Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Verheerlijkt!
| |
[pagina 279]
| |
II.Nu was ook de uitvaart henen...
Zie, de kamer,
waar even nog, naar christ'lik-oude zede,
de bloedverwanten, buren, vrienden, ook
de jongelui, die 's armen lijkkist torschten,
bij 't nutten van een overvloedig maal,
van tijd tot tijd 't luidruchtig keuv'len staakten,
en, aan hunn' rozenkrans, tot laafnis van
des dooden ziel, met neuzelende stemmen,
induttend half, met hooggekleurde wang,
in koor een ‘tientje’ baden, - zie, hoe doodsch,
hoe leêg, hoe eind'loos eenzaam schijnt zij thans....
Rond stoel en disch en eetschapraai dwaalt enkel
- gezel van smert en rouw - éen gast in 't rond,
éen gast, de stilte.... Onzichtbaar hult hij alles,
wat eens hij, die verscheidde, kende of liefhad,
in geheimzinn'ge sluiers, en, terwijl
ginds wijd, op al de paden, die, van 't dorpje
naar de and're dorpen kronk'len, wagens, sjeezen,
speelkarren, snel voortwielend door het stof,
het mild verzade volk ter hoeve voeren,
houdt hier de strenge vinger van dien gast,
- die eenig bleef, gezel van smert en rouw -
eenieders lippen dicht, en fluistert: ‘Zwijgen!...’
| |
III.En - zwijgend - zaten, in de kleine keuken,
thans veel te groot, nu hij nooit keeren moet,
drie doodsbedroefde menschen...
Nevens vader,
zijn' rechter hand vastklemmend in de hare,
zit, bleek als was, de moeder, met de linker
de kralen tellend van haar' rozenkrans..
Een vliegje hoorde men....! De vensterblinden,
waar, door een uitgesneden klaverblad,
het laatste daggeschemel binnensluipt,
| |
[pagina 280]
| |
zij zijn gesloten reeds... Toch danst, daarbinnen,
geen lampeschijn de somb're wanden langs...
In 't keefken, naast den ‘koekoek’, roert het sijsje,
bij volle bakjes treurend, bek noch veêr,
en buiten springt, bij elk gerucht op straat,
de bandhond uit zijn hok, en schudt zijn' keten,
en jankt en trampelt, wanend: ‘Meester komt’....
En somtijds, hoor! als een' der wingerdranken,
die rond het venster, op hun latwerk groenen,
bewogen door het koeltje, met gekras,
traag heenvrijft langs de roode blinde; als plots
in schah of tafel een' vergaring kraakt,
een wormken tikt of slechts een' voege ineenkrimpt,
dan schrikken, onvrijwillig, op hunn' stoel,
de diepbedroefden, en nog dieper zakken
op bange borst de bleeke hoofden neer...
Stil, in haar hoekje, naast de deur der spinde,
zit Jepha, - 's ouden pachters voedsterkind,
den ‘grijs’Ga naar voetnoot(1) wegslikkend, die haar, uit het herte,
steeds macht'ger keelwaart zwelt... Doch, als zij somtijds
het dof gesteun des vaders, of het smert'lik
bedwongen zuchten van de moeder hoort,
en denkt aan hem, die al hunn' vreugde was;
dan slaat zij ijlings, of haar de ouden in
het duister merken konden, haren voorschoot
vóor 't aanzicht, en een zilte vloed van tranen
gudst, langer niet weerhouden, langs haar' wang....
| |
IV.Thans zijn de grijsaards slapen...
In haar' kamer,
waarin haar lampje een smeulend schijnsel spreidt,
zit Jepha naast heur' sponde, en houdt het oog
werktuig'lik op het beeld des afgestorv'nen,
dat hangt aan 't hoofdeneind...
| |
[pagina 281]
| |
O zoete sluim'ring,
gij, die de felste smert kunt doen vergeten,
luik thans hare oogen, tot de morgend naak'......
Hoe zou zij slapen kunnen, in wier binnenst
- het wilde heer gelijk - de' erinneringen
opdoemen, ongeteld, hunn' beelden - duister
of zonnehel, verschikk'lik of aanminnig,
afteek'nend op haar' ziel...
Zij ziet zich kind.....
Ver, op den uithoek van 't naburig dorp,
vlak naast den kruisberg, rijst een' schaam'le hut...
Daar, op een' tafel, op een' bussel stroo,
bij smeulend kaerslicht is een man gelijkt...
Die man - dat hij haar liefhad; dat zij zelve
hem vader noemde, - meer onthield zij niet:
zij was zóo jong! Daar trad een' vrouw in huis,
die, met een' scherpen kreet van: ‘broeder, broeder’,
luidschreiend naast den doode nederviel.
Haar echter nam zij bij de hand, geleidde
met zoete woorden haar bij 't bleeke lijk,
en liet haar 't voorhoofd kussen van wie sliep,
om niet meer op te staan... Toen waschte zij haar'
betraande wang, en droeg haar, op hare armen,
ver naar een' groote hofsteê, waar een knaap
in de aerde putjes maakte vóor de deur...
Daar zette haar de vrouw ten gronde neer,
en riep den knaap, en sprak: ‘Een zusje, Lermus!
Kom, geef een mondje haar, en heb haar lief...’
En heb haar lief! - Hij had haar liefgehad......
En zij werd maagd...
Hoe menigmaal, des morgends,
ter klaverweide, waar ze, in mist en damp,
de koeien dreef, de voeten in den dauw,
had hij haar niet verbeid, bij 't lekker vuurtje,
dat hij, lang vóor zij aankwam, in het kantje
had aangelegd, dat zij zich warmen kon...
Hij had haar liefgehad!...
Hoe meen'gen keer,
| |
[pagina 282]
| |
des Zondagavonds, als reeds de ouden sliepen,
die hem ter herberg waanden, had hij niet
het luid rumoer der makkers prijsgegeven,
om nogmaals haar te aanschouwen, die hij toch
den ganschen dag aanschouwde.... Hoe bescheiden
viel, 't hout nauw rakend, op het kleine raam
zijn' forsche hand... Dan stond zij spoedig op,
en - 'wijl aan de and're zij van 't groot, stil huis,
de moegekefte hond naar 't hok zich sleepte,
klonk zacht gefluister, stonden, uren lang,
van mond tot mond...
En zij was maagd!.... Wat was hij
én reil, én slank, én vlug... Als hij, op kermis,
met haar ten dans stond in de speelmanstent,
toen had hij vaak, uit louter jokkernij,
met éene hand den dunnen dwarsbalk vattend,
zich opgewerkt, en, sneller dan het rad
eens wagens, twintig keeren in éen' stond
zich, als een' plank zoo recht, in 't rond gedraaid,
terwijl zij zelve nauw'liks op dorst zien....
Wat was hij sterk! Van heel de boldersgilde
zwaaide daar geen den gladden, zwaren bol
met zooveel kracht als hij: de vogels mochten,
gedraaid uit eik of noot'laar, door den kloeksten
der spelers op de spil gevijsd zijn - hem
weerstond geen enk'le! 't Bovenlijf voorover,
den linken voet vooruit, nam hij, met oogen
zoo scherp als die eens haviks, d'afstand op,
bevochtigde even met de linkerhand
het gladde tuig... éen zwaai, en middendoor
geborsten, vloog de vogel in de lucht....
Wat was hij schoon!.. Geen meisje, die des Zondaags,
ter hoogmis, als hij voor het Evangelie
hoog oprees van zijn' stoel, 't gebed niet staakte,
en - heimlik lonkend onder 't zijden doek, hem
met blikken niet verslond. En toch eilaas!
't ‘Kriekappelken’ - want, om zijn' wangen, die
rood als kriekappels bloosden, had de jonkheid
hem zóo geheeten - toch, wie had het ooit
gedacht van zooveel frissche en kloeke jeugd,
| |
[pagina 283]
| |
school in het twintigjarig jong'lingshert reeds
de kiem der kwaal, die geen vergiff'nis kent,
- longtering is haar naam...
Haar dunkt, daar ligt hij,
bleek, uitgemergeld, als een levend rif,
opnieuw vóor haar, als d'avond vóor zijn' dood,
de keel beangst, de handen saamgevouwen,
en de open oogen strak op haar gericht...
Toen had hij zacht, de vingers nauw bewegend,
haar aan zijn' zij gewenkt, en lang, zeer lang,
terwijl de vader 't werk in schuur of stal
bestuurde, en moeder voor het eten zorgde,
had hij, met doffe stem....
| |
V.Daar schrikt de maged
op uit haar' mijmering.... Op blinde of deur
- niet duid'lik is 't haar - klonk, driemaal herhaald,
iets, als het zachte kloppen van een' hand...
Zou dat haar oom...? Zou moei onpass'lik wezen?...
Of heeft zij niets gehoord?...
En traag, als éen,
die aarz'lend slechts volbrengt, wat zij besloot,
trekt zij het deurken open...
Pikzwart ligt
de gang, en stil... Geen klank, geen voetstap... Niets!...
Omzichtig sluit zij, zonder dat een' harre
nog krijsche, 't slaapvertrek, en op haar' stoel
neerzinkend, dwaalt zij weer, in diepe droomen,
op vleugelslagen der herinnering...
Met doffe stem, als naar zijn' woorden zoekend,
| |
[pagina 284]
| |
had, om éen' gunst, de stervende gesmeekt...
Aan haar alleen had hij 't vertrouwd: zijn einde,
met rassche schreden, rasscher dan wel éen
dorst denken, naderde 't... Zijne ouders had hij
niet graag zoo toegesproken! Zwak en oud,
zij hadden 't niet gedragen... Doch, aan haar,
de kloeke, die hij liefhad boven allen,
kon hij 't niet zwijgen... Dan, hem moest, nog eer hij
den laatsten snik zou geven, van het herte
een drukkend pak... Zoo schoon was 't leven, en
hij had het leven lief! Vooral om haar,
om Jepha, zijne Jepha... Toen hij nu,
een' maand geleên, na korte beterschap,
hervallen was, en niets....
Ter tweede maal,
schrikt uit haar' droom de maagd.... Neen, zij vergistte
zich niet deez' reis...
Op 't venster - duid'lik heeft zij
't gehoord - weerklonk een kloppen, zacht, zeer zacht,
als hij te kloppen plag, zoo - tok, tok, tok,
nauw hoorbaar, en zeer traag...
Zoo ze opendeed!
Zoo zij naar buiten blikte, en - zich vermannend -
vroeg, wie daar klopt... gebeure dan, wat wil!!
Zoo zij nog even wachtte...
Waarom jaagt nu
haar hert zoo wondersnel, als stond, daarbuiten,
twee passen slechts van haar, een vriend, een broêr...?
Zou hij het wezen?
Maar, zóo hij 't kon zijn,
dan is 't zijn' ziele, die om hulpe smeekt...
Las zij niet meermaals, in ‘Den PaedagoogGa naar voetnoot(1)’,
van zielen, die op aerde wederkeerden,
om van hunn' dierb'ren....
| |
[pagina 285]
| |
Sidd'rend stond zij daar,
en staarde in 't rond, als een', die raad'loos is,
en vrucht'loos wacht op bijstand, die niet komt...
Daar zinkt zij, de armen kruiswijze uitgestrekt,
met de oogen dichtgenepen, neer ten grond,
en tracht te bidden.... Vrucht'loos pogen! Bidden -
zij kan niet bidden!... Of onzichtb're vingers
met zacht geweld haar' wimpers openschoven,
valt telkens weer haar blik op 't lieve beeld
des dooden aan den wand...
En, wonderbaar!
Alsof een toov'naar, met subtiele verven,
die welbekende trekken had gewijzigd
dat is het beeld van haren Lermus niet,
zooals hij, frisch en blozend, naar de kermis
haar eens geleidde, maar het beeld des veegen,
't beeld des verscheidenen, wien zij... zij zelve,
hel oog geloken had...
En hoor, daar suizen,
onhoorbaar schier, zooals zijn mond, die sprak,
zijn' woorden haar door 't vol gemoed:
‘Toen deed ik
Gode een' gelofte...: zoo 'k genezen mocht,
zou ik, op blooten voet, een' Vrijdag vroeg,
naar Assche in beêvaart gaan, ter eere van
Heer Jezus' heilig Kruis.... Doch, is 't mij, arme,
onzalig te genezen, dan, o dan,
zou Jepha, in mijn' plaats....’
Daar springt het meisje,
als door een plotsling licht verhelderd, recht,
en ijlt naar 't venster...
God! Op de eigen stonde
ving 't heimlik kloppen, thans ten derden keer,
op 't raamken aan... Neen, thans geene aarz'ling meer!
Van hoofd tot voeten als een lijk zoo kil,
in al haar' leden huiv'rend, rukt zij, sidd'rend
| |
[pagina 286]
| |
ofschoon met vaste hand, het klinkjen op,
en roepl, uit al haar' kracht, dat heinde en verre
de weergalm 't nakrijt in den stillen nacht,
een juichend, trillend: ‘Ja!’ -
Toen keek zij, stouter,
daar niemand antwoord gaf, ter venster uit...
Stil was 't ‘geleeg’...Ga naar voetnoot(1) Het zwabberluwtje speelde
in 't wingerdloover onder 't pannendak,
en, heerlik zwom de volle maan - een' zwane,
die weiger in 't genot van 't lavend vocht,
in zoeten slaap op d'effen vijver drijft -
hoog aan den reinsten hemel...
Ginds, in 't hofken,
zond, uit het iepenloof, de nachtegaal
een' langen triller op, vol eind'loos wee...
Elf sloeg de klok, wijd, op den kloostertoren...
Dienzelfden ochtend, eer een haan nog kraaide,
trad Jepha tot het bed van 't oude paar...
Zacht wekte zij den grijsaard uit den slaap,
sprak stil en lang, vroeg hem zijn' morgendzegen,
en ging, vóor dag en dauw, op bloote voeten,
den rozenkrans in hand, den steenweg op,
die haar - een uur slechts later - te Asch zou brengen.
| |
VI.'t Is volle dag. Acht uren slaat de klok!
Kent gij de maagd, die, in haar zondagspak,
vlug als een' hinde, 't smalle wegsken volgt,
dat, als een lichtgeel snoer, de wei doorkronkelt?
Gij, bloeiend kantje, kent gij haar niet meer?
Gij, madelieven, boterbloemen, kollen,
die tusschen 't hooge gras uw' kleuren mengt;
| |
[pagina 287]
| |
gij, grijze wilg, die over 't beekje buigt:
gij, blanke abeel, die reikhalst tot de wolken;
kent gij haar niet, die u tot kransen vlocht,
of in uw lommer rustte?
O! iets verrukkends,
iets geheimzinnig schoons en bovenaerdsch
schuilt in den zomerochtend..... Hemelsch puur,
op zijden wiekjes, klam nog van den nachtmist,
zwabb'ren de luwtjes rond; het beekje babbelt
gelijk kristal zoo helder tusschen 't riet;
op tak en twijg ontwaakt gewiekt gezang,
en vlekk'loos blauw welft zich 't onmeetbaar aether...
Is dat een gil van smert, een jubelkreet,
dien plots de maagd, de handen samenvouwend,
met starende oogen, slaakt...?
Zie twintig schreden
van haar verwijderd, onder de oude wilg,
wandelt, in blinkend witten kleederdos,
een' mensch'like gestalte...
- Hij, hij is 't!
Wat is hij schoon!... Zoo moeten eng'len zijn.
Zijn aangezicht is louter, louter zon,
en blanker zijn én wang, én hand, én voeten,
dan 't reinst albast... Een roosjen in zijn mond!
En, als een held're nevel, vol van licht,
die slechts der dingen omtrek wat verduistert,
hunn' kleur wat tempert en toch niets verbergt,
zoo, als kristal doorschijnend, is zijn lichaam,
onstoff'lik en toch zichtbaar, niet te vatten
en toch gevormd, geheel en ijdel toch,
zoo licht als lucht, en luchtig als het licht!
Daar schijnt hij haar te merken; uit zijne oogen
glanst bovenaerdsche goedheid, en, terwijl
onzeglik teer, om 't fijne lippenpaar,
een milde glimlach siddert, zweeft hij, langzaam,
langs 't klamme weigras voort, en deinst, en deinst....
tot zijn doorzichtig lichaam, als de zeepbel,
| |
[pagina 288]
| |
die rijzend, dalend op den lentewind,
al 't kleurenschoon des regenboogs vertoont,
tot ze, eensklaps barstend, sporeloos verdampt,...
zich oplost in de lucht, niets achterlatend...
Alleen een vlinder fladderde, op gouden vlerk,
licht als een sucht, ter eigen plaats omhoog,
beschreef, traag stijgend, rond het zwijgend meisje
een' wijden kring, en vloog dan, wondersnel,
steeds hooger, hooger, fluks onzichtbaar wordend,
naar 't blauw gewelf, dat laaide in zonnegloed!
| |
VII.Als uit een' droom, - o zoet, doch veel te kort -
ontwaakte Jepha thans. Een diepe zucht
verruimde haar de borst, en, met een wonder
gevoel van troost en hemelvreugde in 't hert,
- gevoel der moeder, die uit de armen van
een' wreeden beul haar' een'gen zoon mocht redden;
gevoel der bruid, die, uit een' duist're krocht,
den vrijgesproken bruigom heimwaart voert, -
sloeg zij de baan in, die ter hoeve leidt,
en viel weldra, met heete vreugdetranen,
de wachtende ouders juichend om den hals!
Pol de Mont.
|