Wat zijn nu eigenlijk die zoogezegde kanalen?
De geleerden zijn het hierover niet eens.
Een Fransch geleerde, de Heer Fizeau, die in deze zaak als eene autoriteit mag aanzien worden, heeft in eene der laatste zittingen van de Academie der Wetenschappen te Parijs, het gevoelen uitgedrukt dat de wereld van Mars een groot ijsveld is, waar eene onverdragelijke koude heerscht, en die door geen enkel levend wezen kan bewoond zijn. De kanalen zijn anders niet dan overgroote kloven in dien ontzaggelijken ijsklomp, heel en al gelijkvormig aan de spleten, die men bij de glelschers der aarde aantreft.
Volgens het algemeen gevoelen is die theorie niet vol te houden: de tegenstrijdige bewijzen zijn te menigvuldig. Wel is waar, zijn de ijsverschijnselen op Mars veel sterker dan bij ons; doch, zooals de Heer Flammarion het met recht doet opmerken, die groote ijsmassa's smelten er ook veel gemakkelijker: de witte noordervlek is soms bijna geheel onzichtbaar.
Voor andere geleerden, zooals de Heer Proctor, van Londen, zijn die lijnen reusachtige stroomen, die van de eene zee naar de andere vloeien; die gevaarten zouden alsdan hunnen oorsprong in de wateren der zeeën zelven nemen.
Doch, voor de groote meerderheid der sterrekundigen, heeft men hier te doen met gewrochten, die onwederleggelijk het bestaan van redelijke wezens op de oppervlakte van Mars aanduiden: het zijn overgroote werken, die door de inwoners van de planeet zijn bewerkstelligd. Het zouden dus inderdaad kanalen zijn, zoo bovenmatig groot in hunne afmetingen, dat wij ons daar moeilijk een denkbeeld van kunnen geven. Het geldt hier niet enge waterleidingen, die slechts eenige mijlen lengte hebben; want enkelen onder hen, zooals de Gehon en de Euphrates, hebben eene breedte die op twintig tot dertig