Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Jan van Beers.Wanneer ik slapen zal in 't graf,
IJskoud, zwijgend, onbewogen,
In mijne doodkist vastgeschroefd,
Van eeuwig-donkeren nacht omtogen;
En, als daar boven, in 't lentelicht,
Bloemen en bladeren weer ontspruiten,
WijlGa naar voetnoot(1) in den treurwilg over mijn hoofd,
De vogels van lust en liefde fluiten:
Zal er dan, in dien zonneschijn,
Bij al dat frisch opborrelend leven,
Niets meer, niets van wat ik was,
Mede genietend, mogen zweven?
Zoo schreef Jan van Beers in zijn jongsten bundel Rijzende Blaren, waarvan menig stuk, somber-grijs getint, het naderend einde voorspelde, dat hij kalm en gelaten te gemoet zag, al klonk wel soms de stem des harten: Ach! laat het nog wat duren, God!...
ofwel: waartoe, met bang versagen,
Op 't donker morgen 't oog geslagen,
Als 't heden nog straalt van zoo veel licht?
| |
[pagina 382]
| |
Immers 't is nog geen morgen!
Eilaas, dit ‘morgen’ kwam, - te spoedig, veel te spoedig! - en nu slaapt de gevoelvolle zanger IJskoud, zwijgend, onbewogen,
tusschen twee oud-vrienden in: Hendrik Conscience en August Michiels. Met beiden ging hij den weg des levens langs, met beiden geniet hij de rust der eeuwen. Het was Conscience's Leeuw van Vlaanderen, die in de ontvankelijke ziele van van Beers de liefde voor de moedertaal deed ontluiken. De zachte weekhartigheid van den eene was ook de zieke gemoedelijkheid van den andere. De eene leerde zijn volk lezen, de andere leerde zijn volk de poëzie kennen en beminnen. Met Conscience bewees van Beers den belagers onzer beweging dat onze literatuur leven kon en leefde; met Conscience vestigde van Beers in den vreemde de faam onzer jeugdige letterkunde; met Conscience toog van Beers den Moerdijk over, en - lievelingschrijvers alle bei - snoerden zij den innigen broederband tusschen Noord en Zuid nauwer aaneen. Met Michiels waarde van Beers omme in het rijk der dichterlijke verbeelding, dweepte en droomde en mijmerde hij. En dan ons droomen, vriend,
zingt hij hem toe, ons jonglingsdroomen!
Ziet gij ze nog, bij 't ruizlen van de boomen,
Waardoor de zon haar tintelvonken schiet,
Of waar de maan heur tooverglans op giet;
Ziet gij ze nog, naar 't rijk der idealen,
Gelijk een blankgewiekte duivenvlucht,
Uit onze ziel opstijgen en verdwalen
In heemlen van verrukking en genucht?
| |
[pagina 383]
| |
Droomen, zuchten, schreien, en dan ‘gelaafd’ worden door Den Geest der droeve mijmering,
dat was het eerste ideaal van van Beers. Zijne Jongelingsdroomen dragen de onmiskenbare sporen van zijne vrouwelijke opleiding, en van de oogkwaal waaraan hij geleden had. Reeds de titels maken dit duidelijk: Rosa Mystica, Maneschijn, Weenen, Daar is een Geest, Een Zomernacht, Lievelingsdroomen, De Zieke Jongeling, Gestorven, enz. Maar de zucht van den lezer tot schokkende ontroering en weeke sentimentaliteit vond hier ruimschoots bevrediging. Frissche, gezonde, ware levensopvatting, gelouterde en louterende kunstsmaak mogen in het oog van den aesthetieker hooger staan en een oneindig edeler genot verschaffen dan de indruk, alleen door den inhoud teweeggebracht, - toch zal niemand ontkennen, dat - toen vooral - de massa, als 't ware instinctmatig - behoefte gevoelde aan melancolische, dweepzieke ontboezemingen. Dientengevolge maakte van Beers spoedig ook opgang buiten de enge wereld van kunstenaars en kunstliefhebbers; declamators - hij zelf niet het minst - maakten zijne stukken alom bekend, en weldra was zijn naam op aller lippen.
Eene andere reden van de populariteit des dichters is het democratisch karakter zijner werken. Niet uitsluitelijk subjectief was hij; niet alleen om zich zelven treurde en weeklaagde hij: door het lijden der lagere standen, de ellende der rampzaligen en der verdrukten voelde hij zich machtig aangegrepen, en - zijne ziel steeg naar omhoog, en steeds, - aan de harp gelijk,
Die trilt bij 't minste windje, - deed de smarte,
De hoop, de liefde, al wat aan 's menschen harte
Een bede ontrukt, een juichtoon, of een traan,
In haar 't geruisch des meegevoels ontstaan.
| |
[pagina 384]
| |
Het meegevoel: daarin vooral lag de kracht van van Beers. Hij deed het volk -ik zal niet zeggen leven met zijne helden, want zij leven wel eens in eene valschgekleurde wereld, of zijn - zooals Livarda - reeds verscheiden vóór hij ze bezingt, - maar hij deed het volk althans - lijden met het volk, en daarom zal hij voortleven in het hart van dat volk, dat van nature gevoelig en medelijdend is. En hoeveel gevoel ligt er niet in zoo menig stuk; De zieke Jongeling, Bij de Wiege van een Kind des Armen, Livarda, tot wie de engel zegt: - ‘Kind, daar beneden hebs du, op éene uur,
Zooveel geleden, als op honderd jaren
Een ziel kan lijden in het vagevuur;’
Bij het Kerkportaal, waarin de dichter de lage, laffe geilheid geeselt, Op de Kermis, en - uit Levensbeelden - ook in De Blinde, St Niklaas, Op Krukken.... Maar reeds noemen we gedichten op, die tot een overgang-tijdperk behooren tusschen de eerste en de latere opvatting van den schrijver. Want gelukkig bleven zijne onderwerpen niet altijd teringachtig. De maneschijn verbleekte bij het helder vonkenspatten der zonne - de levenwekkende! - En in zijn derden bundel is er geen Gevoel meer alleen, er is ook Leven, krachtig leven! Dit getuige Begga, dit getuige De Stoomwagen, dit getuige Maerlant! De Stoomwagen is, tegelijk met een meesterstuk van bezieling, een krachtig gespierd lofdicht aan 's menschen onbevredigde zucht naar kennis en vooruitgang. Het is eene kernige vrijheidshymne, die Stoomwagen! schoonste der veroveringen,
Die 's menschen geest, in zijnen eeuwgen strijd,
Aan 't logge stofrijk mocht ontwringen;
| |
[pagina 385]
| |
het is een luide zegezang, der beschaving, der ontslaving ter eere! En Maerlant dan! Hoort die kernige taal van den Vader der Dietsche dichteren allegader, wijl - of liever alweer wen - aan het strand te Damme alle golfjes, goudgekuifd, blij-babblend dansen,
Wijl heel de hemel bloost en gloeit van vreugdeglansen,
Wijl alles zingt en juicht, beneden en omhoog!
‘O God, wat was ik blind tot heden!
'k Heb slechts geweend om eigen smart,
Ik heb alleen mij zelf aanbeden,
Mijn afgod was mijn eigen hart.
Maar, in dien tranenstroom, zoo lang en laf vergoten,
Is ook de blindheid mijner ziele weggevloten.
In 't vuur gelouterd voor altijd,
Heb ik 't versmachtend kleed der zelfzucht uitgeschoten,
En liefdrijk mijn gemoed ontsloten
Voor al wat in zijn harden strijd
Om waarheid, deugd en recht het arme menschdom lijdt.
‘Ja, allen moet de dichter leven,
Zich zelven niet! - Wat daar 't gemoed
Der menigte met duister streven
Doorwoelt, hij moet het wedergeven,
Volschapen, en bezield van zijnen hartegloed.
Ja, allen geest de bron der wetenschap doen vloeien;
Elk hart voor eigenwaerde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken,
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken,
Dat is des dichters grootsche taak!....’
Doch, hooger dan de taak, staat in onze oogen de kunst des dichters aangeschreven. En om van Beers vooral als kunstenaar te leeren hoogschatten, waar hij, door zijne warm-geestdriftige, heilige bezieling, door zijn kruimig woord, zijn passend beeld, zijne keurige teekening onvoorwaardelijk | |
[pagina 386]
| |
bewondering afdwingt, leze, geniete men de heerlijke beschrijving van het invallen des avonds in het eerste hoofdstuk van De Bestedeling; het trouw gepenseeld tooneeltje van den ‘besteek’ ten huize des kuipers, in Begga; het lof gedurende ‘'t Zielen-octaaf’ in de sombere kerke, waar Huivering is op de schare,
alsof ze in iederen aâmteug
Doodsmaak proefde;
waar Heel 't blankvleugelig heer
van heilige en zoete legenden,
Zoo godvruchtig aanhoord
bij den haerd, en zoo lange vergeten,
Eensklaps levend en frisch
in het harte ruischt van den man, wien het is of hij weer kind werd, en hoopte
en geloofde als een kind.
En hoe dichterlijk is ook Begga zelve geteekend, wen ze droomende
poost in den vloeibaren goudglans,
Die, bij dalender zonne,
elk blaadjen om 't venster doortintelt;
Wen hare ziel op den slependen
zang, die ginds, in dit huisken
't Kleintjen in slaap sust, zacht
mee wiegelt, of plotselings zalig
Huivert, bij 't malsche geklap
van kussen op zuigelingswangen;
Wen ze, der aarde allengs
ontheven, de hemelen inglijdt
Der visioenen, en vóór
hare schemerende oogen 't verschiet der
Moedervreugden aanschouwt.......
Hoc zonnig is ook de morgend geteekend in de Idylle van vriend Mathys, een onuitgegeven stuk, dat Max Rooses in de jongste Gids-aflevering liet plaatsen: | |
[pagina 387]
| |
‘Eh!
Man, zijt ge nog niet wakker, dat ge daar
Zoo stom en suffend strompelt langs de baan?
Zie toch, hoe, boven 't heuvlig landschap, ginds
De zon in volle pracht verrijst, en langs
Den bonten bergrug, waar zij over heen
Komt kijken, alles hult in vloeibaar goud!
En, aan onze andre zijde, zie, dit bosch
Van hooge dennen kleurt ze rozerood,
En doet de oranjetakken, als een heer
Van reuzenslangen, rondom elken stam
Fantastisch kronklen op dien donkren grond!
Zeg, kaerel, hebt ge dan uwe oogen slechts
Om in uw binnenste te zien, en zingt
De dichterlijke leeuwrik in uw borst
Dien schoonen morgend thans zijn hymne niet?....’
En zoo kleurig en keurig is ook, in diezelfde Idylle, de ‘Roeselbergsche kermis op Ons-Lievrouw-Halfoogst’ geteekend, dat men het den dichter moet nazeggen: (Het is) voorwaar 't penseel eens meesters waerd!
In Rijzende Blaren trad van Beers meer hoofdzakelijk als een strijder op. Hier klaagt hij dat Kaerels en Klauwaarts en Geuzen verkwijnen. Hier klaagt hij bitter dat de hoogere stand de taal des volks verzaakt heeft, En dus verrijst er tusschen hoog en laag
Allengs gelijk een wolk van duisternis,
Waaronder 't volk steeds dieper in den poel
Van wangeloof en dierlijkheid verzinkt.
Maar waarom dan toch die vermaning aan zijne jongens: Grijpt niet naar de dichterpen?
Hier verklaart hij insgelijks waarom hij ‘de blanke voeten zijner Muze in 't slijk der politiek bezoedeld’ heeft. Hier herinnert hij hoe hij - jongeling nog - den eersten stoot ontving | |
[pagina 388]
| |
In 't pantser (z)ijner kinderliefde: een schicht
Des twijfels, waarvan de angel, ondanks bidden
En boeten, voort bleef schrijnen in zijn ziel.
Hier legt hij - vrijdenker - dit rein godsdienstig getuigenis af: Elk dropje dauw straalt heel den hemel
Terug: elk menschelijk hart, het eindelooze
En 't eeuwige. - Wij zijn. - En, schoon nog minder
Dan droppels in 't heelal, wij voelen, dat
Een heimlijk iets, der navelstreng gelijk,
Die 't kindjen aan de moeder vastsnoert, ons
Aan 't eindeloos en eeuwig Zijn verbindt.
Doch wat, - van waar, - waartoe het Zijn is, blijft
Ons eeuwiglijk geheimnis. - ‘Wie is Hij
Die Is?’ zoo klinkt der waereld noodkreet uit
Den afgrond door de hemelen. Maar doof
En stom blijft de eindeloosheid.....
Men heeft den Confiteor het godsdienstig en staatkundig testament van den dichter genoemd; die benaming blijve!... En al zij dit stuk niet teenemaal volmaakt van versbouw en beeldspraak, en al ware ook hier en daar wat meer natuurlijkheid wenschelijk geweest in sommige stukken met den Confiteor in eenen bundel opgenomen, den Vlaming zijn de Rijzende Blaren dierbaar, - de afscheidsgroet van den grijzen dichter van Grijze Liefde. En waar hij bekent dat er eene kracht is, waarvoor des menschen hoofd, van angstzweet overpaereld,
Zich machtloos nederbuigt: - de Dood!.....
daar getuigt ons hart het luide, na den tocht van roerende herinneringen die wij ondernamen door zijne werken heen: dan nog, waar de dwingeland van de aarde
Hem wegrukt, leeft, van eeuwig licht omgloord,
Al 't innigst wezen van zijn wezen voort
In elk gewrocht, waarin zijn ziel zich openbaarde!
Pol Anri. |
|