Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een en ander over de taal en de volksmythologie in Limburg.Minder dan wij meenen, kennen wij sommige streken van ons eigen land; de Vlaming die zich een kleine uitspanning wil gunnen en eens van midden veranderen, begeeft zich veelal naar Brussel of Antwerpen, of gaat wat zeelucht inademen. Onze nieuwsgierigheid omtrent ons eigen land en volk strekt zich, het feit is overbekend, niet ver uit; en de Vlamingen, die meer van Vlaanderen kennen dan een paar steden en de zeekust, zijn licht te tellen. Er zijn weinig stedelingen, die met het leven der buitenlieden vertrouwd zijn. Geen onzer, bekwaam om het volk opmerkzaam gade te slaan en met zijn aanteekeningen onze kennis van ons volksbestaan te verrijken, had ooit de gedachte eens de Zelenaars of de Teuten te huis te gaan bestudeeren. Huyttens leverde eenige kostbare bijdragen over de bezembinders van het MeetjeslandGa naar voetnoot(1). Dat er, bij de eischen die de wetenschap onzer dagen aan een dergelijken arbeid stelt, nog veel dient bijgevoegd, zal niemand ontkennen; doch deze opmerking wil van de waarde van zijn boekje geenszins iets afnemen, en steeds blijft het een goede grondslag tot een omstandiger soortgelijk werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de streken, ons over het algemeen weinig, zoo niet volstrekt niet, bekend, mag men de provincie Limburg tellen. Sommigen onder ons, die niet voor wat loopen terugdeinsden, - inderdaad, wanneer er spraak is van een gewest te voet te gaan bezichtigen, trekken velen evenals de slak, hun horentjes weer in - deden wel eens een uitstapje van een paar dagen in de Kempen, gingen eens naar Hasselt een ‘oud systeem’ proeven, en eventjes kijken naar de Fontein van Plinius te Tongeren; zagen ook Genck en Beverloo en Maaseik, ja trokken zelfs over de Limburgsche zandheuvels de Antwerpsche heide in. Toch zal niemand wanen, dat hij daarmede het volk heeft leeren kennen. Tot deze kennis geraakt men slechts door een langer verblijf; ik ken van een andere zijde veel personen, die jaren lang als vreemdeling zich op een plaats ophielden en nooit eenige eigenaardigheid bij hunne nieuwe medeburgers opgemerkt hadden. Er zijn altijd lieden, (en ze vormen het grootere gedeelte) welke, met hun oogen open, blind zijn. Zoo kende ik vóor jaren een Fransch soldaat, die alle mogelijke veldtochten meegedaan had: de Krim, Italië, China en Mexico. Ik had, onder het drinken van een glas, beslag op hem gelegd, hopende over al deze gewesten een menigte belangwekkende bijzonderheden te vernemen. Alles wal ik intusschen uit hem vermocht te trekken, waren inlichtingen omtrent de kwaliteit en den prijs van genever, bier en tabak in die landen, en andere onbeduidende zaken. - ‘En de menschen in die streken, vroeg ik hem, hoe zien die er uit? - De menschen?... Wel, die zien er uit als wij! - Maar gij, die in China geweest zijt, gij hebt dan niet bemerkt, dat de Chineezen hun haar in een vlecht dragen, die van achter op hun rug hangt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Ach ja! 't is waar!... (Nu herinnerde hij het zich!) Wij vermaakten ons zelfs met er aan te trekken als aan een schel!’ De man had de wereld rondgereisd met zijn oogen toe. Jantje van Amsterdam, de legendarische personage, welke mijn lezers gewis kennen, althans door het spreekwoord, had ook ‘zeven jaren op zee gevaren en nooit water gezien’. Te Hasselt voegt men er bij: ‘en had water noch wind gezien’. Een kennis, zooals ik hooger bedoel, kan evenwel, betrekkelijk een oord of een gewesl, slechts verkregen worden door een min of meer lang verblijf op de plaats, en een min of meer druk verkeer met de menschen. Openbare ambtenaars, aan verplaatsing onderworpen, zijn derhalve de personen die zich het best in de gelegenheid vinden, in den vreemde (ik meen op andere plaatsen dan hun geboortestad of -dorp) menschenkennis op te doen. Als zulke was het mij ook gegeven, - ik durf bijna niet zeggen gegund, want ik herinner mij nog de vreugde waarmede ik een andere benoeming verkreeg - een jaar in de provincie Limburg en wel te Hasselt te vertoeven; ik keerde er sedert dien tijd herhaalde malen terug en was alzoo in de gelegenheid het volk in de stad en de omstreken eenigszins van nader bij te beschouwen. De gegaarde opmerkingen wensch ik hier den lezer mede te deelen. Volledig is zulk een arbeid nooit; ook is het mijn doel niet, hier meer te geven dan een eenvoudige causerie over land en menschen - vooral deze laatste - hun leven, hun gedachten, kortom, eenige aanteekeningen omtrent de eigenaardigheden die mij als vreemdeling in dit gewest troffen, en omtrent hetgeen ik hoorde vertellen.
Ik was - het slaat mij nog goed voor den geest - verre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg niet tevreden, toen ik in September 1880, mijn benoeming kreeg tot leeraar van Nederlandsch aan het Atheneum te Hasselt. Ik kende mijn nieuwe verblijfplaats volstrekt niet. Gewoon aan het Universiteitsleven in een vroolijke stad, zoo vol beweging, als Luik, terwijl ik mijn vakancie doorbracht te Gent, scheen mij dat gedwongen verblijf, en ditmaal als ernstig man, in een kleine stad die in mijn oog buiten alle gemeenschap lag, een ware ballingschap te zijn. Deze benoeming was voor mij meer dan een teleurstelling geweest. Als début in de ‘edele’ loopbaan, welke het onderwijs der jeugd, der spes patriae tot voorwerp heeft, moesten wij zonder morren in de keus der hoogere overheid berusten; toch hadden wij deze - zooveel mogelijk - door bekenden of ‘beschermers’ doen polsen, en als voor al mijn makkers, was een man, die tot de administratie toegang had, voor mij naar Brussel geweest, en hij kwam af met de aangename tijding, dat ik als intérimaire te Brussel benoemd was. Dit heugelijk nieuws vervulde mijn hart met een zoete blijdschap. Nu kon ik elken zondag, ook wel eens meer in de week, mij weer om den huiselijken haard komen neerzetten; min of meer nog aan de ‘tafel van moeder’ meedoen, de oude betrekkingen voortzetten, aan het letterkundig leven der Vlaamsche stad deelnemen; mogelijks was wel een kleine liefde in het spel. Wie weet?... Ik was jong... In de nieuwe verblijfplaats kon ik het leven der groote stad, voor velen, in dien tijd ook voor mij, een behoefte, voortleven. Om al deze redenen, was het aangebrachte nieuws mij een balsem om het hart! Helaas! de dienstvaardige man, die zich om mij bekommerd had, was half doof. Hij meende Brussel te hooren, en men sprak hem van.... Hasselt. Op een vrijdag, een ‘ongeluksdag’, vernam ik de officiëele tijding, en ik werd uitgenoodigd mij onmiddellijk naar mijn bestemming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te begeven. Wat een slag! Ik had een waren schrik van de kleine stad, vooral van Hasselt. Dat scheen mij zoo ver van alles, zoo afgezonderd te zijn, zoo op het einde der wereld; de weinige Hasselaars die ik ooit te zien had gekregen, waren volmaakte kwezelaars geweest. Zij hadden zoo zonderlinge gedachten, hadden zelfs min of meer een eigenaardigen typus. Dat deze niet te hunnen gunste beoordeeld werd, hoef ik niet te zeggen. In mijn verbeelding moest iedereen te Hasselt er uitzien als de specimens die mij bekend waren, en mijn geest spon die gedachten verder. Het stadje zelf scheen mij, zonder dat ik er ooit den voet gezet had, het voorbeeld van allen kleinsteedschen geest! Inwoners van grootere centrums hebben meestal een zekere vrees van het leven in kleine plaatsen. Dit gevoel heeft zijnen grond. In de groote steden is het beslaan vrijer, men kent elkander nauwelijks en is op die wijze meer buiten het bereik der kritiekzieke medeburgers. In een kleine stad is dat heel anders: onmiddellijk weet iedereen, dat een vreemdeling verwacht wordt; elkeen kent hem, voor bij nog aangekomen is. Terwijl hij in de ledige straten voorbijwandelt, wordt hij ontleed; aangezien als een kuriositeit; de bewoners komen op hunnen dorpel bijeen en kijken hem na: ‘Zie, dat is de nieuwe professor! hij heeft een langen neus, hij heeft kromme beenen, het is een schele! hij ziet er zus of zoo uit!’ Overal wordt hij gekeurd, overal moet hij ‘van zijn pluimen laten’. 's Anderdaags zijn er reeds een menigte lui die den hoed voor hem afnemen: ‘Meneer Professor!’ langs achter, ‘Meneer Professor’, langs voren. - ‘Wat zijn de menschen hier beleefd!’ denkt de nieuweling. (De boeren op den buiten zeggen ook ‘goeien dag’ aan iedereen.) Doch reeds weet heel de stad waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of de vreemde den avond doorgebracht heeft. Het spel begint: dag voor dag houdt zich de stad bezig met zijn levenswijze te bestudeeren. Ware dit echter alles! Zijn aankomst was een gebeurtenis; de minste voorvallen in zijn leven worden door de ‘vuiltongen’ gecommenteerd. De jongeling heeft altijd goede vrienden, die er vermaak in scheppen met hem al dat gekakel over te brengen; richt hij zijn levenswijze naar de vreemde raadgevingen, zoo is hij ongelukkig. De kritiek, immer gereed om tot kwaadsprekerij over te slaan, deed menigeen de kleine stad ontvluchten. Mij ook. Men leert echter veel, naarmate men de jonge jaren aflegt; en ook ik leerde de kleine stad dulden. ‘Doe wel en zie niet om!’ is de leefregel die hier dient toegepast. Wie zich aan het gesnap der menschen stoort, heeft onaangenaamheden in menigte. Zoodra zij echter weten, dat men zich om hen niet bekommert, zoo zeggen zij wel: ‘dat is een eigenaardig man, een type!’ doch zoo wordt hun dikwijls de mond gestopt. Onder het opzicht der kleinsteedschheid heeft Hasselt niets aan andere kleine plaatsen te benijden; nu ik een enkel woord over het karakter van deze gezegd heb, is het ook mijn inzicht niet, hierover in bijzonderheden te treden. Hasselt heeft meer, waardoor het den vreemdeling in verlegenheid kan brengen; meer bijzonder, den bewoner der beide Vlaanderen. - En dit is zijn taal. Toen ik, met een hart zoo klein als een boontje, op zondag rond het middaguur te Hasselt afstapte, was de aanblik van het eenvoudig en in rooden baksteen opgetrokken station niet van aard, om mij van de beweging in mijn nieuwe verblijfplaats een hooge gedachte te geven. In groote steden zijn wij gewoon aan ruime stationsgebouwen; al de andere bestempelen wij graag als ‘boerenschuren’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In mijn geest werd ook Hasselt onmiddellijk een ‘groot dorp’. Toen ik echter 's namiddags mij op zoek naar een huisvesting begaf, moest ik een zonderlinge ervaring opdoen. Het is een bekend feit, en wij zijn er waarlijk niet te beter om, dat wij in Vlaamsch België slechts de volkstaal spreken; alleen in het onderwijs, en wel in de Nederlandsche les op de athenea, spreken wij Nederlandsch. Op de gemeentescholen hoort men dialekt, of wel een met dialektvormen zeer doorspekt Nederlandsch. Wij hebben er een waar genoegen in, om ons dialekt te spreken, en die liefde tot ons engere vaderland straalt bij ons door, wanneer wij ergens in den vreemde, een Vlaming van dezelfde plaats als wij ontmoeten. Nooit zal in dit geval een woord in goed Nederlandsch gewisseld worden. Van de vormen, die de gesproken taal elders aanneemt, hebben wij over 't algemeen weinig begrip. Te Gent, bij voorbeeld, aapt men wel den Bruggeling en den Westvlaming na, met de ij in i en de ui in u te veranderen; van de overige eigenaardigheden der Westvlaamsche volkstaal weten wij bitter weinig, en willen wij eens spreken als in West-Vlaanderen, dan komen wij veelal voor den dag met de gestereotypeerde zegswijze, die aan Kortrijk toegeschreven wordt: kom bienne in 't uzeke van lekke, 't zal regenen op gi. (Kom binnen in mijn huis, 't zal op u regenen). - Een pupegale is algemeen bekend als de Westvlaamsche benaming van een kruiwagen. ‘Te Antwerpen’, zeggen wij te Gent, ‘spreekt men het “schoonste Vlaamsen” in België’; wil men andere dialekten karakteriseeren, zoo is het met de pinnemoesj (= slaapmuts, gesproken met sj = Fransche ch) of ‘den broïnen’ (= bruin bier) voor Brussel, het Leives (Leuvensch bier) voor Leuven, of de kosjers (= kaatsers, fr. ch) voor Oollsjt (= Aalst, fr. ch). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor bijna allen beperkt zich daarbij hun kennis der Vlaamsche dialekten. Ik beken ook dat ik, toen Hasselt mij als verblijf aangewezen werd, geen de minste voorstelling had van de vormen die de taal daar aanneemt; en toen ik mij op zoek begaf naar kamers, wendde ik mij tot de lieden eenvoudig in mijn plat-gentsch dialekt. Ze verstonden mij niet, en antwoordden mij in een taal die ik niet verstond! Wij gelooven veelal, dat de bewoners der verschillende Vlaamsche gewesten elkander volkomen begrijpen; of liever, wij hebben daarmede nooit veel onzen geest gebroken, en de zaak weinig op de proef gesteld. Velen onder ons oordeelen zoo a priori. ‘Dat moet zoo zijn’, zegt men, en wie het tegendeel beweren zou, is op een dwaalspoor. - Jawel! probeer dat maar eens. Onze Gentsche volkstaal is juist niet die, onder de Vlaamsche dialekten, welke het dichtst bij de geijkte taal gebleven is; spreek ze eens in West-Vlaanderen, te Brugge, of in den uitersten westhoek, en men zal vele woorden niet begrijpen; de beteekenis van sommige grammatikale vormen eveneens zal den toehoorder ontsnappen. Omgekeerd zal de Gentenaar talrijke vormen of woorden, reeds van het dialekt van Aalst en omstreken, bezwaarlijk verstaan, en meer dan eens om uitlegging moeten vragen; toch is de afstand niet meer dan vijf mijlen. Verder op naar het Oosten wordt de zaak meer ingewikkeld; en op het gevaar af, dat de Brusselsche Chronique, zoozeer om de Vlamingen bezorgd, aan de deur zou staan luisteren, moet ik luidop bekennen, dat ik, leeraar van Nederlandsch bij het Koninklijk Atheneum van Hasselt, die meende eenigszins Nederlandsch te kennen, uit het gebrabbel mijner hospita niet wijs kon worden. - Toen ik nu zag dat mijn Gentsch er als Latijn klonk, beproefde ik tot mijn doel te komen in zuiver Nederlandsch; mijn Vlaamsch hart zag er natuurlijk tegen op om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een Vlaamsche stad Fransch te spreken. Helaas! ik was niet gelukkiger. De vrouw, tot wien ik mij gewend had, verstond dat al niet veel beter, en onbekwaam om mij in hetzelfde Nederlandsch te antwoorden, bediende zij zich voortdurend van haar onmogelijk dialekt. Wat bleef er mij over? O Chronique! O Gazette! Ik nam mijn toevlucht tot het Fransch, de wereldtaal (sic!), en de zaak werd geklonken. De bezwaren, die de vreemdeling vindt om zich van de te Hasselt gesproken taal rekenschap te geven, bestaan natuurlijk slechts in den beginne. De moeielijkheid is overigens dezelfde in alle talen: Luiker en Bergener Walen verstaan elkander evenmin, Groningers en Zeeuwen zijn in hetzelfde geval. Na eenige dagen herkent men reeds de gewijzigde vokalen, en de grammatikale vormen treden van lieverlede in een klaarder licht; doch hiertoe hoeft een korte tijd. In den eerste sprak ik wel eens Fransch, en dit, gevoegd bij het vreemd uitzicht van den naam, vestigde de kleine stad spoedig in haar oordeel over mijn nationaliteit. ‘Wat voor een professor van Vlaamsch heeft men ons daar nu gezonden’, zei men, ‘het is een Franschman!’
Van waar komt nu wel de groote moeielijkheid die het dialekt der stad Hasselt den vreemdeling oplevert? Wij weten zoo weinig over onze dialekten, dat eenige woorden over de Limburgsche volkstaal hier niet misplaatst zullen zijn. De eerste hinderpaal spruit voort uit den eenigszins verschillenden woordenschat. Vele Oudnederlandsche woorden bleven hier bewaard; andere vinden wij terug in het Duitsch; men zal er enkele aantreffen, welker tegenwoordigheid aan het naburige Waalsch moet toegeschreven worden; eindelijk hebben sommige een beteekenis, geheel verschillend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die welke men hun gewoonlijk in de geijkte taal geeft. Ettelijke laat ik hier volgen; dit lijstje bevat wel de hoofdzakelijkste. De uitspraak geef ik zoo nauwkeurig als mogelijk weer; doch iedereen die zich reeds met de studie der dialekten bezig hield, weet hoe dikwijls het onmogelijk is, de vokaalkleur volledig af te beelden. Achter in achter (= op) straat loopen; achter huis = in huis. (In onze middeleeuwsche taal bestond: achter velde, achter lande, achter huse, enz. Zie Reinaert 2429.) allewäl = tegenwoordig, voor het oogenblik. alk = geheel; dikwijls gesproken álek. astrant = stout (fr. assurant). baGa naar voetnoot(1) in ba och merge = den een of anderen dag; tegen ba = tegen straks (Hd. bald). bag = (varken): bagge van jongens. bats = bil, dij. Nim nog e bätske (van een hoen of duif). bra (= braaf) gebruikt als versterking van het adj. tot den superlatief: bra lank (zeer lang; zeer is niet gebruikt). blatsen = blaffen. bedēēmeGa naar voetnoot(2) = straks (met eenen). beeizab, mv. beeizabbe = meikever. daal = beneden (cf. Mndl. te dale). ēēl - toch. énneu = ekster, domoor (cf. Antw. anne): ne miekken énneu = iemand dien men omver kan blazen (miek = brood, fr. miche). erg = gierig. feggel = lap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
foutelen = zeuren in 't spel (van fout). geliëg = huis. galjoen = kooi (Waalsch gaïoule; Oudfr. gaole). gritsel = raak, hark. hēēt = hoofd (cf. mnl. hoot). helGa naar voetnoot(1) = hard (een hel peer). kabast = marbol. kalle = kouten, spreken. karesseere = vrijen. kazele = praten. keddel = lap. kiëke = schreeuwen, weenen. kleddere = klouteren (kleddermännekes = vitsen). klonk = holleblok. knap, mv. knabbe = tien-centimenstuk (knäpke: 0,05 fr.) kneuk (d.i. knook) = bult, buil. koekerél = ijstol. koet = gat, opening (mottekoet = motgat). kôôdGa naar voetnoot(2) (d.i. kwaad) = slecht: kôôë vodde = slechte kleederen; e kôôd kendj: maar een kind. krek = juist (fr. correct). krië(g) = nauwelijks. kwjaling = tweeling. maal = zak, tesch (cf. Mndl. male). meich = moede. merreg = murw (de jarble zijn nog nie merreg = de aardappelen zijn nog niet gaar). met = muts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meus = modder (cf. mozegal). miĕk = wit brood (broed alleen = zwart brood). mou = waar. nere = gang (corridor): obbe nere (in den gang). nits = bluts. och = of. onttege = (cf. Hd. entgegen). paterkäpkes = capucienen (plant). peeipeleer = vlinder. permēēl = koolschop. plimp = wimpers. poene = kussen; een poen (= kus). räre = rillen. rijneGa naar voetnoot(1) - achter de haag loopen. roepsel = rups. schalei = koer. sir, het Hasseltsche stopwoord, dat met het Vlaamsch zulde of zulle overeenstemt, en even veel gebruikt wordt; ich zal keume, sir! Braaf zijn, sir! stichele = zeuren. stip = vlaag (gewoonlijk van kwade luim). strikke = breiden (Hd. stricken). tiëg = taai. triggele = mangelen (= pronsele, Oost-Vl. ronselen). valsch = plaagziek. vlek, verlengd vlegge (vlug) = deugniet. voeze = kiezen (van Fr. voix). vrēēd = hard tegen de pijn. vreum (d.i. vroom) = naarstig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wa = hoe (Hd. wie). weps = flauw (ne wepserik, ne flouërik = flauwe, zoutelooze kerel). Deze woorden, die ik noteerde naarmate zij mijn oor troffen, komen veelvuldig in het gewoon gesprek voor. Zij putten het onderwerp verreweg niet uit; toch laten zij den lezer oordeelen over de verscheidenheid, die de woordenschat van het een gewest tot het ander kan aanwijzen. Zijn de termen, die de vreemdeling te Hasselt te hooren krijgt, zoo verschillend, niet minder afstand bestaat er tusschen de grammatiek van onze Vlaamsche dialekten en de Hasseltsche volkstaal. Dezelfde karaktertrekken biedt nagenoeg het dialekt der geheele provincie aan. Vooraf echter nog een woord over de verhouding der Limburgsche vokalen tot de algemeen Nederlandsche. Ik noteer hier slechts de hoofdzakelijke wijzigingen: Lange a voor r krijgt een j voor zich: paard wordt pjaard; waard wordt wjaard. Ziehier eenige andere voorbeelden: mjaart - maart. vjarig = vaardig. vjaars = vaars. terwjáars = dwars. jarbel = aardappel. Niet zelden valt alsdan de r weg; zelfs komt dezelfde verandering voor in plaats van e of o: kjaan = kern. kjaas = kers. gjaan = gaarne. latjaan = lantaarn. pjaarsel = perzik. wjare = worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ei wordt veelal zachtlange ee. eek = eik klee(n) = klein mee (mei), zee (zei, zeide); hee (hei, heide); wee (wei, weide); eegen (eigen). Eeuw, ouw, auw of ieuw gaat over in ö, ongeveer met dezelfde uitspraak als in können, doch wat gerekt: mö = mouw. nö = nieuw. gö = gauw. snö = sneeuw. Ui wordt zachtlange ee, soms oe: fleet = fluit; speet = spuit; soekker = suiker; boek = buik. Ou wordt gerekte zeer zuivere aa, de Gentsche ij zeer nabij: aad = oud. zaat = zout. smaat = smout. kaat = koud. Soms wordt ou gerekte opene ôô: hôôt = hout. stôôt = stout. Zacht- en scherplange e en o woorden in de uitspraak scherp onderscheiden. Zachtlange e gaat over in een tweeklank ië: spriëke = spreken. stiële = stelen. ziëtel = zetel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scherplange ee klinkt als in Oost-Vlaanderen: bēēn - hēēr - tēēkenen. Zachtlange o wordt eu, nagenoeg als in Oost-Vlaanderen: veugel = vogel. Scherplange oo wordt oe: boem = boom. loepe = loopen. koepe = koopen. Toch zijn er in de beide dialekten talrijke woorden, die van klank verschillen: heuf = hof. greuf = grof. beug = boog. neut = noot. keumen = komen. zeumer = zomer. applekeuen = abrikozen. keul = kool e.a. Oe wordt een tweeklank ou, of oë waarbij elke klank zijn waarde houdt: bour = boer. stoul; vout; doun; bloud; houd; bouk, e.a. Lange u wordt dezelfde diphthongische ou: mour = muur. our = uur. Korte u wordt veelal zeer korte gesloten e: drepke = drupke, dropje. vlek = vlug. Ook de konsonanten ondergaan vaak veranderingen: t en d gaan op het einde en in het midden der woorden dikwijls over in tsj en dj (met fransche ch en j). maandjag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twintsjig. kendj. w komt voor in plaats van g en omgekeerd: hage = houden, (houwen). och = of. Wisseling der liquidae heeft men b.v. in: preupel = proper. hamel = hamer.
De grammatikale feiten, die de taal voor den vreemdeling een onverstaanbaar uitzicht geven, zijn, behalve de verbaalvormen, welker bespreking hier te veel plaats zou innemen, de veelvuldige aanwending van het Umlaut en de vormen der persoonlijke pronomina. Het Umlaut is eng verbonden met het meervoud, tot welks vorming het dikwijls behoort. Daar het mijn doel niet is, onder philologisch oogpunt een wetenschappelijken arbeid te leveren, zal het hier volstaan zoo ik, zonder meer, eenige voorbeelden aanvoer: boem (boom) wordt bieme. bonk (boek) wordt beeik. vont (voet) wordt veeit. bak (bak) wordt bäk kneuk (knook, been) wordt kneek. wôrd (woord) wordt wiërd. In afleidingen en verkleinwoorden komt deze klankwijziging eveneens voor: zak, zäkske. pak, päkske. aap, iëpke. Hasselt, Hässelsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
last, lästig. kamer, kiëmerke. Ook zoo bij het imperfect van den subjunctief: ich wä dat hi keem (ik wou dat hij kwame) ich ständ (stond). Op meer dan een punt neemt de taal een Hoogduitsch karakter aan, zoo b.v. bij de vorming van het meervoud op er voor de onzijdigen: wijf, wijver. wicht (kind), wichter. kind, kinger. koet (gat), koeter. scherf, scherver. glas, glazer. Wie zal verder niet aan de Hoogduitsche conjugatie denken bij vormen als dji spiltsj (= gij speelt); hië spiltsj (= hij speelt); hië kimp (komt); hië gee (gaat)? Zooals men uit deze laatste voorbeelden zien kan, zijn de pronomina van de onze zeer verschillend. Ziehier hun vormen:
Het oude doe wordt nog gebruikt in de aanspraak, bij uitingen van genegenheid of gramschap: doe schelm! doe vlek (deugniet)! Het neutrum het wordt veelvuldig gehoord met evenveel accent als de overige pronomina: Wie heet da gezeed? Hét. Da 't hét gezeed (dat heeft het gezegd; al de klemtoon ligt op het). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeer merkwaardig is het grooter gewicht dat aan het neutrum in het Limburgsch dialekt toegekend wordt dan in de overige Vlaamsche. Vele persoonsnamen, voor- en familienamen krijgen gewoonlijk een diminutiefvorm: iedereen te Hasselt kent Deuriske (= Doruske, verkorting van Theodorus-ke); Stappers-ke; Tits-ke; worden zij in den zin weggelaten, zoo vervangt men ze steeds door het onzijdig pronomen: het kimp (het komt). Evenzoo voor vrouwsnamen. Onder de verbaalvormen zal ik slechts opnoemen het zwak imperfekt, dat steeds op de uitgaat, en den voorgaanden scherpen konsonant tot een zachten maakt: wazde (waschte); lagde (lachte); alsmede het zeer zonderling participium praesens op teeren of teeres: loepeteeven (s) = loopende; zingeteeres; valleteeres; iëteteeres; vloeketeeres. De punten, waarin het Limburgsch, meer bijzonder het Hasseltsch, zich onderscheidt van het Nederlandsch, zou ik kunnen vermenigvuldigen. Tongeren, Sint-Truien, Maaseik, andere kleine plaatsen, bieden evenveel eigenaardigheden aan: zoo wordt de sch in de Kempen benoorden Hasselt dikwijls tot fr. ch. De lijst der besproken punten moge echter volstaan; ik ben verzekerd dat elk mijner lezers, die het onderwerp hier voor de eerste maal behandeld ziet, thans de verlegenheid zal begrijpen, waarin ik was, toen ik plotselings en zonder eenige voorbereiding, mij aldus in een zoo eigenaardig dialekt verplaatst vond. Langzamerhand voelde ik er mij echter beter in te huis, ja, er toe aangetrokken, en dit reeds door mijn onderwijs zelf. Het onderwijs in de moedertaal zou veel meer, dan thans het geval is, het dialekt tot grondslag moeten nemen; voor het goed verstand der schrijftaal is het een zeer gewichtig en hoogst nuttig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestanddeel. Ter loops wil ik ook nog bijvoegen, dat al onze leeraars van Nederlandsch ten minste een oppervlakkige kennis moesten bezitten van onze onderscheidene gewestspraken; deze mangel aan praktische kennis der eigenlijke ‘levende taal’ wijst zeer zeker op een groote leemte in ons academisch onderricht. Wie de hooger gegeven lijst met eenige belangstelling gevolgd heeft, zal gewis niet kwalijk nemen, zoo ik hier nog ten slotte een staaltje geef van Hasseltsche volkstaal. Ik kies daartoe een zeer merkwaardig, tevens zeer eenvoudig kindersprookje, het vertellingske van Janneken en Mieken, dat ik getrouw uit den mond des volks afschrijf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach koopman lief, ach koopman lief,
Mijn broeder heeft mij vermoord;
Al om mijn gouden korfke,
En daarom ben ik dood.
Ach bazinneke lief, enz.
Ach papake lief, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach mamake lief, enz.
Ach moordenaar, ach moordenaar,
Waarom hebt gij mij vermoord?
Al om mijn gouden korfke,
En daarom ben ik dood.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze taal heeten wij in Vlaanderen steeds Vlaamsch; te Hasselt is zulks niet het geval, althans niet bij het eigenlijke volk, de lagere klassen in de stad, en de plattelandbewoners geheel de provincie door, welke zeker hunne taal zuiverder spreken dan de meer verfranschte burgerij en de gansch verbasterde hoogere stand. De gewone benaming is te Hasselt ditsch d.i. de middeleeuwsche benaming dietsch; in het zuiden der provincie zegt men dutsch. Nochtans van zich zelven sprekende, in tegenoverstelling b.v. met de Walen, noemen zij zich Vlaamschen. ‘De Walen, vertelde mij een boer, houdjen (sloegen) op de Vlaamschen wä (gelijk) op ne kaafzak.’ - Evenals op vele andere plaatsen het geval is, onderscheidt men te Hasselt in het gesproken dialekt nog de taal der betere burgerij en die der lagere klassen. Men herinnere zich het Nieuwbrugsch te Gent; zoo onderscheidt men eveneens te Amsterdam het Haarlemmerdijksch en het Kattenburgsch, het Nieuwmarktsch te Roeselare, enz. Te Hasselt heet men de taal van het gepeupel het Beeksch; deze lieden wonen meestal in het gedeelte der stad dat men de Beek noemt. Deze wijk is samengesteld uit een paar enge straatjes met lage huisjes, gebouwd in den trant der arme woningen, welke, noch licht noch lucht toelatende, als met alle regels der gezondheidsleer schijnen te spotten. Dat een bezoek obbe Beek (op de Beek) weinig aangename indrukken achterlaat, hoef ik niet te zeggen, en in bijzonderheden treden omtrent de slechte geuren die uw neus in dat kwartier opvangt, of omtrent de wijze waarop zich de ellende op straat vertoont, moet ik zeker niet, daar iedereen wel eens heeft kunnen oordeelen over het bestaan der ongelukkige wezens, die zich in zulke stulpjes, dikwijls echte varkenshokken, ophoopen. Een Beekrat geldt dan ook algemeen te Hasselt voor een groote beleediging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spreektaal der Beek wijkt op vele punten af van de taal der burgerij; de boeren spreken weer verschillend, en gebruiken woorden die de Hasselaar gaarne aanwendt, wanneer hij de buitenlieden wil bespotten. Bots is een derzelve. De boer zegt bots waar de Hasselaar strak (d.i. straks) gebruikt; meer in 't zuiden, te Alken, te Sint-Truien, gebruikt men astrēēn (achtereen). Voor de stad Hasselt zijn er overigens ook stereotiepe zegswijzen bekend, welke zelfs in Vlaanderen in spot op Hasselt toegepast worden. Zoo zal men veelal te Antwerpen, soms ook te Gent, wanneer er van Hasselt spraak is, hooren bijvoegen: 'n drepke van e knepke (een druppeltje van vijf centiemen). In de provincie zelve, schijnen de spotters, die gaarne op de kap der Hasselaars zitten, vooral tot Sint Truien te behooren. ‘Lombaarke, giëf mich ins 'n drepke van e knepke’, zegt men steeds al zingende, wanneer een Sint Truienaar een Hasselaar wil nadoen. Het Hasseltsch ‘zingt’ inderdaad zeer sterk. In schrift kan echter daarvan geen denkbeeld gegeven worden. Hoe meer men de laddersporten der maatschappij afdaalt, des te sterker ‘zingt’ de gesproken taal; en dat is ook een der kenmerken van het ‘Beeksch’. Het zal den lezer, mogelijks meer den Noord- dan den Zuid-Nederlander, wellicht verwonderen; doch er zijn personen, die zich moeite geven om de Limburgsche gouwspraak tot schrijftaal voor dit gewest te verheffen. Het taalparticularisme heeft ook den Oosthoek aangetast. Taalparticularisme is een plant die vooral in klerikalen grond schijnt te willen opschieten; inderdaad, in de onderscheidene gewesten waar het bestaat, zal men geestelijken aan het hoofd der beweging aantreffen: Guido Gezelle, Ad. Duclos, en anderen in West-Vlaanderen, Amaat Joos in Oost- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen, Polydoor Daniels in Limburg. Tegenwoordig bezit deze beweging twee voorname organen: het bekende weekblad Rond den Heerd te Brugge, en 't Daghet in den Oosten, dat jaarlijks ongeveer twaalf nummers laat verschijnen, en wel te Hasselt; onlangs verscheen het eerste nummer van een derde blad Volk en Taal (Oudenaarde), de spreektrompet waarmede de ‘Zantersgilde van Zuid-Vlaanderen’ ons het Evangelie wil verkondigen. Hun doel is overal het dialekt tot schrijftaal voor de provincie te maken: men mag zich afvragen, welk dialekt men b.v. in de provincie Limburg zal schrijven: of het Hasseltsch, of het Kempisch, of het Tongersch, of alles te gelijk, met volledige vrijheid voor iedereen, te spreken ‘zooals hem de snavel gewassen is’? Met Molière kan men van zulk een toestand zeggen: On n'y respecte rien, chacun y parle haut,
Et c'est tout justement la cour du roi Pétaud!
(Tartuffe l, 1.)
Wanneer die heeren Vlaamsch-België, dat thans slechts door zijn schrijftaal, het resultaat der vijftig laatste jaren strijdens, samenhangt, zoodanig zullen verbrokkeld hebben, dat men er een menigte dialekten schrijven zal, dan zal dit wel voor hen het ideaal zijn! Een schoon patriotisme, voorwaar! Immers, het dialekt is de taal die de pastoor van den kansel predikt, en het goed, geijkt Nederlandsch is in België met liberalisme, in Holland met protestantisme besmet! - De Limburgsche volkstaal bleef tot nog toc buiten de studie der Nederlandsche dialekten. Zooveel mij bekend is, bestaat over dit onderwerp niets dan het ontwerp eener Limburgsche grammatiek door M. Mertens, verschenen in Onze Volkstaal, IIe deel, nr 4. Vele der linguistische feiten, hooger aangewezen, zal men eveneens aantreffen in dat stuk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoewel het slechts het dialekt tusschen Roermond en Weert behandelt. Het bestaat uit een overzicht der vokaalwijzigingen, een uitgebreide lijst verschillende woorden, en een ook voor het overige van Limburg - zoo in Holland als in België - zeer belangrijk grammatisch skelet!Ga naar voetnoot(1). (Wordt voortgezet.) Aug. Gittée. |
|