ungestillten Durst..... Meine arme unschuldige Nase, mein harmloses Gehirn muss nun für meines Vaters stumpfsinnige Enthaltsamkeit büssen!’
Als parodie is Der Frosch des te beter gelukt, daar er nergens een enkel vergrijp legen den goeden smaak of de kieschheid in voorkomt. Alleen uit karakters en toestanden zelven spruit hier de satyre voort. En dat is immers altijd - gewonnen!
Pol de Mont.
| |
Geschichten aus der Tonne, von Theodor Storm. Dritte Auflage. - Berlin, Verlag von Gebrüder Paetel. 1889.
In de korte voorrede, welke de gevierde novellist, Theodor Storm, vóor deze derde uitgave plaatste, deelt hij ons mede, hoe de drie verhaaltjes, welke hij ons hier aanbiedt, bij hunne eerste verschijning niet den bijval vonden, waarop zij, volgens zijne
| |
| |
meening, mochten aanspraak maken, en hij vermoedt deze onverschilligheid des publieks te moeten toeschrijven aan den titel, Drei Märchen, waaronder zij destijds het licht zagen, eenen titel, die velen in den waan had doen verkeeren, dat zij hier met een soort van kindervertelsels gingen te doen hebben.
Toch heeft Storm gelijk, waar hij verzekert, dat - daargelaten het soort, waartoe het eerste stuk, Die Regentrude dient gerekend te worden, - het tweede ‘mehr eine “seltsame Historie” sei’, het derde ‘mehr in dem vornehmen Gewand der Sage auftrete.’
En inderdaad, moest men mij vragen, eenig werk te noemen, waarmede het tweede verhaal, Bulemann's Haus, het best kan vergeleken worden, dan zou ik op niets beters kunnen wijzen dan op enkele der Contes cruels of der Histoires insolites van Villiers de l'Isle Adam, vooral op dezulke, waarin, evenals in Storm's geschiedenis, het noodlot als vergelder van gepleegde daden optreedt.
Vergis ik mij niet, dan past deze opmerking ook vrij nauwkeurig op het derde stuk, Der Spiegel des Cyprianus, tenware het geheimzinnige waas, dat over dit kleine drama verspreid ligt, nog meer aan Villier's modellen: Poe en Hoffmann, dan aan hunnen schitterenden Franschen volgeling moest doen denken.
Wat hel eerste stuk, Die Regentrilde, aangaat, dit beantwoordt beter aan het voorbeeld van het volksvertelsel. Wisten wij niet, dat wij hier te doen hebben met eene vrucht van Storm's phantazie, dan zouden wij allicht gelooven, een wezenlijk uit den volksmond opgeteekend sprookje te lezen, zoo eenvoudig en natuurlijk is de opvatting, zoo ongekunsteld - schijnbaar ongekunsteld, wil ik zeggen, want Storm's schrijftrant is inderdaad uiterst verzorgd - is de geheele inkleeding.
Zeker kennen wij van Storm fraaiere werken, b.v. zijn Immensee, In St. Jürgen, Er waren zwei Königskinder, enz. Deze zijn echter zijne meesterstukken en staan bovenaan in de rij van alle Duitsche novellen.
Dat de drie ‘Geschichten aus der Tonne’ intusschen den, roem des uitstekenden meesters niet de minste afbreuk zullen
| |
| |
doen, en dat zelfs de kieskeurigste en meest verwende lezer ze met groot genot zal lezen, dit verzekert, in gemoede,
Pol de Mont.
| |
Desrousseaux. - Moeurs populaires de la Flandre Française. - Lille, L. Quarré. 1889. - 2 dln. 312 en 367 p. - 7.50 fr.
Wat de folkloristische beweging ons sedert haar ontstaan, en vooral sedert hare merkwaardige ontwikkeling der tien laatste jaren, meest bracht, waren verzamelingen van sprookjes, liederen en rijmpjes. Aan de studie der volkszeden werd weinig gedaan. Met des te meer genoegen roepen wij derhalve de aandacht op een boek, dat deze zijde van den folkloristischen schat tot onderwerp heeft. De lezer wane niet, dat het werk welk de Rijselsche liederdichter Desrousseaux even in 't licht zond, slechts belang heeft voor Waalsch-Vlaanderen; wie zoo oordeelt, verliest de groote gelijkheid uit het oog, welke men met betrekking tot de volkszeden in verschillende gewesten of landen kan opmerken. Vooral, wanneer men bedenkt, dat ook in 't Noorderdepartement de Vlamingen talrijk vertegenwoordigd zijn, zal men begrijpen, dat Desrousseaux dikwijls onze zeden schetste. Hier te lande als in Waalsch-Vlaanderen bestaan dezelfde vermakelijkheden bij groot en klein. Aan hanenkampen, vinkenwedstrijden en duivenmelkerij neemt men genoegen hier als in Frankrijk; hier als daar klimt men den mast, loopt men in den zak; in onze steden als te Rijsel bestaan of bestonden marionetten; en in de volkswijken van beide, evenals op den buiten, grijpt nog wel eens een neuzenwedstrijd plaats. Van vele spelen of vermaken zal de Vlaamsche lezer derhalve varianten kunnen aanwijzen; bij enkele zaken werden historische aanmerkingen gevoegd, welke steeds met belangstelling zullen gelezen worden. Daarom is het te betreuren, dat zulks niet in den regel geschiedde; gewis ware de waarde van het boek op die wijze verdubbeld. Nu behoudt het al te zeer het oppervlakkig karakter eener verzameling, waarin de verwerking der stof op den achtergrond blijft.
| |
| |
Al te dikwijls zijn de folkloristische verzamelingen een ophooping van onder elkander niet of kwalijk samenhangende nummers. Zoo ontsnapt den schrijver menig punt, dat ongetwijfeld tot de volkszeden behoort: in dit boek vinden wij b.v. geen woord gerept van de gebruiken bij doop, bij huwelijk, bij sterfgeval. Hadde de schrijver ingezien, dat het hem moest te doen zijn om een min of meer volledig beeld van het volksleven te ontwerpen, zoo had hij licht het ontbrekende ontdekt.
Als materiaal brengt dit boek intusschen veel goeds; het bevat aanteekeningen in talrijke rubrieken: kinderspelen en kinderrijmpjes, volkstypen, bijgeloovigheden, lekkernijen en kinderliederen, e.a. Wie zou b.v. denken, dat ons Vlaamsch kaartspel: Boer, boer, houtenen Bak (z. Volkskunde I, p. 258) een tegenhanger heeft te Rijsel (p. 95)? - Wie glimlacht niet, wanneer hij onder de kindersnoeperijen in Waalsch Vlaanderen, de ons allen bekende kraakamandels en pepernoten terugvindt? - Onder de bijgeloovigheden teekende Desrousseaux een en ander op, dat minder bekend is; ook in 't Noorderdepartement is het mollepootje een geluksfetis; ook hier geldt het niezen terwijl men iets vertelt, als een bewijs der waarheid van het gezegde; op brood treden is een erg misdrijf; het geloof betrekkelijk de koord eens gehangenen is nog levendig in het midden der groote stad. - Steeds zijn de liederen of rijmpjes genoteerd met de muziek. Hieraan deed de verzamelaar wel: de tijd is inderdaad voorbij, dat men een bundel volksliederen mocht uitgeven zonder de muziek; tekst en melodie zijn inderdaad zoo onafscheidbaar, dat men ze afzonderlijk zelfs niet kan beoordeelen. In de rubriek der sprookjes vond Desrousseaux er slechts éen, een variante van Janneken en Mieken (Z. Nederl. Mus. 1888, II, p. 507). De oogst is schraal, men zal 't bekennen. Sprookjes zamelen is gewis zijn vak niet. Hij geve liever zijn gansche aandacht aan de volkszeden, waarover nog veel te noteeren ware: eenige ontbrekende punten, hooger aangewezen, worden hier vooral aan zijn belangstelling aanbevolen.
Aug. Gittée.
|
|