Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een en ander over de taal en de volksmythologie in Limburg.(Vervolg, zie blz. 289, 10e en 11e aflev.)Met een enkel woord wil ik hier gewagen van de Teuten, de eenige bewoners der provincie, wier zeden en levenswijze van die der overige Limburgers verschillen. Zij strekken zich voornamelijk uit over de plaatsen Achel, Caulille, Exel, Hamont, Lommel, Neerpelt, Overpelt en eenige andere, alle om de noordergrens gelegen. Hun bedrijf bestaat vooral in het verhandelen van wollen, linnen en katoenen ellewaren, in het leveren van klaverzaad, beddengoed met toebehoor en andere koopwaren; eenigen hunner drijven handel in biggen, anderen hebben het ontmannen van paarden, kalveren, zwijnen tot hun bedrijf. Telken jare, in het begin van Maart, verlaten zij hun vaderland, verspreiden zich over Holland, eenigen over Duitschland, en komen niet vóór den winter terug. Zij spreken een soort van brabbeltaal, waarvan ik het noodeloos oordeel hier een staaltje mede te deelen. Over dezen van de omwonende bevolking afwijkenden stam is nagenoeg niets bekend. Hierover bestaat niets dan wat voorkomt in het werk van Creemers, rector der O.L. Vrouw-Monsterkerk te Roermond: Aanteekeningen over het dorp Stamproy (1871). Wat wij over hun taal, het zoogenaamde Teutsch weten, werd nooit wetenschappelijk opgeteekend; evenmin kennen wij iets over hun eigenaardige inrichting en zeden, over hun lichaamsbouw, in een woord | |
[pagina 353]
| |
over hun ethnologie. Het blijft te bezien, of men hier niet een vreemden volksstam vóór zich heeft, een overblijfsel 't zij van uitlandsche overweldigers, 't zij van Heidens, die den nomadenstaat voor een half-vaste woonplaats vaarwel zegden. Hetzelfde vraagstuk bestaat met betrekking tot de Zelenaars in Oost-Vlaanderen, alsmede de Bezembinders uit de omstreken van Eecloo, welke laatste zich door zeer eigenaardige zeden kenmerken, en slechts onder elkander huwen.
Het gebeurt niet zelden dat een plaats zich door een specialiteit onderscheidt; wel te verstaan, uit een gastronomisch oogpunt. Elke hesp, wil ze lekker zijn, moet uit de Ardennen of van Bastogne komen; de peperkoek komt van Gent; een hoen is alleen goed indien het van Brussel is. Een dergelijke specialiteit, in den vreemde bekend, kan Hasselt niet aanwijzen; toch heeft men er den naam, sommige spijzen lekkerder toe te bereiden dan elders. Men bezoekt niet de hoofdstad der provincie Limburg zonder de leverworst te proeven, vooral die van den beenhouwer Craanen, in dialekt Craaneke, welke, volgens men zegt, er veel naar andere plaatsen verzendt. Iedereen die ‘land en menschen’ in Limburg bestudeert, en zich dus op de kennis hunner levenswijze toelegt, zal ten minste ééns gaas (gans, met zeer gerekte a bijna als de gentsche ij, zie hooger) gaan eten ‘bij Koeneke of In 't Windmeeleke’. De gaas is een lekkernij voor de Hasselaars, en evenals de bevolking te Gent 's zondags zich buiten de stadspoorten verspreidt om eens ‘geroosten of gestoofden paling’ te gaan eten, zoo ook heeft men het te Hasselt 's zomers zeer druk in sommige herbergen der omstreken, waar men ‘gaas’ gereed maakt. | |
[pagina 354]
| |
De lui die tijd te verteren hebben, vinden te Hasselt even veel gelegenheid om zulks in de open lucht te doen als overal elders. De geliefkoosde wandeling der Hasselaars is naar Curingen, een dorp op een half uurtje der stad langs den Diesterschen steenweg gelegen. Bijzondere schoonheden biedt deze wandeling niet aan; het landschap is onbeduidend, en hierin ligt gewis niet de reden der gunst, waarin zich Curingen bij de stedelingen verheugt. Zij is te zoeken in de nabijheid van het dorp, waar de spoedig vermoeide stedeling, na een half uurtje loopens een rustplaats vindt, soms in den lommer, en onder het drinken van een glaasje Leuvensch. Het bier der stad zelve was tot voor eenige jaren verre van goed; het had, voor zooveel ik mij herinner, een donkere kleur en een gesuikerden smaak, waardoor het eenigszins geleek aan het Diestersch, dat hier veel gedronken wordt. Voor velen is dit nog een lekkernij. Sedert eenige jaren onderging het bierbrouwen in België merkelijke verbeteringen; en ook te Hasselt kan men tegenwoordig een helder, licht bitter en overigens aangenaam glas bier bekomen, b.v. van ‘Maris-ke’, dat tamelijk wel op den Gentschen Uitzet gelijkt. Wie echter niet van een langer wandeling vervaard is, zal moedig een tochtje in de Kempen ondernemen. Men maakt het uitstapje kort of lang naar verkiezen. Een namiddag is genoeg om de heide, in de onmiddellijke nabijheid van Hasselt, in al hare naaktheid te leeren kennen: men wandelt of rijdt tot Zonhoven, en gaat van daar over de heide tot Genck. De heide heeft haar eigenaardige schoonheid. Bezit ze niet de bevalligheid van het Luiksch landschap, noch de verwrongen majesteit van de Luxemburgsche wildernis, toch is ze niet van poëzie ontbloot. Die lage zandheuvels, die de scheidingslijn tusschen | |
[pagina 355]
| |
de kom der Schelde en der Maas vormen, van beide zijden met een wijde vlakte omzoomd, geven een uitgestrekt zicht op de kale en dorre zandwoestijn, waarin men de dorpen als oasen kan onderscheiden, aangewezen door een groep boomen, waartusschen de roode daken schitteren en waarboven de kerktoren uitsteekt. Hier en daar een eenzame landhoeve, verder nog een armoedige woning niet zelden in leem en wischhout opgetrokken; en daar buiten en overal er rond, de vlakte, begroeid met dat donkergroene (in het najaar, vale) heidekruid, waarop de bijen hun eentonig gegons laten hooren. In de verte een vijver of weier, zooals men in de gouwspraak zegt, die de melancholie van het landschap nog vermeerdert, vooral in den rooden gloed der ondergaande zon. Gezien van een der zandheuvels, laat het Limburgsch landschap een onbeschrijflijk gevoel van weemoed in het hart des wandelaars achter. Men denkt onwillekeurig aan den toestand waarin de bewoner dezer streken zich bevindt, wanneer de sneeuw de aarde bedekt en alle teekenen der gemeenschap uitwischt. Men vraagt zich af, langs welken weg de beschaving tot hem moet komen, en ware het niet dat de ondergaande zon u het uur des vertreks herinnert, gij zoudt, te midden dier stille en schijnbaar doode natuur, u licht aan uw mijmeringen overgeven. Waarlijk, een zonderbaar en moeilijk te begrijpen gevoel, dat den mensch aan zijn geboortegrond hecht!.... Even korte, alsmede langere uitstapjes ontbreken niet. Bolderberg is een der fraaiste. Dit gehucht ligt bewesten Hasselt, in een landschap met verscheidene riviertjes doorsneden, die den voet der zandheuvels bespoelen. In het westen ondekt men de dichte dennebosschen, welke een gedeelte van den Demer omzoomen, en die men reeds tusschen Aarschot en Diest van op den trein kan zien. Te Bolderberg | |
[pagina 356]
| |
op een der heuvels, staat nog de but, waarin vroeger een kluizenaar leefde; de godvruchtige Hasselaars voorzagen hem steeds rijkelijk met giften. Een gift die men hem, zoo het schijnt, bij voorkeur bracht, was ‘gerookte verkenskop’, om welke reden is mij onbekend. Langere tochtjes kan men ondernemen, 't zij door de heide heen naar het Kamp van Beverloo, 't zij naar Maaseik. Een uitstapje, dat op het tijdstip der bloeiende fruitboomen zeer mooi is en dikwijls ondernomen wordt, is de vallei der Jaar of Geer in het zuiden der provincie. Men zal niet nalaten Tongeren eens te gaan bezichtigen; mogelijks eens tot den Sint Pietersberg te Maastricht doordringen. Men ziet, wie tijd en lust heeft, vindt genoeg om eenige dagen aangenaam door te brengen. In den winter is het leven noodzakelijk tot het stedeken beperkt. Dan vooral wordt het karakter van hem, die steeds in een groote stad leefde, op een harde proef gesteld. Wie zich bezig houdt met ernstige studie, is tevreden overal, zelfs op een dorp; wie zooals de meesten, zijn vrijen tijd, na de afgedane dagtaak, doorbrengt met pinten drinken, pijpen bruin rooken en kaart spelen, die vindt licht het leven even aangenaam in een groote als in een kleine stad. Zoo gij van deze meer vermaak vraagt, dan verveelt gij u ter deeg; want de eene dag is hier de andere, en nooit komt eenig voorval de doodsche onbeduidendheid van het kleine stadje storen. Wie werkzaam is, en in een bibliotheek van geliefkoosde schrijvers steeds goede vrienden bij de hand heeft, is hier gewis een der gelukkigsten. Hij ook zal het meeste genoegen vinden aan een maatschappij, zooals er een te Hasselt bestaat, die wat aan geestesarbeid doet. Ik bedoel de Société chorale et littéraire des Mélophiles, in de wandeling de Melophilen geheeten. Het winterseizoen verzamelt er meestal elken avond | |
[pagina 357]
| |
een kleine kern van openbare ambtenaars en andere personen van wien men, reeds op grond van hun beroep, eenige verstandige conversatie mag verwachten. Toen ik te Hasselt verbleef, gaven eenige leeraars van 't Atheneum er openbare leergangen; en tamelijk dikwijls werden er voorlezingen gehouden. Van tijd tot tijd was er ook een vreemde voorlezer. Deze ernstiger feestjes werden afgewisseld door een concert of een bal. De maatschappij bezit een niet onaanzien lijke bibliotheek. Al de werkzaamheden der Melophilen gebeurden natuurlijk in het Fransch; het Vlaamsch leven is te Hasselt zoo goed als nul. In den laatsten tijd was er in dit opzicht eenige verbetering, zoolang de ijverige secretaris van het Willemsfonds, P. Huybrechts, leeraar bij 't Atheneum, thans te Brugge, er zich met liefde aan toewijdde. De Vlaamschgezindheid der Hasselaars schijnt evenwel thans weer ingeslapen te zijn. - Ben ik wel ingelicht, ook in de Melophilen schijnt heden de oude eendracht niet meer te heerschen. De politiek heeft er zich in gemengd, en deze verdeelt gewoonlijk de bevolking veel erger in een kleine stad dan in een groote. Van de werkzaamheid der maatschappij getuigt de verzameling harer jaarlijksche Bulletins. In 1880 werd het 17e deeltje er van uitgegeven. De ziel der maatschappij is nog immer haar volijverige Voorzitter, de heer E. Geraets, leeraar van hoogere mathesis bij 't Atheneum. Te recht geniet hij een goeden naam onder de mannen van wetenschap in België. Hij leverde in genoemd Bulletin talrijke opstellen, meestal van natuurwetenschappelijken aard, met betrekking tot Limburg, zijn geboortegewest; doch ook in de geschiedenis der provincie is hij volkomen te huis, en hij behandelde eveneens vele punten op historisch gebied, waarbij hij, door zijn opzoekingen in de oude geschied- | |
[pagina 358]
| |
schrijvers of in het stadsarchief, blijken gaf van een echt wetenschappelijken geest en een grondige geleerdheid. In meer dan een opzicht is hij een der beste kenners van al wat betrekking heeft op de provincie Limburg, in 't bijzonder op hare hoofdplaats. Aan zijn dienstvaardigheid jegens vreemden, die zich voor de kennis der provincie interesseeren, moet mede hulde gebracht worden.
Buiten de uitspanning, die men, mits een zeer matige geldelijke bijdrage, in dit genootschap vinden kan, levert Hasselt weinig op. De openbare feesten, die er ter gelegenheid der stedelijke kermis gegeven worden, zijn even interessant en even onbeduidend als overal elders. Daarom ga ik ze maar onder stilzwijgen voorbij. De kermis wordt overigens door niets bijzonders gekenmerkt. Alle zeven jaar - het getal zeven speelt in alle plechtigheden en in alle volksgebruik een gewichtige rol - wordt de kermis opgeluisterd door den Langeman. De naam zegt reeds wat bedoeld wordt. Het is een soort van reus, als op zooveel plaatsen bestaat, dien men op een wagen rond de stad voert. Reuzen en monsters vormen een zeer zonderling bestanddeel onzer Belgische feesten. Vroeger was er nagenoeg niet éene stad, die niet haren reus of hare reuzen had. Hun aandenken leeft voort bij het volk, en nog vaak komen zij in de stoeten voor. Janneken en Mieken te Brussel zijn bekend; de reus te Aath gaf aan de bewoners hun spotnaam: les Gouïasses (Goliath); nog onlangs liet men te Dendermonde 't Ros Beyaard met de Vier Heemskinderen uitgaan, den Lord-Mayor van Londen ter eere. Te Hasselt is de Langeman de weldoener der armen: telkens dat men hem van op den zolder der Koninklijke Maatschappij van Rhetorika te voorschijn haalt, | |
[pagina 359]
| |
laadt hij de zegeningen der armen op zich, om de uitdeeling van soep, welke te hunnen gunste geschiedt. Ook hij groote aangelegenheden komt hij voor den dag, en zetelt dan gedurende een maand vóor 't stadhuis, waar zijn hooge gestalte en zijn strak voor hem gerichte blik niet zelden de kleinen schrik aanjaagt. Hij heet Don Christoffel. De sage verhaalt dat het een Spaansche Grande was, die gedurende een hongersnood op de gedachte kwam, aan het volk ‘economische soep’ te laten uitdeelen. Alle zeven jaar heeft er te Hasselt een ander feest plaats, dat steeds ‘Het Zevenste Jaar’ genoemd wordt. Het wordt gevierd ter eere van een wonderlijke madonna. Voor het stille stedeken is het een gewichtige plechtigheid. Ik zag ze echter nooit en zal er dus enkel volgens genomen inlichtingen van spreken. Zooveel ik weet, stelt men dan bij middel van groepen verscheidene wonderen voor, door de tusschenkomst van het wonderdadige beeld bewerkt. Het bijzonderste is wel het mirakel der Moorin. Deze woonde in een huis der Kapelstraat, en toen op zekeren dag haar venster open stond, was haar kind naar buiten komen zien, en had zich zoover voorover uit het venster gelegd, dat het er uit gevallen was. De moeite der dokters was vergeefs geweest om het jonkske tot het leven terug te roepen. De wanhopige moeder droeg nu het kind op het altaar van O.L. Vrouw, en beloofde haar, het Kindeken Jezus het schoonste kleed te vereeren ‘dat er op de wereld bestond’, indien haar kind het leven mocht terugkrijgen. En zie! die bede werd verhoord, en langzamerhand zag ze hoe het wicht zich begon te bewegen en weer volkomen gezond werd. Telkens dat de periode om is, ligt de Moorin buiten het venster in het huis waar zij, volgens de sage, woonde. De Moorin, die van adel was, zoo het schijnt, hield woord: | |
[pagina 360]
| |
zij kocht voor het Kindeken Jezus een kleed zoo rijk, dat ‘de weerga er van nergens in de heele wereld te vinden is’. Ja, dezelfde stof ‘is nergens meer te ontdekken’. De Madonna zelve draagt een kleed, dat in de Christelijke folklore meer voorkomt. Zekeren keer, dat de processie moest uitgaan, werd wegens het slechte weer besloten, dat de plechtigheid eerst acht dagen later zou plaats hebben. Onze Lieve Vrouw had met deze schikking echter geen vrede, en gedurende den nacht verliet zij, zonder ook maar van haar voornemen iets te laten blijken, haar plaats, maakte den toer, en keerde stillekens op haar voetstuk terug. Doch spoedig kwam de nachtelijke tocht uit, want zij had vergeten haar kostbaar kleed op te heffen, gewis omdat zij zulks als een onwelvoegelijkheid aanzag, en nu hing er de modder nog op. Tot teeken der wonderdadige gebeurtenis liet de Almachtige Heer toe, dat zij er eeuwig zou ophangen, want nog heden, zoo het schijnt, is men er niet in geslaagd ze er af te krijgen. De nachtelijkewandelaarster was overigens gezien geweest: een oude kwezel had ze herkend in een straatje, dat nog heden daarom het Onze-Lieve-Vrouwesteegje genoemd wordt. Te Hakendover bij Tienen en te Zele, ging het wonderdadig beeld der moedergods eveneens op zekeren nacht alleen de processie houden, ook omdat het over het uitstel der plechtigheid ontevreden wasGa naar voetnoot(1). Het beeld geniet bij de geloovigen een onuitputtelijk krediet! Dit bewijzen andere mirakuleuze feiten, die mede op den heugelijken dag afgebeeld worden. Een schaliedekker viel van het dak, en riep, terwijl hij naar beneden stortte, | |
[pagina 361]
| |
Onze Lieve Vrouw aan. Onmiddellijk snelde deze hem ter hulp, gedragen door een wolk, en reikte hem de hand tot steun, tot men met een ladder kwam om hem te verlossen. De Dolende Man is een andere groep, waarin Onze Lieve Vrouw zich even dienstvaardig toont. Dat was in den tijd, niet toen de beesten spraken, maar ‘toen Hasselt nog maar uit een kapel bestond’, en nog overal in het ronde bosch was. Een reiziger, die er in verdoold was, riep Onze Lieve Vrouw van Hasselt aan, opdat zij hem zou helpen, en hem toelaten uit het bosch te geraken. Dadelijk verscheen zij voor hem in een wolk, nam hem bij de hand, en leidde hem tot hij weer op den rechten weg was. Beelden, die zich door zoo groote wonderen onderscheiden, zijn natuurlijk aan de mildheid van rijke en arme geloovigen blootgesteld; zij bezitten soms groote rijkdommen in kronen en kruisen en juweelen, en beschikken niet zelden, net als Manneken-Pis te Brussel, over een goed voorziene garde-robe. Dit is namelijk het geval met de Madonna van Hasselt. Maar de mensch is zwak, en de diepste eerbied voor God en al de heilige zaken, ja, zelfs de vrees voor de hel en haar pijnen, heeft nooit voor kerkdiefte kunnen afschrikken. Booswichten van dien aard bestonden te allen tijde; doch niet altijd begingen zij deze misdaad, zonder dat de Hemel de burgerlijke wet ter hulp kwam. De Dief op het Hekken (= hek), een groep die mede tot het Zevenste Jaar behoort, zal het ons toonen. Dat was anders een jongen van goede familie, en toch kreeg hij het in het hoofd, Onze Lieve Vrouw haar juweelen en sieraden te ontstelen. Hij deed dus heel den rommel af, en vulde er zijn zakken mede; nu wilde hij weer over het hek klimmen, dat het koor van het schip der kerk scheidde en eiken avond gesloten werd; doch hoe groot was | |
[pagina 362]
| |
niet zijn ontzetting, toen hij gewaar werd, dat hij er niet meer af kon. Dat was gewis een straf des Hemels! 's Morgens toen men de kerk opende, vond men den dief nog in denzelfden hachelijken toestand, en eerst toen men de wet geroepen had en alles geconstateerd was geworden, liet het hekken hem los, en kon hij weer nederstijgen. Zoo was er ook eens te Leuven een dief, die een al te teedere bezorgdheid voor de schatten van een Christusbeeld toonde. Wanneer hij het echter van zijn goud en zilver wilde ontlasten, vatte het beeld hem met éene hand bij het haar, en hield hem zoo in de lucht zwevende vast, tot hij 's morgens kon gegrepen wordenGa naar voetnoot(1). Veel nog wordt van de wonder-Lieve-Vrouw verteld. Alleen nog het volgende wil ik aanvoeren. Het was in den tijd van de cholera. Op den dag waarop de processie moest uitgaan, brak de vreeselijke ziekte in het stedeken uit, in zeer zonderlinge omstandigheden evenwel. Men had, als rustplaatsen voor den stoet, verscheidene altaren opgericht. De plechtigheid moest echter niet zonder ongeval van stapel loopen; want zie, terwijl de stoet bij een altaar stil hield en de deken de geknielde menigte den zegen gaf, schoot op eens heel het boeltje in brand, waarschijnlijk ten gevolge eener omgestooten kaars. - Een oogenblik daarna brak een hevig onweder uit, gedurende hetwelk iedereen een schuilplaats moest zoeken. - Dit was echter nog niet alles. Bij het klooster der nonnekens bevond zich een andere rustplaats. Hier moesten drie voor de omstandigheid gesierde meisjes - maagdekens heeten wij die in Vlaanderen, brädjes, d.i. bruidjes te Hasselt, - door Onze Lieve Vrouw drie korven met | |
[pagina 363]
| |
bloemen laten zegenen. Nauwelijks was de zegen uitgedeeld, of de drie kinderen vielen op de trappen van het altaar neder: de cholera had hen plotseling aangetast. Gij verwacht nu gewis, vriend Lezer, dat Onze Lieve Vrouw ze weer gezond maakte. Neen, ze moest zich door een grooter mirakel dan dat doen kennen. De plaag volgde haren gang en verspreidde zich met schrikkelijke snelheid door gansch de stad. Eer vier en twintig uren verliepen, waren er vijf en twintig dooden, en zoo ging het iederen dag, immer erger. Zwaar hing het ongeluk over de beproefde stad. Tot op dien tijd hadden de Hasselaars zich geen zier bekommerd om andere heiligen dan om hun wonderdadige Moeder Gods; nu eerst herinnerden zij zich, dat Rochus de genezing der pest en aller epidemische ziekten in zijn specialiteit heeft, en ja, daar ging een licht voor hen op. De geestelijke overheid schafte zich een beeld van Rochus aan, en schreef naar den paus van Rome, dat hij hun zou toelaten Onze Lieve Vrouw, thans in gezelschap met den pestgenezer, nog eens in processie te mogen ronddragen; er bij voegende, dat zij volle vertrouwen in haar stelden, om de geteisterde stad te helpen. De paus schonk de gevraagde vergunning, en de plechtigheid had plaats in groote praal. Om twee uren, legde nu plotseling een zekere vrome pater Aloysius de volgende verklaring af: ‘Eer het twee uren van hier is, zal er geen mensch meer sterven; Onze Lieve Vrouw heeft compassie, zij heeft mij een teeken gegeven.’ ‘En iedereen in Hasselt’, voegde mijn vertelster er bij, ‘kan getuigen dat het inderdaad zoo gegaan is: eer de aangewezen tijd verloopen was, deed zich geen enkel sterfgeval meer voor, terwijl er denzelfden morgen nog een overgroot getal lijken geweest was’. Ter verklaring van de wijze, waarop dergelijke historiekens | |
[pagina 364]
| |
onder het volk voortleven, en steeds met volle geloof aangenomen worden, zal het hier genoeg zijn, te doen opmerken, dat de lieden, die deze wonderverhalen aan kinderen en kleinkinderen overleveren, nooit of hoogst zelden te antwoorden hebben op de vraag: ‘Hebt gij dat gezien?’ - Wordt hun nu deze vraag gesteld, dan luidt het antwoord of wel: ‘die of die heeft het gezegd’ of‘heel de stad weet het’, en dat is hun een genoegzaam bewijs. Dit brengt alle tegenwerping tot zwijgen. Het is overigens slechts tijdverlies te redetwisten met personen, bij wien het geloof zoo ontwikkeld is. In de geschiedenis van het laatste mirakel wordt op de ongevallen, die de eerste processie kenmerkten, gedrukt, en wel als moetende een groot voorval aanwijzen: hier werd natuurlijk daardoor het aanstaande onheil der stad voorspeld. Zooals dikwijls, waren de kenteekens drie in getal. Vooral het onweder, waaraan zich in de volksverbeelding nog zooveel bijgeloof hecht, moet hier, meen ik, beduiden: een geweldige scheiding tusschen een bestaanden toestand en een er op volgenden toestand - in het onderhavige geval, de uitgebroken ziekte. Het is, als hadde het onweder met geweld voor den geesel een weg gebaand. Deze voorstelling ligt ten grondslag aan eenige spreekwijzen, welke wij in Vlaanderen bezigen; is het zeer heet, en komt een onweder op, zoo zeggen wij: ‘dat zal de hitte breken’; bij aanstaande verandering van jaargetijde, dus op het afgaan van winter of zomer, en dondert het, zoo heet het: ‘de winter scheidt van den zomer’ of omgekeerd. Al deze wonderverhalen berusten op een gemeenschappelijk mirakelgeloof. Zooals ik het toonde met een paar referenties, greep hetzelfde voorval plaats te Hasselt en te Leuven; ook nog elders, dus, volgens de uitslagen ons door de vergelijkende studie der folklore geleverd,... nergens, dan | |
[pagina 365]
| |
in de dichtende verbeelding des volks. Zoo is ook hier het beeld der Onze Lieve Vrouw van ouderdom gansch zwart geworden en wil volstrekt niet toelaten, zich wit te laten verwen. Op vijftig andere plaatsen toonen de beelden zich even grillig. - Toen de paters uit de abdij van Herckenrode, die ten tijde der Fransche omwenteling, negen-en-negentig winningen, d.i. hoeven bezaten, voor de Sanskulotten met het H. Sakrament naar Hasselt vluchtten om het daar te verbergen, kwamen zij voorbij een kudde schapen: dat de schrandere beestjes onmiddellijk op hun knieën vielen om het Heiligste der Heiligen te aanbidden, kan mij niet verwonderen. In de studie der volksvoorstellingen ziet men erger dan dat. - Een pater had eens gedurende zijn mis getwijfeld aan de waarheid van de transsubstantiatie: en hij wierp den kelk met wijn om, daar hij wilde zien of de wijn tot bloed werd. Het gebeurde zoo inderdaad: de doek werd met bloed bevlekt. Doch de vlekken konden niet meer uitgewischt worden, hoewel zij de beek rood verfden.... - Ziedaar nogmaals een paar feiten, die reeds tot de folklore der middeleeuwen behooren. Uit deze aanteekeningen wordt het den lezer gewis klaar, hoe zeer met de plechtigheid van het Zevenste Jaar iedereen te Hasselt in de weer is. Ter gelegenheid van dit feest moet ik een ander vermelden, namelijk te Rutten, in 't Waalsch Russon, een dorp op een goed uur van Tongeren op de grens van ons spraakgebied gelegen. Het heeft plaats den eersten zondag van Mei. Het stelt de pijniging voor van Sint-Evermer, en is een zeer merkwaardig overblijfsel van een mysteriespel uit de middeleeuwen.Ga naar voetnoot(1) De lezer, die er belang in | |
[pagina 366]
| |
stelt, zal er de beschrijving van vinden in een stuk van Felix Liebrecht, verschenen in de Bulletins de l'Académie royale de Belgique (t. XXII) en herdrukt in zijn keus uit Gervasius van Tilbury. Ik zal er mij dus hier niet verder mede inlaten. Veel zal de nieuwsgierige op het kapittel der mirakels te Hasselt vernemen: onder al de steden, waarin ik verbleef, is het diegene, in welk ik het grootste getal wonderverhalen hoorde.
Zonder twijfel moet ook, in het opzicht der profane folklore, nog veel bekend zijn. Een en ander, dat men mij in dit vak vertelde, wil ik hier neerschrijven. De volksbegrippen hebben in Limburg nagenoeg denzelfden vorm als in Vlaanderen; toch zijn er sommige punten, waardoor zij zich eigenaardig onderscheiden. De Kempische natuur moet tot verklaring der aan Limburg eigen ideeën gewis in rekenschap komen. In zake van mythologische begrippen is het geloof aan dwergen nog levendig. Zij dragen in gansch Limburg (evenals in het Mich-Kwartier, een gedeelte van 't Hageland) den naam Alvermennekes. Het woord is ook in Vlaanderen bekend, doch onder den vorm Alven, in de algemeen gebruikte spreekwijze: ge zult van d'Alven geleid worden. Zooals uit deze klaar wordt, verstaat men in Vlaanderen daardoor de geesten, welke in de volksverbeelding 's nachts den weg doen verliezen. Op den buiten, in 't Land van Aalst namelijk, zeggen onze dorpelingen veelal den Dalf, in de omstreken van Dendermonde den Als; hij ook brengt van den rechten weg af; om zijn werking te ontgaan, moet men zich neerzetten. Dit geloof is nog zeer verspreid. In Limburg, op de heide wijst men de pijpen der | |
[pagina 367]
| |
wilde konijnen aan als de woningen der Alvermennekes, vooral die in de zandheuvels, zooals bij den Alverberg te Diepenbeek. Zij waren hier even dienstvaardig als overal elders; doch terwijl zij in Vlaanderen, en ook in Henegouwen, zich vooral bezig hielden met linnen te wasschen, op éénen nacht zoo als altijd in de folklore, toonden zij zich in Limburg behulpzaam in het schuren van potten en pannen, die zij 's avonds kwamen halen. Soms meende men dat men ze hoorde fluisteren, onder den grond; het was een fijn gepiep, als van muizen. 's Morgens brachten zij alles schoon geschuurd terug. Anderen droegen de potten en pannen op een zekere plaats, en vonden het werk 's anderdaags in orde; zij legden daarnevens eenige centen; alsook een zakje tabak, want de Alvermennekes rookten. Iedereen weet te vertellen van hunne pijpjes, een soort van kleine primitieve pijpjes, die de opzoekingen der archaeologen ontgraven hebben (zie Wolf, Deutsche Sagen, n. 65). Men stelt ze zich lichamelijk voor met een kleine gestalte; zij hadden een oud uitzicht, en droegen een langen baard. Zelfs weten de kinderen in Limburg, dat ze ‘een gekleurden (meest rooden) hoed droegen als van Sinterklaas, stevelkes (laarsjes) tot aan hun knieën en een witte breuds(== kraag).’ Hoe ze er toegekomen zijn hun deze gestalte toe te kennen, weet ik niet; mogelijks wel onder den invloed der kinderprenten op welke, naar mij verzekerd wordt, zij onder dezen vorm voorkomen. Ik herinner mij zeer wel, dat de kinderen onmiddellijk zegden: ‘dat zijn Alvermennekes’, toen ik hun een gekleurde prent toonde, die de personages der Weihnachtsspiele in Hongarije met het hierboven beschreven uitzicht voorstelde. Deze prent staat in 't bekende werk van Floegel Geschichte des Grotesk-Komischen (4e Aufl. 1887, p. 222). | |
[pagina 368]
| |
Minder algemeen bekend is de reden, waarom ze thans uit ons land verdwenen zijn. Het eenige wat ik daarover vernomen heb, is de volgende sage, die mij te Hasselt verteld werd: Een jongen beminde eens een boerendochter, en vroeg ze ten huwelijk. De vader, een welhebbend man, wees echter den jongeling af, omdat hij niet rijk genoeg was. De jongen bezat slechts drie koeien, terwijl de vader eerst dan aan zijn wensch zou voldoen, wanneer dit getal tot tien zou klimmen. De jongen was daarover zeer droef, en spaarde zooveel hij kon; toen hij de tien koeien bijna bezat, kwamen de Alvermennekes gedurende den nacht en stalen hem zijn beestjens. Wanhopig besloot de jongen tot hen te gaan; op zekeren nacht vond hij gelegenheid zich te verbergen en toen de dwergen weer een koe in hun hol wilden drijven, hing hij zich aan den staart en geraakte zoo binnen. Nu vielen ze alle op hem aan; de jongen legde hun toch de reden zijner droefheid uit, en wist zoo schoon te spreken, dat ze medelijden met hem kregen, en hem zijn eigendom teruggaven. Zoo kon de jongeling met de boerendochter trouwen. Toen de geschiedenis nu ruchtbaar werd, wilden steeds meer geliefden, in nood, tot de Alvermennekes gaan om hun hulp in te roepen, waardoor het misnoegen van deze gewekt werd, tot zij besloten het land te verlaten. Deze sage is nagenoeg dezelfde als die, welke vroeger door Eug. Stroobant te Turnhout opgeteekend werd in Een winteravond in de Kempen. J.W. Wolf (Niederl. Sagen p. 573) geeft ze onder een anderen vorm. - De reden waarom de Alvermennekes ons land verlaten hebben, is dezelfde in de Antwerpsche Kempen; volgens een andere bron hebben zij ‘zich ergens aan de Rijnoevers nedergezet’. | |
[pagina 369]
| |
De weiers of vijvers, die aan het Limburgsch landschap een zoo eigenaardig uitzicht geven, zijn het schouwtooneel van vele sagen. Bij Heusden, niet ver van Beeringen, bevindt zich de Klokweier. Daarin ligt de klok, die voor de Fransche revolutie in den toren te Heusden hing. Zij was zoo zwaar, dat men ze met twaalf man moest trekken. Van schrik voor de Jacobijnen die, zooals men weet, de klokken stalen om er kanonnen van te gieten, vloog die klok van zelfs uit den toren in den weier, waar zij zoo diep verzonk, dat men ze nooit meer heeft kunnen vinden. Toen ze op zoo zonderlinge wijze verdween, liet ze diepe strepen in den muur van den toren na, welke heden nog zichtbaar zijn. Of die klok niet nog op zekere tijden onder het water luidt, zoodat het kan gehoord worden, wil ik niet verzekeren; doch dit is waarschijnlijk, daar de sage veelal onder dezen vorm bestaat. Het is vooral op de weiers dat men de geesten verbant. Tusschen Genck en Sledderen, op een kwaart uurs van Genck, verscheen vroeger een ‘spooksel’. Daar stond een molen, naar welken men wel 's nachts het graan voerde. Aan de plaats geheeten de Sliehage werden de karren altijd uitgespannen. De pastoor heeft het eindelijk verbannen naar het Neerlijk, een poel tusschen Genck en Hasselt, waar veel wischhout groeit. Bij iedere wisch die men afsneed, zuchtte het spook. Janneken van de Platte Weier is een andere sage, die te Hasselt zeer bekend is. Zij verscheen in druk in het Bulletin de la Société des Mélophiles (Jaargang 1886), doch de schrijver, de heer Ceulemans, meende ze te moeten verfraaien en maakte er aldus een leerlingsopstel van. Hier laat ik ze volgen getrouw zooals ze bij het volk verteld wordt. | |
[pagina 370]
| |
Het bedoelde Janneken was een arme duivel van Geudske (Godscheid bij Hasselt), die met veel moeite zich den mageren kost won, met de wortels uit te rukken in een bosch, dat men tot bouwland wilde maken. Een reiziger welke op zekeren dag op die plaats voorbijkwam, verloor er zijn beurs. Janneken vond ze en haastte zich, den schat onder een ouden boomstronk te verbergen. De reiziger kwam op zijn stappen terug, doch vond de beurs niet meer, die gansch zijn fortuin inhield en Janneken verzekerde dat hij ze niet gezien had. Na eenigen tijd kocht hij echter al den grond rondom zijn hut, die hij weldra in een goed en stevig huis veranderde. Opdat het uitzicht der plaats waar hij den schat gevonden had, hem niet altijd zijn misdaad zou herinneren, maakte hij van dat veld een vijver, den zoogenoemden Platten Weier. Op zijn sterfbed wilde hij zijn kinderen aansporen het gestolen geld terug te geven, doch hij kon alleen deze woorden: ‘Lang terek (geef terug)’! uitspreken, zonder verdere aanduiding. Sedert zijn dood waart zijne ziel in de omstreken van den weier rond en hoort men haar steeds dezelfde woorden roepen: Lang terek, lang terek! Volgens een andere lezing, moest Janneken zich ten tijde der Fransche omwenteling het geld toegeëigend hebben van een heer die eens in zijn hut overnachtte, en hij had het aan den Platten Weier verborgen, welke alsdan reeds bestond. Het overige is nagenoeg hetzelfde. De ziel van Janneken kwam 's nachts telkens om twaalf ure terug om de menschen te plagen ‘en van den weg af te brengen’. Eindelijk heeft men hem ‘gebannen’. Dit woord, voor zooveel ik kan vaststellen, moet beteekenen: ‘den geest tot rust dwingen’. Van Janneken vertelt men dat hij op dezelfde plaats gebannen werd, waar hij terug kwam spoken. Hiertoe begaven zich twee geestelijken met een wereldlijken persoon | |
[pagina 371]
| |
om twaalf ure ter plaats, en nadat de priesters de noodige gebeden opgezegd hadden, moest hun gezel een grooten paal in den grond slaan, waaraan hij den geest met een koord vastbond. Zoo belette men hem, het oord nog langer onveilig te maken. Het uitwerksel van een dergelijke daad strekt zich echter slechts over een tijdperk van 99 jaar uit, waarna de geest opnieuw moet gebannen worden. Het bannen van booze geesten moet vroeger in Limburg wel aan de dagorde geweest zijn; deze handelwijze heeft nog heden levendige herinneringen in het volksgeheugen achtergelaten. Zoo weet iedereen te Hasselt te vertellen hoe de vader van een nog heden bestaanden stoker, wiens naam ik om deze reden verzwijg, gebannen werd. De man had zich in zijn schuur voor den kop geschoten. Na zijn begrafenis kwam hij elken nacht weer ‘de beesten plagen’. Van twaalf tot een ‘stonden namelijk de beesten altijd verkeerd’. De geestelijkheid werd geroepen en men besloot den geest te bannen. Ziehier hoe zulks gebeurde. Even als hooger, werd de geest eerst door gebeden bezworen, en wanneer de geestelijke meende hem door zijn gebeden aan zijn wil onderworpen te hebben, deed hij hem kennen waar hij zich voortaan te houden had. De geest in kwestie werd gebannen tot aan een ‘smoutmeulen’ (oliemolen), welke nu nog verlaten is. Ik laat weer het woord aan mijn verteller: ‘Een man werd gelast den geest tot op zijn nieuwe verblijfplaats te dragen’. Het is ons natuurlijk een raadsel hoe dit in zijn werk ging. Dat de man, welke tot dit in zijn oog zeker niet aangenaam werk gekozen werd, zich zoozeer aan zijn verbeelding overliet dat hij inderdaad geloofde iets stoffelijks te dragen, of als in het geval van Janneken van den Platten Weier, vast te binden, en zich in deze omstandig- | |
[pagina 372]
| |
heid gedroeg als de Keizer met zijn nieuwe kleeren in Andersen's sprookje, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Het feit komt in de categorie van al de andere omstandigheden, waarin de verschrikte verbeelding zich geen rekenschap meer geeft, en zich licht den geest lichamelijk voorstelt. ‘Inderdaad’, zoo verklaarde mijn zegsman op mijn vragen, ‘de man gevoelde wel dat hij hem droeg: hij was bijzonder aan de borst gepakt’. De schrik was hem natuurlijk om het hart geslagen! En dat ‘hij daarna nooit meer recht gezond was’, is wel een onvermijdelijk gevolg der hevige aandoening, welke hij bij die potsierlijke comedie doorgestaan had. Geesten die gebannen werden, komen dikwijls voor in de Limburgsche folklore. Zoo vertelt men nog van een koets die om twaalf ure 's nachts altijd door het bosch te Wideux bij Herck St Lambert doorrijdt. Zij behoort aan een heer, die daar eveneens gebannen werd. De voorbeelden kon ik vermenigvuldigen. Het een brengt echter niet meer dan het andere: meer bewijzen zij niet, dan dat het bannen van geesten tot vóor twee generaties uitgeoefend werd. Het staat niettemin vast, dat ons volk nog dikwijls dom genoeg is, om de zaak toe te laten, doch het is mij niet bekend, of zich de geestelijkheid nog tot deze kuren leent.
Ik stap van dit onderwerp af, en ga over tot een ander punt, waarvan de Limburgsche heibewoner veel weet te vertellen; het dwaallicht namelijk. De uitwasemingen der weiers ontvlammen niet zelden, en ‘breiden zich soms tot mansgrootte uit’. Het dwaallicht wordt bestempeld als een ‘Vierman’ (= vuurman), en draagt hier den naam Schoevert (Hasselt), Schoeffer (Diepenbeek) of Choverik | |
[pagina 373]
| |
(met Fransche ch, Genck). Deze naam stamt wel van het woord schoof; althans zulk verschijnsel wordt ook als de Brandende Schoof bestempeld. Deze opvatting van het dwaallicht als een ‘brandende schoof’ is, meen ik, aan de Kempen eigen, hoewel ook bij Wolf (N.S. n. 441) een dergelijke sage, van Kieldrecht in Vlaanderen stammend, voorkomt. Het is een geloof, gemeen aan onze Vlaamsche gewesten, dat men er met den vinger niet mag naar wijzen; ook niet fluiten, voegt men in Limburg er bij: anders komt de Choverik af, en er is geen middel meer om hem te ontvluchten. ‘Dan moet ge mee tot aan den weier, en verdrinken moet ge, tenzij ge een kneeip (mes) hadt, met een houten hecht; kunt ge het lemmer in den grond steken, dan komt dat licht daar op branden, en dan zijt ge verlost’. Zoo waren ze eens op zekeren avond met vieren aan 't dorschen, te Langere, een gehucht van Genck. Een der boeren zag een Choverik en floot: daar zag hij den Choverik op hem komen toegevlogen. Haastig smeet hij de deur toe; juist in tijds, gelukkiglijk, want de ‘Vierman’, die in de volksverbeelding een keten sleurt, was reeds aan de deur, zoodat ‘de schakels van de keten in de deur gebrand werden’. Men toont nog heden het huis, en aan de echtheid van het feit wordt niet getwijfeld. In de stad zelve, d.i. Hasselt (voor den Limhurger is Hasselt de stad per excellence, evenals Athene voor den Griek ‘η πολις, of Rome voor den bewoner van Lalium urbs was) gelooft men mede aan den Schoevert. Springt de deur van zelfs open, dan mag men niet zeggen, kom binnen! of entrez! zooals de verfranschte Vlaming vaak doet; want de ‘Schoevert zou kunnen in het huis dringen’. Wanneer men 's avonds drie maal fluit, kan men den Schoevert zien | |
[pagina 374]
| |
komen afgevlogen. Zoo was er eens een man die dit verbod niet in acht nam, met hetzelfde gevolg als te Langere. In de stad draagt echter de Schoevert geen keten; hij gaf drie kloppen op de deur en 's morgens vond men er zijn vuist met zijn vijf vingeren in gebrand. Hetzelfde geloof bestaat in Veurne-AmbachtGa naar voetnoot(1). Voor velen zijn de Schoeverts ongedoopte kinderen. Ook zoo de Stalkeers in Vlaanderen. Ons. godsdienstig volk wenscht natuurlijk die arme ronddolende zielkens te verlossen, en zoo zijn vele personen geneigd ze te doopen, d.i. er een kruis naar te maken, terwijl men spreekt: ‘Ik dood u in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes!’ In Limburg is het echter niet prijsbaar, zich aldus om de zielerust dezer arme schepseltjes bezorgd te toonen, want, spreekt men die woorden uit, ‘dan komen de Schoeverts onmiddellijk met honderden rond u’, natuurlijk om een brokje van den koek te krijgen! Dit kan men vermijden, met te zeggen: ‘Ik doop u alleen!’
Een ander luchtverschijnsel, waarvan in Limburg nog gesproken wordt, is de Helsche Jacht. Men weet dat het volk zoo het geloei des stormwinds in de lucht bestempelt. In Vlaanderen vat men het veelal op als de muziek der heksen, ook wel als het gerucht dat de vrijmetselaars (de ‘frammesons’, die dikwijls de plaats der heksen hebben ingenomen), maken, wanneer zij door de lucht vliegen om zich naar hun geheime samenkomsten te begeven. - Deze natuurvoorstelling hecht zich vaak aan historische of mythologische personages: bij de Germanen aan den God Wodan, in de Ardennen aan dezes opvolger als beschermer der wouden, | |
[pagina 375]
| |
Sint Huibrecht, in Duitschland aan Graaf Hackelberg of Hackelberend, enz.; in Vlaanderen teekende Wolf dezelfde gelocaliseerde personensage op, doch zonder dat de held een naam ontving: de Eeuwige Jager van Winendale (z. N.S. n. 260). In Limburg is zij veelal door de jagers gekend, welke overigens hier den slechten naam hebben van zoo groote leugenaars te zijn als overal elders. ‘Mijn vader, zoo vertelde mij een dorpsschoolmeester, was een jager. Eens hoorde hij de Helsche Jacht door de lucht. Dat was als een muziek. Hij hoorde ze afkomen en had hij niet gauw zijn deur toegeworpen, dan hadden zij hem gewis meegepakt’. Bij anderen heet dit verschijnsel den Helsche Wagel (d.i. Wagen). Ook bij hen is het als een ‘heel, heel schoon muziek’, doch indien ge ook maar éen woord spreekt, zelfs ‘uw adem laat gaan’, zoo houden de tooverachtige geluiden dadelijk op. Op het kapittel der personen die met de hel in verband stonden, weten de heidebewoners zoo veel als onze Vlaamsche boeren. Weervolven en heksen spoken nog evenzeer in hun verbeelding rond; het geloof aan de eersten is gelukkiglijk bijna geheel verdwenen. Het geloof aan de tweeden zal bij de domme menigte waarschijnlijk zoolang bestaan, als er oude vrouwen zijn met roode oogleden. - Van de Bokkenrijders weet nog iedereen in Limburg te vertellen. ‘Zij hadden hunne ziel aan den duivel verkocht, en drongen in de huizen langs de schouwen of door de sleutelgaten!’ Zij hielden zich op te Wellen, ten zuiden van Hasselt.
Met betrekking tot de geesten die weerkomen om de overlevenden te plagen, vernam ik mede eenige merkwaardige bijzonderheden. Hun storende werking is vooral het gevolg van een onvol- | |
[pagina 376]
| |
brachte belofte. Zoo gebeurde het dat een man, wiens vrouw erg ziek was, beloofde aan Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel een kleed te geven, opdat de kranke mocht genezen. De vrouw stierf en de man, die anders niet zeer godsdienstig was, verzuimde of vergat de gedane belofte. Na een zekeren tijd hertrouwde hij. Zijn tweede vrouw bemerkte echter weldra, dat hij telkens gedurende den nacht door een voor haar onzichtbare oorzaak gekwollen werd. Dit feit staat vast. Dat het echter elken nacht tusschen twaalf en éen plaats greep, met twaalf begon en om éen juist eindigde, wordt door de vrouw verzekerd; toch noteer ik het met alle omzichtigheid. - De man was alsdan zeer onrustig, zette zich in zijn bed recht en terwijl hij steeds de oogen strak langs den kant van de deur gericht hield, scheen hij met iemand vreemds te spreken. Hij leed aan periodische slapeloosheid. Er zîjn in 't gewone leven veel personen, die gedurende een heelen tijd elken nacht op hetzelfde uur ontwaken en een paar uren wakker liggen; het verschijnsel ligt aan een ziekelijke maag. De vrouw ondervroeg haren man over de oorzaak daarvan, doch bekwam telkens tot antwoord dat hem niets scheelde. Dan besloot zij op zekeren nacht zich te houden alsof ze sliep. De man zette zich recht, en sprak: ‘Zijt ge daar weeral? Komt ge mij weeral plagen? Nu zal ik het morgen heel zeker doen’! - Er ging een licht voor de vrouw op: ‘de man werd door zijn eerste vrouw geplaagd’ en toen zij hem 's anderdaags vraagde of hij ‘niets op zijn conscientie had’, bekende hij de belofte die hij gedaan had. Nu ging de vrouw den volgenden morgen, zonder iets te zeggen, naar stad, kocht een fluweelen mantel van tachtig frank, en ging dien aan Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel vereeren. Het was gelukkig voor dit huwelijk, dat de onvervulde belofte bekend werd, want de vrouw had anders niet bij haar echtgenoot durven | |
[pagina 377]
| |
blijven. Sedertdien werd ook de man niet meer geplaagd. Het is een algemeen geloof, dat een stervende die iets beloofd heeft, niet kan van de wereld scheiden, of men ‘moet hem afnemen wat hij op hem heeft’. Daardoor wordt gemeend, niet dat hij volstrekt niet sterven kan, doch dat zijn doodstrijd pijnlijker is; en om hem het sterven gemakkelijker te maken, om de ziel toe te laten zich uit het lichaam te verwijderen, wordt den stervende veelal gevraagd ‘of hij niets meer óp hem heeft’, en hem beloofd dat men het in zijn plaats zal verrichten. - De beloften aan een stervende gedaan gelden algemeen voor heiliger dan gewoonlijk; immers, hiervan hangt de rust der dooden af. Een zonderling geloof noteerde ik hierover te Hasselt. Wanneer men zich op weg begeeft, om de afgenomen belofte te vervullen (deze bestaat meestal in een beeweg, en O.L. Vrouw van Scherpenheuvel is wel de meest bezochte bij de Limburgers), moet ge uw stok of regenscherm buiten zetten, d.i. voor de deur uwer woning b.v. en zeggen: ‘In den naam van God, ga voor, ik zal u volgen’. Anders, zegt men, moet ge hem dragen. - Iedereen die een beeweg onderneemt, als plaatsvervanger eens afgestorvenen, handelt zoo. De voorstelling, die hieraan ten gronde ligt, kan niet met volledige zekerheid bepaald worden. In de volksverbeelding komt de geest van den doode u afwachten aan uw woning, om samen den beeweg te volbrengen; zooals het dikwijls het geval is, krijgt de geest een kwaadaardig karakter en poogt den overlevende te plagen. Vele geesten doen zich dragen; zoo in Vlaanderen altijd de weerwolf of Kledden. - In het Limburgsch gebruik is het klaar, dat men den geest wil bedriegen of verschalken, zooals bij vele lijkgebruiken hetzelfde nagewezen werd: men wil hem vooropzenden, en als teeken dat men hem onmiddelijk volgt, dient de gereed | |
[pagina 378]
| |
gestelde stok of regenscherm. Daarna gaat men nog een paar oogenblikken binnen. Verschalkt men den geest niet, zoo moet men hem dragen. Dit is algemeen verspreid geloof. Zoo vertelt men het geval van een vader, die beloofd had iets in de plaats zijner gestorven dochter te volbrengen. Hij vergat den stok of regenscherm buiten te zetten, en toen hij buiten de stadspoort was, aan de plaats waar de steenweg van Scherpenheuvel begint, voelde hij dat hij zijn dochter droeg. Wij hebben hier een zelfde geval van zinsbegoocheling als hooger, bij den man die den geest tot aan den molen droeg, waarin hij moest gebannen worden. - In het feit van den vader die zijn dochter droeg, was de zinsbegoocheling zoo volledig, dat hij ‘den kouden adem van den geest op zijn wang voelde’. Hij was verplicht ze te dragen, tot zij in zicht waren van de kerk van Scherpenheuvel; daar liet de geest hem los, doch van schrik stierf de man s' anderdaags. Met al deze soorten van zaken, Schoeverts of geesten, is natuurlijk de duivel, of, zooals hij in de Vlaamsche dialekten veelal genoemd wordt, het ‘kwaad’ gemoeid. Satan is nog altijd bereid, even als in de middeleeuwen, die goede Limburgers poetsen te spelen. Hij verschijnt dus wel eens zelf, doch steeds onder de gedaante van een zwarten hond, als in Faust, en met gespleten pooten. Zoo was er eens op de Beek een dronkaard, die maar altijd op den duivel riep. Zijn vrouw wilde hem tot zwijgen brengen, doch hij antwoordde: ‘dat de duivel maar inkome’. Op eens drong een groote zwarte hond met ‘pjaarspoete’ d.i. paardepooten, het huisje binnen, en ging zich voor het vuur leggen. Te vergeefs trachtte men hem van daar te verwijderen. Er bleef geen ander middel, dan den pastoor te ontbieden; doch ook dan toonde zich de duivel, want hij was het in persoon, zeer koppig; en eerst na drie dagen biddens gelukte | |
[pagina 379]
| |
het den heiligen man, den hond uit het huisje te krijgen. Hetzelfde feit gebeurde voor eenige dagen te Sint Truien. Daar ook verscheen de duivel als een hond met paardepooten. De Hasselaars, zoo vertelt men mij, gingen er met honderden naar zien. Een ander maal verscheen hij aan het bed van een zieke, en de lijder wist nauwkeurig de plaats aan te wijzen waar hij zich bevond. Zoo moest het wel waar zijn, hoewel niemand der aanwezigen zoo klaarziende was; toch ging men den pastoor roepen, en de gebeden deden hun gewoon uitwerksel!
Hoe of het komt, dat het juist de Hasselaars zijn wien in Limburg de Schildburgerstreken toegeschreven worden, kan ik niet beslissen. Toch is zulks het geval, en wel te Sint-Truien. Het schijnt dat deze gaarne met de bewoners der hoofdplaats spotten. Een paar der hun toegedichte domheden wil ik hier mededeelen. De Hasselaars zagen eens dat er in de vensterspleten op hunnen toren gras groeide; zij zonnen dus op middelen om het niet te laten verloren gaan. ‘Zoo wij een koe hier boven konden krijgen?’ zegde een raadslid. Dat idee scheen goed. Zoo haalde men een koe bij, deed haar een strik om den hals, en nu begon men uit een der vensters aan de koord te trekken om de koe op te halen. Doch de strik liep toe en het geworgde dier liet de tong uit den muil hangen. De Hasselaars, die beneden stonden, zagen dit en begonnen te roepen: ‘Ze lekbaardt mardji al, ze meent al dat ze er aan is!’ Een andermaal regende het te Hasselt. De gemeenteraad kwam bijeen en beraadslaagde over middelen om den regen te doen ophouden. Toen ze nu den geheelen namiddag gezeteld hadden, en toch niet t' akkoord konden komen, besloten zij met algemeene stemmen ‘het maar voort te laten regenen’, en daarop ging de vergadering uiteen. | |
[pagina 380]
| |
Ik wil u nog vertellen hoe de Hasselaars Sint Quintinus voor stadspatroon kregen. Ze moesten voor hun nieuwe kerk een beschermheilige kiezen. De eenen waren voor Maria, de andere voor Quintinus. Om de zaak te beslissen, deden zij nu twee beelden maken, die ze in het water zouden werpen, en wie boven dreef, zou de patroon zijn. Dit was zeker een overblijfsel van de waterproef der middeleeuwen. De beelden werden vervaardigd, doch hoe of het kwam, weet men niet: het beeld van Quintinus werd van hout, en het Mariabeeld van steen gemaakt, en toen men de twee mededingers nu aan de waterproef onderwierp, ging Maria ‘als een steen’ naar den grond. Toen de Hasselaars dit zagen, riepen zij uit: ‘Quintse kimp beuven, Mariake geet onder!’ Zoo werd het pleit beslist, evenals voor Sint Marten en Sint Pieter te Assche in Brabant.
Ik stel mij voor, dat in afgelegen gewesten, die, zonder grootere centrums, eenigszins buiten den stroom der nieuwe gedachten blijven, nog veel merkwaardigs bijeen kan gebracht worden. Wat ik hier gaf, heeft - iedereen die met het volk in eenige streek intiem omging, zal het getuigen - een zeer eigenaardig karakter. Het stelt de herinneringen voor, welke een eenjarig vertoeven te Hasselt bij mij achterliet. Een langer verblijf had mij zonder twijfel toegelaten wat te zamelen op het gebied der zeden en gebruiken, b.v. bij geboorte, huwelijk en sterfgeval. Thans moet ik dit punt onaangeroerd laten. Kon ik, door dezen arbeid, iemand in Limburg wonende, tot een vollediger studie van het leven en de begrippen van het volk aanmoedigen, zoo ware dit opstel niet nutteloos geweest. Aug. Gittée. Charleroi, September 1888. |
|