Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Boekbeoordeelingen.Cilia, door Is. Teirlinck. Gent. Hoste. 1888. 2 dln. in-8o.De firma Teirlinck-Styns, sinds jaren gekend in onze letterwereld, is ontbonden, en elk der vennooten is zijn eigen weg gegaan. Des te beter. Eigenaardigheid is hoofdvcreischte in elke schepping; eigenaardig zijn met zijn tweeën sluit tegenspraak in. Hoe Erckmann-Chatrian erin gelukt zijn die waarheid te logenstraffen, is voor ons nog altijd een raadsel en zal een der verbazendste verschijnsels in de letterkundige geschiedenis blijven. Deze laatste ziet gaarne den schrijver in zijn werk en mag zich verheugen, door de splitsing van het Vlaamsche letterkundige vennootschap, van de vrees bevrijd te zijn aan een van beide tweelingen de gaven of gebreken van den andere toe te kennen. Wat ieder van de twee oorspronkelijk was, zou moeilijker om onderscheiden vallen; dat zij op elkanders opvatting en stijl invloed hebben gehad valt niet te ontkennen, nu men ziet hoeveel overeenkomst er na de scheiding tusschen beider romans, tusschen Ruwe Liefde en Cilia bijv., bestaat. Styns schijnt mij een dieper doordringend opmerker en uitwerker te zijn; van hem komt wellicht de neiging, die zich in beider werken voordoet, scherp afgeteekende, ongemeene figuren op te voeren, die gemakkelijk in het grillige en zonderlinge vervallen. Teirlinck is warmer van gemoed, vol deernis met het lijden zijner ongelukkige, vol verontwaardiging over de gruwe- | |
[pagina 320]
| |
len en hatelijkheden zijner misdadige personages; eerder breed dan uitvoerig schilderende, op boeiende wijze verhalende met eene duidelijk uitgesproken behoefte om te roeren en mede te sleepen, met eene neiging naar opgewondenheid. De eerste is een kalme, dieper gaande ontleder; de tweede een lichter getroffen geest, gemakkelijker warm wordende en warmte verspreidende. In Cilia vinden wij de bijzonderste hoedanigheden, die wij aan Teirlinck toeschrijven: een boeiend, glad doorloopend verhaal, gewaagd van vinding, maar met lichte en zekere hand uitgewerkt; personages, die voor een deel tot de zonderlingen behooren, maar die volgehouden worden zonder aarzelen of mistasten; toestanden die overheerscht worden door eene aan het melodrama grenzende hoofdgebeurtenis, maar die herhaaldelijk aangrijpend, roerend, echt dramatiek zijn. De schrijver heeft geen alledaagsch tafereel willen ophangen van de zeden onzer Vlaamsche dorpelingen. Onder het dozijn der personages, welke hij opvoert, tellen wij vader Geuens, verleider en moordenaar, zoon Geuens, verleider en alleen door moord belet een manslag te begaan, Rikus Leemans, moordenaar, vader Mandus, gereed om moordenaar te worden, Pee, het metserken, een boosaardigen dronkaard, de koster, een venijnigen femelaar, Melia, eene krankzinnige. Daar tegenover staan mijnheer Lowie, een edel en mannelijk karakter, de Pastoor en Bert, eveneens aantrekkelijke figuren. Midden in staat Cilia, de karakterlooze, die geen weerstand bood aan de verleiding, verlossing zoekt in zelfmoord en lijdend en lijdzaam blijft heel het werk door. Wij kunnen niet aannemen, dat ons arm Vlaanderen zoo arm zij aan menschelijke menschen, noch dat de schijver het heeft willen schilderen naar de algemeene, de middelbare waarheid. Hij heeft, zooals wij zegden, dramatieke personages en dramatieke toestanden gekozen, om den lezer te boeien en te roeren. Hij heeft zijn doel bereikt, Cilia is rijk aan aangrijpende tafereelen. Het bezoek van mijnheer Lowie bij boer Geuens, | |
[pagina 321]
| |
waarin dezen laatste de moord van zijn zoon als straf van zijn eigen euveldaden wordt aangekondigd; de wroeging van Rikus; Bert, die Cilia's val verneemt: deze allen zijn goed gevonden en kernachtig gemaalde tooneelen. Het karakter van mijnheer Lowie, het gezin van boer Leemans, juffrouw Emma zijn niet minder goed gezien en weergegeven. En zelfs minder waarschijnlijke figuren als het metserken en Mandus zijn in hunne zonderlingheid goed geschilderd. Het boek heeft dus hoedanigheden in groot getal en van degelijken aard. Het heeft in zekere mate de gebreken zijner hoedanigheden, zooals de Franschen dit noemen. In zijn zoeken naar drama is de schrijver enkele malen in het melodrama vervallen: zoo het tooneel van Geuens in het Lijsterbosch, de uitspraak van Mandus' veroordeeling door den vader van den waren plichtige; de zelfmoord van Cilia. In zijne voorliefde voor scherp geteekende personages is hij niet alleen in overdrijvingen vervallen bij het schilderen van het verstandelijk en zedelijk peil zijner dorpsbewoners, iets wat nog te verklaren zou zijn door het ongewone der gebeurtenis, die hij tot onderwerp gekozen heeft; maar onder die personages kent hij een veel te belangrijke rol toe aan het romantisch-melodramatiek figuur der krankzinnige Melia. Erger nog de hoofdgebeurtenis: verdenking, beschuldiging en vrijspraak van Mandus rust op eene onwaarschijnlijkheid, van denzelfden aard als de draaispil der tranerige en drakerige gedramatiseerde ‘Beroemde Processen,’ die in Parijsche schouwburgen van tweeden rang het eerste voetlicht aanschouwden. Zulke stof is wat al te grof van draad om door een hedendaagsch romanschrijver, die prijs stelt op zedeschildering en zielenstudie, bewerkt te worden. Eene enkele opmerking op den stijl. De boeiende licht ontvlammende trant van den schrijver verleidt hem te dikwijls tot iets opgewondens en koortsigs in zijn verhaal. Op bladzijde 222-223 beginnen er 14 alineas met het woordeken en: En zij ook opent den mond - En weer wil hij spreken - En alles is weer duister - En hij ligt immer roerloos - En het wordt klaar - | |
[pagina 322]
| |
En eene baar verschijnt, enz. En niet alleen op die plaats, maar heel het boek door heerscht die onrustige, die voortzweepende wijze van vertellen, die zich ook wel anders dan door het in het oog springend misbruik van een koppelwoord kenmerkt. Bedaarder trant, trouwere liefde voor waarheid, minder jacht op effect zouden het nu reeds zoo boeiende werk volkomener genietbaar hebben gemaakt. Max Rooses. | |
Schimmen en Schetsen, door Joh. M. Brans, lid van 't Kunstgenootschap ‘De Distel,’ schrijver der afdeeling ‘Fraaie Letteren,’ van het Taalverbond. Uitgever J. Minkman. Arnhem 1888.Dit boekje van 192 bladzijden behelst vijftien schetsjes en ‘schimmen’ zooals de schrijver zijne allegorieën noemt, met een woord vooraf, dat hij besluit met te zeggen: ‘Daarmede lever ik mijn papieren kind in handen der HH. Critici, niet zonder eenige vrees, doch met de hoop, dat ze het goedjonstig welkom mogen heeten.’ Dit doen we dan ook van ganscher harte, niet zoozeer omdat de Heer Brans het verzoekt, als omdat zijn bundeltje het wezenlijk verdient. Wij hebben het in éenen adem uitgelezen: het is met warmte en opwekking geschreven en deelt die gemoedsaandoeningen mede aan hem, die er kennis van neemt. Democratisch, vol edele verbittering, vol grammoedige verontwaardiging over maatschappelijke onrechtvaardigheden, een traan afpersend voor het lijden dergenen welke door den huidigen staat van zaken onderdrukten en slachtoffers zijn, noopt het tot denken en overwegen; prikkelende ontstemming volgt. Hoe de misbruiken uitgeroeid, hoe de hinderpalen overschreden? De schrijver duidt het niet aan, hij kan het ook niet; het is reeds veel, dat hij de genietenden dezer aarde wakker helpt schudden om hun het wee van hunne broeders aan te wijzen. | |
[pagina 323]
| |
Op de laatste tentoonstelling van Antwerpen stond eene schilderijGa naar voetnoot(1) dic veler aandacht trok: in somberen, soberen toon gekleurd, verbeeldde zij een doodzieken werkman aan een vensterraam gezeten, met de twee groote handen, aan ruwen arbeid gewend - thans gewasschen en bleek, getuigenis van eene lange krankheid - op de twee knieën rustend. Eene oude vrouw, de moeder, van ter zijde gezien, die hem gewetensvol een lepel medicijn - die toch niet meer schijnt te zullen baten - inschenkt. De Broodwinner heet dat doek. Welk eene wereld van lijden bevatten die twee beelden, welke treurnis, ik zou bijna zeggen: welk verwijt aan de gruwzame natuur en terzelfder tijd welk maatschappelijk zelfverwijt doet die aanblik niet ontstaan bij den aanschouwer! De Heer Brans levert ons ook een broodwinner in het stukje getiteld: Een Frank. En alle verhouding in acht nemend tusschen een lang en moeielijk gepenseeld kunstwerk dat veel technische kennis vereischt, en eene korte, wellicht vlug geschreven schets, bekennen wij dat ook zijn stervende werkmanszoon de roerselen van ons gemoed weet te treffen, en die schets ons veel aangrijpends toefluistert, wat er niet in uitgedrukt staat, maar er toch in ligt. Goed, met zorg geschreven is het werkje, de Schimmen evenzoo als de Schetsen, maar onzes inziens hebben de eersten een klein gebrek: er hoeft te veel inspanning toe om door het floers der zinnebeelden heen de verborgen meening des schrijvers te vatten; hij maakt het den lezer wel soms heel moeielijk en dat is jammer, want velen met ons zullen er wellicht wat haastig over heenstappen in plaats van er op te blokken om hunne steeds verheven strekking te ontsluieren. Een schrijver moet de baan voor den lezer effen maken; alle hinderende takken en ranken weren, dan geniet deze meer, dan begrijpt hij dadelijk - en een schrijver bedoelt toch - nevens de vreugd voor zich zelven | |
[pagina 324]
| |
zijne gedachten op papier uit te storten - niets anders dan genot te wekken en begrepen te worden. Waar de Heer Brans in uitmunt, dat zijn de natuurtafereeltjes en de waarnemingen van het menschelijk hart: ‘Wat is toch eene les van spraakleer vergeleken bij een vogelei!’ zegt hij, met deze weinige woorden al het bekorend guitige, dat een kindergemoed belang inboezemt, aanduidend. Zij wachten - schoolknapen - bij een boom die neergeveld wordt en op de kruin staat een vogelnest. Zullen de eiers nog heel zijn als hij neervalt? Maar het slaat tien ure. ‘En dan stoven wij allen weg in zoo wilden ren, dat het stof onder onze voeten als eene wolk in de hoogte ging. Ter schole werden we naar behooren getuchtigd; onze magister bewees ons handtastelijk, dat we aan 't ergste vergrijp schuldig waren, hebbende het aangename voor het nuttige getrokken. Ach, wat zal ik zeggen? “Des efter niettemin” bleven hart en geest bij de boomkappers en de vogelnesten.’ Minder gelukkig als schets schijnt ons Liesje. Het onderwerp is versleten en de nachtelijke terugkeer van het bedrogen meisje met haar kind wat te veel in den trant der romantiekers; aan het einde zou men bijna wanen, dat het wangedrag van den rijken jongeling, Armand, het geluk der grootouders tot gevolg heeft. Deze schets is als de overige te weinig uitgewerkt. Wat we daar neerschrijven schijnt eene blaam en is een lof: trouwens in den tegenwoordigen tijd, waar velen schrijven om te schrijven: langgerekt, zonder gedachten, zonder dat hunne stukjes kruim, ja vaak begin noch einde hebben, is het eene zeldzaamheid aan eenen schrijver te kunnen zeggen: ‘Halt! gij loopt te ras, laat ons wat langer vertoeven bij hetgeen gij ons toont. Wijdt ons wat breedvoeriger in uwe gedachten en zienswijze in, zij wekken onze belangstelling op.’ Onder het lezen van Schimmen en Schetsen ging het ons als den reiziger, die per express door eene bergstreek rijdt: hij ontwaart een schoon gezichtspunt, hij kijkt, hij geniet en in eens zit hij in het duister, in een tunnel, met niets meer dan een glimlichtje | |
[pagina 325]
| |
boven zijn hoofd, in plaats van al het merkwaardige dat hij met een schijn heeft waargenomen. Een ander zicht in denzelfden trant, maar toch verscheiden, komt hem vergoeding aanbieden, zoo meent hij, maar... daar is weer de bergholte die hem alles afsnijdt, opnieuw zit hij in 't donker. Zoo ook met dit bundeltje. De stukjes zijn ten einde eer men het vooruit ziet. Wij wenschen wat langer te mogen verwijlen bij het mooi gepenseelde dat de heer Brans ons toont. Wij, als criticus, wenschen nog iets meer: dat hij, die zooveel talent bezit, het niet enkel aan schetsen of novellen moge blijven besteden, maar ons eens op een meer ingewikkeld verhaal vergaste. Wij zijn overtuigd dat hij, gewetensvol en zorgvuldig den vorm bewerkend als nu, voortreffelijk slagen zou. C.N. | |
Leiddraad bij het onderwijzen en aanleeren der Dierkunde, door Dr. Julius Mac Leod, hoogleeraar te Gent. De wervellooze Dieren, met 147 figuren. Gent, Boekhandel Vuylsteke, Koestraat, 15. Drukkerij F.L. Dullé-Plus, Langemunt. 1888. - Uitgave van het Willemsfonds.Onder dezen, mijns inziens ietwat langen titel, die sommige oningewijden en droge wetenschap vreezenden zou kunnen afschrikken, levert Dr Mac Leod ons een nuttig en onderhoudend boek. Alwie kennis heeft genomen van zijne vroeger verschenen Plantenkunde en De Werveldieren, weet bij ondervinding, dat geen geleerde meer wars is van pedanterie en dorheid in het behandelen zijner stof dan hij. Zijn schrijftrant, hoewel steeds binnen de perken van het stipt wetenschappelijke blijvend, bezit niet alleen de allereerste vereischte voor het vak dat hij beoefent: duidelijkheid en bondigheid, maar is tevens boeiend door de aanschouwelijke wijze, waarop hij ons de natuur schetst. Afgetrokken opsommingen worden door hem vermeden; in plaats van eene algemeene beschrijving der insecten, kiest hij een paar bepaalde voorbeelden, bij middel | |
[pagina 326]
| |
dezer de gemeenschappelijke kenteekens der orde aangevend. Aldus duidt hij, onder andere, de kenmerken der schaaldieren aan (1e orde: Tienpootigen, bl. 89): hij neemt de rivierkreeft, ontleedt en beschrijft ze, den lezer, zonder dat hij het vermoedt, een volledige voorstelling van de orde (garnalen, krabben, enz.) gevend. Het komt ons voor dat hij met inzicht de beschrijving van den inwendigen lichaamsbouw der dieren, zooveel zijn onderwerp het toelaat, ontwijkt, om den uitwendigen vorm en vooral hunne zeden en leefwijze te behandelen. Hier zelfs heeft hij altijd zorg gedragen voor iedere soort eenige belangrijke bijzonderheden mede te deelen in plaats van langdradige aanhalingen te doen. Door het volgen dier methode bestaat het boek als het ware uit eene reeks kleine monographiën. Het werkje van den Heer Mac Leod is wel is waar beperkt - al te beperkt, misschien, - en toch mag het volledig heeten; hij geeft niet alleen de groote verdeelingen, maar zelfs de onderverdeelingen der groote groepen. Behalve de gelede dieren en de weekdieren worden ook de lagere nog minder gekende afdeelingen der wormen, stekelhuidigen, holzakdieren en protozoën besproken. Daardoor vult hij leemten aan, welke men in menig lijvig boekdeel over het vak soms met teleurstelling ontmoet. Wetenschappelijke werken over welkdanig onderwerp ook, bestaan er voorzeker en veel in het Fransch, het Hoogduitsch en het Engelsch (wij noemen deze drie talen, omdat alle vakmannen ze in België verstaan en lezen kunnen) en wat de vijanden van het Nederlandsch er ook van zeggen, in onze taal evenzoo: een werk als dat van Snellen van Vollenhoven in zijne Gelede Dieren van Nederland is buiten kijf ernstig en nuttig, maar zulke zijn geschreven voor meer of minder geleerde personen of althans voor degenen, bij welken de weetgier reeds bestaat, deze hebben een oogwit, zij zoeken kennis, voor hen komt het er dus niet op aan in hoever de inkleeding aantrekkelijk zij. Niet zoo is het gesteld met den onverschillige of het kind: zij | |
[pagina 327]
| |
lezen voor hun genoegen en sluiten het boek, zoodra het tot hunne phantasie niet meer spreekt en hen dienvolgens verveelt: een zuiver wetenschappelijk werk is bijna gelijk te stellen met eene spraakleer of een beknopt woordenboek, waarvan men het eerste doorworstelt, en het andere in den nood enkel raadplegen zal. Zoodra het woordenboek echter, breeder opgevat, nadere uitleggingen over het gezochte geeft, zullen wij niet zelden, er door geboeid, wat verder lezen, dan werkelijk tot ons doel noodzakelijk is. Wie onzer heeft zich niet in Bescherelle en zelfs in Kramers verdiept? De wetenschap aldus bij middel van de belangstelling verspreiden, moet het hoofddoel der moderne richting zijn. Velen hebben het begrepen, onder anderen de Gentsche hoogleeraar Plateau; in Engeland, de schrijver van het zoo populaire: The common Things of the Sea-Shore; ook Lyell in zijn schoon boek over aardkunde, dat in 't Fransch werd vertaald; Brehm, in Duitschland, in zijn minder elementaire maar fraaie en bevattelijke studiën van het dierenrijk; Huizinga, voor Holland, in zijne Plant- en Dierkunde voor Eerstbeginnenden; Dr M. Salverda in: Een en ander van Dieren en Planten, Witte in zijne bewonderenswaardige Wandelingen in de Natuur, Ritzema in zijne Schetsen uit het Dierenrijk, en De Vogels in Noord-Nederland. Hoeveel aantrekkelijker zijn deze niet dan Insectenschade en het groot Leerboek der Dierkunde, dat hij gezamenlijk met Dr H. Bos heeft geschreven! Verre zij het van ons de verdienste van deze laatste werken te willen verkleinen, wij maken enkel eene vergelijking tusschen de twee methodes in het behandelen der stof door éen zelfden schrijver en deze valt heel ten gunste der schilderachtigste uit. Men zal opwerpen dat de eerste werkjes voor kinderen, het andere werk voor volwassenen zijn bestemd. Wij meenen, dat in zake van wetenschap, wij leeken, allen groote kinderen zijn, die nog door het eenigszins onderhoudende tot het nuttige hoeven te komen. Een wetenschappelijk boek moet ons de liefde tot de daarin besproken wetenschap kunnen inboezemen, het moet den lezer | |
[pagina 328]
| |
aanwakkeren om door eigen waarnemingen, met eigene oogen de wezens en de verschijnselen uit het dieren- en plantenrijk te leeren kennen. De studie der inwendige anatomie gaat echter met zooveel practische moeielijkheden (gebruik van microscoop, behendigheid bij het ontleden, enz.) gepaard, dat zij noodzakelijk buiten het bereik ligt der overgroote meerderheid van de lezers, en juist van die lezers voor welke een elementair boek bestemd is. Deskundigen die als Dr. Mac Leod, als de hierboven genoemde uitheemsche en Noord-Nederlandsche schrijvers, als Flammarion voor Frankrijk - in een geheel ander maar niet minder belangwekkend vak, de vrucht hunner navorschingen, smaakvol toebereid, aan het volk opdisschen, verdienen aller dankbaarheid. Van hen mag men zeggen, dat ze hunne wetenschap beminnen als een kunstenaar zijne kunst; het genot dat zij als geleerden smaken, willen zij anderen doen deelen. Zij dalen bescheiden tot op het peil der oningewijden, of verbergen zooveel mogelijk wat moeite, wat inspanning, hoeveel voorafgaande studie hun arbeid hun gekost heeft. Zij beijveren zich om aan te toonen hoe sommige begrippen van kennis gemakkelijk te verkrijgen zijn; zij leiden den scholier zacht en bijna onbewust in den tempel der wetenschap, datgene uitzoekend wat het begrijpelijkst en treffendst is, als eene moeder, die met zorg de lichte spijzen kiest welke dienstig zijn voor haar kind, of die het bij de hand neemt en op de wandeling hare stappen vertraagt om ze op de zijne te regelen. Ten slotte wenschen wij dat Dr Mac Leod in zijne reeks (wij vermoeden dat hij voornemens is eene heele reeks boeken over dierkunde in het licht te zenden) meer en meer den aanschouwelijken kant van zijn onderwerp moge doen uitkomen, opdat het doel dat hij beoogt: namelijk de kennis eenvoudig en aanlokkelijk te maken, des te eerder en zekerder zou bereikt worden. C.N. |
|