Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Twee onuitgegeven vertelsels uit het land van Aalst.I. De Wonderbare LampGa naar voetnoot(1).Daar was 'ne keer 'nen doodarmen schoenmaker. Hij was zoo arm, dat hij, d'helft van den tijd, geen leer en kost koopen. Hij en had maar éénen zoon, maar 't was 'ne felle, pronte jongen, en slim daarbij. En omdat vader voor hem geen werk en had, moest de jongen gaan 'nen dienst zoeken. Ongelukkiglijk en kost hij het nieverst niet gewoon worden, en waar dat hij hem besteedde of niet, een beetje nadien stak hij de bie (= wegloopen). En als hij dan thuis kwam, kreeg hij alle keeren 'nen hoop zottigheid naar zijnen kop. Als hij nu bijkans overal gewoond had en weer eens, al drupneuzen, thuis kwam, begost vader hem grauw en blauw te verwijten: ‘Stommen ezel, zijde dou wer-a ne ker? 't En za nie ieër beteren, vee da'k a ijrem of bieën za afgeslegen emmen. Allê, sloeber, nouët (= naait) dij schoen | |
[pagina 256]
| |
dour, en mokt a seffens van onder mijn vuuten, of ek duu nog ‘malheeren.’ De jongen pakte den schoen en ging er hem mee buiten op den graskant zetten. En terwijl dat hij daar, al zuchten, zat te naaien, kwam er juist 'n koets met twee peerden voorbij gereden. En als de heer van de koets den jongen zag, bleef hij staan en zei tegen hem: ‘Ge ziet er zoo tristig uit, manneken. Om wat reden hebde zoo'n verdriet?’ ‘Och, menieër,’ zei de jongen, ‘ik ben zoeë omgelikkeg. Omdat voûr(=vader) ver moij gieë werk en hêt, muut ekik op 'n ander gon dienen, en ik en kan 't nivverst nie gewoen werren. En as ek tein thuis kom, wer ek àttens (=altijd) wrieëd bekeven.’ ‘Gaat aan vader vragen, of dat ge bij mij moogt wonen’, zei de heer, ‘en zegt hem, da'k u tien gulden per maand zal geven.’ - Seffens liep de jongen dat vragen. ‘Jomme jouch,’ zei de vader, ‘trekt-er mou van deer, hoe ieër, hoe livver.’ En de jongen kroop in meneer zijn' koets en reed mee. Onderwege kwamen ze aan een schoon kasteel, waar dat meneer zijn' peerden deed blijven staan. ‘Zie, jongen,’ zegde hij, ‘gaat daar binnen, en ge zult daar, in 'n groote zaal, 'n oû, koperen lamp op 'n tafel vinden; pakt die en brengt ze mij. Maar let wel op, dat ge geen één deur aanraakt, want anders vliegen z' allemaal toe, en ge zult ze niet meer open krijgen.’ - De jongen ging 't kasteel binnen en vond inderdaad zoo'n lamp. Maar in 't weerkeeren, rezelde hij met zijn' vest aan 'n deur, en in éénen keer vlogen al de deuren toe, en hij was gevangen. Dat hij geweldig verschoot, kunde wel pei(n)zen. En hij had schoon aan alle deuren te rammelen en te schudden: geene middel, om buiten te geraken. Niet wetende wat doen, ging hij | |
[pagina 257]
| |
weer aan de tafel staan, en begost nu eens beter die koperen lamp te bekîjken. En omdat ze toch zoo vuil en beroest was, wou hij ze wat schooner wrijven, en onverwachts kwam er een oud manneken uitgekropen. ‘Wat is-t-er van uwen dienst?’ vroeg hij. - De jongen was eerst verschrikt, maar zijn' benauwdheid en duurde niet lang, en hij antwoordde, onverveerd: ‘Awel, ik verziek dache moij ouët di kastieël zuitj helpen’. - ‘Da(t) zal ik doen’, zei 't manneken, en op denzelfden oogenblik vlogen al de deuren open, zoodat de jongen kost vertrekken, als 't hem plezier deed. Maar als hij op straat kwam was de koets weg, en dáár stond de jongen nu al alleen, met de lamp in zijn' handen. Hij overpei(n)sde hem een beetje, en trok weer naar huis toe. Ten langen leste begost hij honger te krijgen. Dan wreef hij op zijn' lamp, en op denzelfden moment stond het oud manneken veur hem en vroeg: ‘wat is-t-er van uwen dienst?’ ‘Da 'k geern de beste poose eten zoo emmen, gen-dat-er van zij(n) lêven te vênj (=vinden) geweest hêt,’ was 't antwoord. ‘Dat zuid' hebben,’ zei 't manneken, - en de potie was daar. De jongen at zijnen buik vol, en ging voort. Als vader hem thuis zag binnenkomen, begost hij weer wreed op zijnen poot te spelen: zijde dou weer, schoebejak, scherfterik; allê, schitj-er a van onder, of’... ‘Jomme voûr,’ zei de jongen... g'en hetj deze kieë gieën reden, om zoeë vies te zoijn. Ik kom a gelikkeg muiken’. ‘Moij gelikkeg muiken! Omgelikkeg, jui, ezel’. ‘En 't es petang (=nochtans) azoeë, voûr. Ik kan ons houës duun vol geldj kommen’. ‘Wa zui-je goij kinnen! Den louërik spelen, den lorejas ouëthangen, jui, da kin-je goij!’ | |
[pagina 258]
| |
‘Awel, voûr, ge zeddent go(n) zien’. - En de jongen wreef op zijn' lamp. Op denzelfden pink was 't manneken daar en vroeg: wat is-t-er van uwen dienst?’ ‘Da g'ons houës vol gaad en zelver duu kommen’. ‘Da(t) zal gedaan worden’, zei 't manneken. En met den anderen, kwam er zooveel geld toegesneeuwd, zooveel geld, dat het huizeken, op korten tijd, tot boven toe vol stak. Er en kost geen stuk nimmer bij, zoo vol stak het. ‘Ziede-'t na wel, voûr’, zei de jongen; ‘awel, dat es allemou ver a. Na kin-je vit (=voort) zonder moij, en ik gon mij(n) plezier achternour’. - Ge kunt denken, hoe kontent dat vader was. En de jongen trok er van door. Onderwege bekeek hij zoo zijn zelven en hij pei(n)sde in zijn eigen: ‘Ver azoeë 'nen fellen jongen, en roijk douboij, ben ekik toch te slecht geklidj’. Hij wreef op zijn' lamp en vroeg aan 't manneken de schoonste plunje, die er ooit te zien geweest had En de plunje was daar à la minuut. Een eindje verder kwam hem 'n oud vrouwken tegen, die heur handen te gaâr sloeg en zei: ‘O! wa zij-je goij 'ne felle jongen, en zoeë schoeën geklidj! Zie, hie dicht tegen es 'n keeningsdochter af te wênj (=winnen); in a plesj (=plaats) gink ek meeduun nou den proijs.’ De jongen en liet het hem geen' twee keer zeggen, en trok er op af. Maar hij kwam te laat: de koningsdochter was al afgewonnen. En terwijl dat ze veur heur venster zat te kijken, vielen heur' oogen op dien vreemden jongen, die veur 't paleis om en weer wandelde. ‘Papa, wa(t)'ne schoone jongen!’ zei ze, ‘o, ware ik daarmee getrouwd, ik ware mijn leven lang gelukkig. Toe, papa, koop mij af van den baron, die mij gewonnen heeft, - al moest het u veel geld kosten. En laat dan nog eens vechten voor mij, misschien zal deze jongen mij winnen.’ | |
[pagina 259]
| |
Vader liet hem overklappen en zond iemand met twintigduizend frank bij den baron, - met verzoek zijn' dochter voor die somme te willen afstaan, daar hij van zin was voor heur nog eens te laten kampen. De baron aanveerdde, omdat hij groote kans had weerom overwinnaar te zijn. Als de jongen dat nieuws hoorde, wreef hij op zijn' lamp en zei aan 't manneken, dat hij de koningsdochter wou winnen. ‘Ge zultz'hebben,’ zei 't manneken;‘zie, hier is een strooken, en as ge da(t) naar iemand uitsteekt, zal hij achterover tuimelen en den kop instuiken.’ - En 't viel percies zoo uit: de jongen overwon al d'ander' vechters, en de koningsdochter was voor hem. Nu trouwden ze met malkanderen en 't was acht dagen lang groote feest. Na eenigen tijd begost het den jongen tegen te steken van bij den koning te wonen. Hij wou een huis ‘apaart’ hebben. Hij wreef op zijn' lamp en 't manneken stond veur hem. ‘'k Wil hier rechtover’, zegde hij, ‘het schoeinste kastieël emmen van g'hieël de wêreld, en rom-en- d'om 'n groeëte waranne, en brieë voijvers vol van alle sooten van vischkes.’ En als hij 's anderdaags door de venster keek, zag hij aan den overkant van 't straat een korreesGa naar voetnoot(1)(=curieus) kasteel staan, een kasteel schooner als schoon. De jongen ging er met zijn' vrouw in wonen. - Maar de koning was zoo kwaad als 'nen duivel, omdat dat kasteel daar stond: het benam g'heel zijn gezicht, en 't was er in zijn paleis half donker mee geworden. Daarom ontbood hij zijn' soldaten, om het kasteel omver te schieten. Ze kwamen allemaal, en maakten hen gereed, om de kommande van hunnen meester uit te voeren. Maar als de jongen al die dingen zag, wreef hij op zijn' lamp | |
[pagina 260]
| |
en zei aan 't manneken: ‘de keenink wiltj mij kastieël duu(n) kapot schieten; zergt-er veer, dat er nimmendalen on en misbeert.’ ‘Zij gerust’, zei 't manneken; ‘alwie apprense maakt van er naar te schieten, zal dood vallen.’ En inderdaad, 't gebeurde zoo. Op een zeker teeken wilden al de soldaten vuur geven, en ze vielen allemaal morsdood. - De koning was nu zijne(n) lest éénen soldaat kwijt: ge kunt pei(n)zen wat hertzeer hem dat deed. De jongen wist dat, en ging bij hem. ‘Wilje mij mee a oëigen bluud ondertieëkenen,’ zeide hij tegen den koning, ‘dache on mij kastieël gieën' hand nimmer en zetj steken, tein duun ek aal a saduitenGa naar voetnoot(1) weer lêveteg werren, en ze zellen a spelen verboij a palaës trekken.’ Ge ziet van hier, hoe kontent dat de koning was. - De jongen wreef op zijn' lamp en verzocht het manneken al den koning zijn' soldaten weer levendig te doen worden, en, al spelend, voorbij 't paleis te laten defileeren. - ‘Da(t) zal azoo zijn!’ zei 't manneken. - En een beetje nadien zag de jongen 'n g'heel armee, al trompetten, voorbij zijn venster trekken! Nu woonde hij met zijn' vrouw gerust en gelukkig op zijn kasteel. En toch begost dat stille leven hem flees tegen te steken, en hij kreeg goeste om gaan te jagen. Hij wreef op zijn' lamp en vroeg aan 't manneken het schoonste geweer, en 't schoonste koppel honden, die er te vinden waren. En seffens lag er een kostelijk geweer op tafel en sprongen er twee wonderschoon' jachthonden de kamer rond. En nu ging hij in zijn' bosschen jagen. | |
[pagina 261]
| |
Terwijl hij weg was, trok daar 'ne vreemde kadee voorbij 't kasteel. Over zijn' schouders droeg hij 'n koorde, waar dat splinternieuwe, koperen lampen aan hingen, die blonken gelijk 'ne spiegel. En gedurig riep hij, zoo hard als hij maar en kost: ‘Woij wiltj-er 'n nief ver 'n oû? Woij wiltj-er 'n nief ver 'n oû?’ 't Meisen van 't kasteel hoorde dat geroep en zei tegen heur meesterse: ‘Madam', onder 't berre stuit er nog 'n oû, beroeste lamp; wil z'ek vermangelen ver 'n nief? Nief es toch àttens beter as oud.’ ‘Vermangel maar op,’ antwoordde Madame. Zoo gezeid, zoo gedaan. 't Meisen droeg die leelijke lamp bij den rondleurder, en kreeg 'n spiegelnieuwe in de plaats. Maar de vreemde kerel scheen het ‘secreet’ van die oude lamp te kennen, want zoogauw als hij die vast had, wreef hij er op, en het manneken stond veur hem. ‘Wat is-t-er van uwen dienst?’ vroeg hij. ‘'k Wil,’ zei de rondleurder, ‘dat di(t) kastieël mee aal gen-dat-er uin en boij es, en moij meebegrepen, te mirrent van de zieë tisschen vier koeëren hangt te drouën!’ - En zijne wil wierd seffens volbracht, zoodat er geen spoor van kasteel, van hof noch van warande meer te zien en was. Ge kunt pei(n)zen, hoe bedrukt dat de jongen stond te kijken, als hij weer kwam van de jacht; kasteel, vrouw, lamp, alles kwijt! 't Was om zot te worden van verdriet. Toch en gaf hij zijnen moed niet verloren, en hij besloot zijn kasteel te gaan opzoeken, kost wat kost. Hij verkocht zijn jachtgeweer en zijn' honden, en met het geld van dien verkoop trok hij op reis. Na eenige dagen gegaan te hebben, kwam hij in 'nen grooten bosch. En in éénen keer zag hij, vlak veur hem, | |
[pagina 262]
| |
'nen leeuw, 'nen haas en 'n mier, bezig met vuur maken. De jongen had grooten schrik en meende weg te vluchten, maar de leeuw liep er naartoe en hield hem tegen. ‘G'en moetj nie verlegen zoijn,’ zei de leeuw, ‘want dam-men a kwuid woën duun, g'en zuitj toch ouët onz' klaven (= klauwen) nie kinnen. Kom livver boij ons, en stokt ons vier ewat op.’ - De jongen en dierf 't niet ontzeggen, en ging met 'nen schuwen nek het vuur opstoken. - Dan zei de leeuw: ‘Jou dadde! Dache na ne ker 'n orken (= haartje) ouët moijne stjijt (= staart) uitj (= hadt), ge kost a in 'ne lieë veranderen, en allemou de bieësten zoën van a schrik emmen. Mou, omdache toch 'nen brave jongen zaitj, trekt er a mou 'n orken ouët.’ - En de jongen trok hem één uit. Dan zei de haas: ‘Jou dadde! Dache na ne ker 'n orken ouët moijne stjijt uitj, ge kost a in 'nen huis (= haas) veranderen, en gen ieën bieëst en zode'r a kinnen opvolgen. Mou, omdache toch 'nen brave jongen zaitj, trekt er a mou 'n orken ouët.’ - En de jongen trok hem 'n haarken uit. Dan zei de mier: ‘Jou dadde! Dache na ne ker ieën van moijn poeitjens uitj, ge kosta zoeë klein muiken as 'n mier, en a onder e klotje jijr (= aarde) wegsteken, en nimmand en zode'r a vênj. Mou, omdache toch 'nen brave jongen zaitj, trekt a mou e poeitjen ouët, 'k zal ekik mee voijf oeëk wel vitsikkelen.’ - En de jongen trok hem 'n pootjen uit. En nu mocht hij zijn reis voortzetten. Het en duurde niet lang, of verscheidene wilde beesten kwamen, met hunne muil wijd open, al beddelen (= huilen) naar hem gesprongen. Maar hij veranderde hem in 'nen leeuw, en dan vluchtten ze allemaal weg, of dat ze den duivel gezien hadden. - Nu ging hij altijd dieper den bosch in. Maar hij en avanceerde niet genoeg naar zijn' goeste, en daarom veranderde hij hem in 'nen haas, en dan liep hij | |
[pagina 263]
| |
tusschen de boomen en struiken door, zoo rap als 'ne vogel die vliegt. Eenige beesten liepen hem achterna, maar, 't was zooveel of dat ze naar de maan gepakt hadden. Eindelinge geraakte de haas uit den bosch, en kwam ten langen leste aan een huizeken. - Ik heb vergeten te zeggen dat hij nu weerom in 'nen mensch veranderd was. - Dáár, in dat huizeken, ging hij binnen: ‘Es a voûr nie thouës?’ vroeg hij aan een meisken, dat daar zat. ‘Nieë, menieër,’ zei ze, ‘mou hij za seffens go(n) kommen; zetj a en betjen.’ En eenige minuten nadien kwam vader binnengestapt. ‘Vrindj, hê-je mij(n) kastieël nie gezien?’ vroeg de jongen; ‘'t es mij deer' nen toeëverêr diefelijk ontstolen.’ ‘Nie-ek, menieër,’ was 't antwoord, ‘mou 'k em veel plouëmgedirt, en 'k zat doruin ensj vruigen.’ En allemaal 't pluimgedierte werd ondervraagd, maar geen ééne vogel, die er iet afwist. - Dan zette de jongen zijn' reis weer voort, en kwam ginder ver aan 'n ander huizeken, waar dat hij ook binnenging. ‘Goeijen dag, menschenGa naar voetnoot(1),’ zei de jongen,‘hê-je mij(n) kastieël nie gezien? 't Es mij deer 'nen toeëverèr diefelijk ontstolen.’ ‘Nieë, ik en em-t nie gezien,’ zei de man van 't huis; mou 'k era veel vliggene gedirt, da sommoijlen ver van hier guit; 'k zat eelen ne-ker vruigen.’ - Maar 't was verloren gevraagd; geen ééne vogel wist er af te spreken. - ‘Na,’ zei de man, ‘em-ek nog 'n krouëGa naar voetnoot(2), gen-dat dikkes ver over zieë vliegt; z'en es vee den oeëgenblik wel nie | |
[pagina 264]
| |
thouës, mou 'k verwacht z'alle miniten; en as de doij van a kastieël nie en wetj, en za-d-er nimmand nie afweten.’ Hij en had maar res die woorden gezeid, of de kraai viel op 't dak van 't huizeken, ‘Hê-je denne jongen zij(n) kastieël nie gezien?’ vroeg de man; ‘hij moet er malgré in zoijn.’ - ‘Jomme jouëk,’ zei de kraai; ‘as de jongen hie tuukwamp, zat ek nog bezig mee mij op zij(n) kasteel te genêren, mou 't es em onmeegelijk dou te geruiken; 't kost moij zelf groeëte moeitje om d'er op te vliegen.’ ‘Jomme,’ zei de jongen, ‘wetje-gij wel, dak-ik mij in 'n mier ka veranderen.’ ‘Ha! das ewat anders,’ zei de kraai; ‘awel, verandert a in 'n mier, en krept onder men vlegers; 'k za-d-er mee a noutuu vliegen. En as ge gewour werdt, da'k mij neerzet en mij begin te plouëzen, krept-er tein van onder, want dat es 'n tieëken, dam-men ginjer tuugekommen zoijn.’ - Nen pink later vloog de kraai, met den jongen onder heur' vleugels, de lucht in; en eindelinge, na lang vliegen, zag ze weer 't kasteel, dat te midden van de zee, tusschen vier koorden, hing te draaien. Ze zette heur neer op den dorpel van de slaapkamervenster, en begost heur te pluizen. Dan kwam de mier van onder heur vleugels gekropen. Ze keek door de venster en zag 'n bedde staan, waar dat zijn' vrouw in lag met dien vreemden kadee bij. En onder 't bedde stond de beroeste, koperen lamp! Door een spleetje van de raam geraakte de mier binnen, kroop onder 't bedde en wreef op de lamp. - ‘Wat is-t-er van uwen dienst?’ vroeg 't oud manneken. ‘Dache diën scherften bedrieger, gen-dat dour boij mijn vra leit, te mirrent van de zieë zuitj smoijten, en dache mij kastieël mee aal gen-dat er uin en boij es, mee moij en men vra, weer in mij land op zijn oû plesj druigt.’ | |
[pagina 265]
| |
‘Da(t) zal ik doen,’ zei 't manneken. En 'nen pink nadien smeet hij den rondleurder in 't diepste van de zee, en zette het kasteel met al wat er aan en bij was, weer op zijn' eerste plaats. En is 't niet afgebroken, het staat er nog. (Welle). | |
II. Onze Lieve Heer en de Schoenmaker.Op 'ne(n) keer dat Onz' Heer een' wandeling deed, trok Hij voorbij 't huis van 'nen schoenmaker, die aan 't zingen was, zingen, manlief, dat ge 't een half uur ver kost hooren. Maar zijn venster stond open, moet ge weten. Als Onz' Heer dat zag, ging Hij recht bij hem en zei: ‘Ge zijt zoo plezierig, schoenmaker. Er is tegenwoordig zeker een schoon oordje te verdienen met uwen stiel?’ ‘Jomme 't en duut, Onz' Hieër,’ antwoordde de schoenmaker, ‘as ekik ver men vra en kinjeren, het duigelijksch broeëd ka verdienen, ben ekik ten ouëtersten kontentj.’ ‘Ewel, als het zoo is,’ zei Onz' Heer, ‘ga dan liever met mij mee; bij mij kunde meer geld winnen. Maar, 'k heb u één' conditie te stellen: ge moet u schikken naar mij; eten als ik eet, en slapen als ik slaap.’ De schoenmaker was seffens kontent en zijn' vrouw ook, en een beetje nadien was hij met Onz' Heer op route. Als ze 'nen langen tijd gegaan hadden, zonder nat of droog te proffenteeren, zei de schoenmaker: ‘Onz' Hieër jongen, ik kroijg ekik honger, zelle.’ ‘Eten als ik eet,’ zei Onz' Heer, ‘zijde mijn conditie al vergeten, misschien?’ | |
[pagina 266]
| |
‘Jomme, dat es allemou guud en wel,’ zei de schoenmaker, ‘mou flees muut ekik mij luiten vallen van flate.’ ‘Ewel,’ zei Onz'Heer, ‘in de naaste stad zullen wij eten, eer niet.’ Ten langen leste, kwamen ze in 't stad, en de schoenmaker kreeg geld om een schaap gaan ie koopen en gereed te maken. ‘Binnen 'n uurken zal ik bij u zijn,’ zei Onz' Heer, ‘ik ga eerst nog 'n toerken doen’. De schoenmaker kocht bij den beenhouwer een schaap en maakte't gereed. Maar intusschentijd had de sukkelaar grooten, fameuzen grooten honger gekregen, - en Onz' Heer bleef zoolang weg - dat hij niet meer wachten en kost van t'eten. En met de grootste goeste van de wereld speelde hij 't hert van 't schaap binnen, en 't smaakte hem toch zoo goed! Nen pink daarna kwam Onz' Heer toe, en Hij zag seffens wat dat de schoenmaker gedaan had. ‘Waar is 't hert van 't schaap?’ vroeg Hij. ‘'k En em 't nie gezien,’ zei de schoenmaker, ‘den bieënhaver hê-ge't mij azoeë verkocht; hij za-d-er hij zelf 't het ouëtgoëldj (= hert uitgehaald) emmen.’ ‘Vodden, vodden,’ zei Onz' Heer; ‘dat en doen de beenhouwers niet’ ‘Tein es't e schuip geweest zonder het,’ zei de schoenmaker. ‘Flauwe praat,’ zei Onz' Heer, ‘alle schapen hebben een hert; zou “ik” dat niet weten.’ Maar Hij en wou geen ruzie maken en zweeg. - Er wierd gegeten, een beetje gerust, en daarmee waren ze weer op de been. Eindelinge kwamen z(e) in 'n tweede stad. En als de | |
[pagina 267]
| |
schoenmaker sprak van eten, zei Onz' Heer, dat Hij al zijn geld kwijt was. ‘Wa zem-men tein beginnen, Onz' Heer jongen?’ vroeg de schoenmaker. ‘Kinje-gij gieëne stiel? Ne maan gelijk goij kintj toch iet, zekes?’ ‘Ha!’ zei Onz' Heer, ‘ik kan dooden doen levend worden’. ‘Es da wour!’ zei de schoenmaker met verwondering, ‘tein en riskeere-men niet; wij zellen dat in 't stad duun ouëtbellen’. Zoo gezeid, zoo gedaan. Nu, de koningsdochter was daar percies gestorven, en seffens wierd Onz' Heer in den koning zijn paleis ontboden. - Als Hij daar toekwam, vroeg Hij 'nen ketel, hout en vuur, en 'n kamer apaart. Zoogauw als Hij zijn gerief had, ging Hij aan 't werk. De schoenmaker alleen mocht er bij zijn. - Onz' Heer lei 't lijk van de koningsdochter in den ketel, en begost er vuur onder te maken, om er 't vet af te smelten. Als dat gedaan was, pakte Hij de beenenGa naar voetnoot(1) uit den ketel, en zette die weer goed ineen. En over dat geraamte goot Hij dan het afgesmolten vet. Daarna sloeg Hij met zijnen stok op tafel, en op denzelfden moment wierd de koningsdochter levendig. Ge kunt pei(n)zen, hoe blij dat de ouders waren! Onz' Heer en de schoenmaker kregen eten en drinken, zooveel als ze maar en wouën. En de koning prizenteerde hun veel, veel geld, maar Onz' Heer en wou niets aanpakken. Dan vertrok hij met zijnen kameraad. Deze zette 'n vieze lip. ‘Onz' Hieër jongen’, zegde hij, ‘azoeë zem-men áttens eve roijk bloijven. En ik ben ekik mee-a meegeguin, om geldj te verdienen, wetje dadde. Op doij manier en zem-men nie | |
[pagina 268]
| |
t'akkoot geruiken, en dorom, 't beste da'k kaan duun, es-t-er van deer trekken. Onz' Hieër jongen, goeijen dag, zelle, ik ben weg.’ En de schoenmaker sloeg 'n ander' baan in. ‘Ik kaan ekik na toch oeëk doeë lêveteg muiken’ pei(n)sde hij in zijn eigen, en da's ne goeije stiel’. - En nu ging hij maar altijd voort, totdat hij ten langen leste weer in 'n stad kwam. Daar deed hij overal uitbellen, dat hij dooden kost doen herleven. En 't wou nu percies lukken, dat de keizer van die stad in een lijk lag. Seffens wierd er de schoenmaker bijgeroepen. Juist gelijk zijn meester vroeg hij 'nen grooten ketel, met hout en vuur, en 'n kamer apaart. - Als 't vet allemaal afgesmolten was, paste hij de beenen weer in malkander, en goot den ketel over 't geraamte. Maar als hij nu op tafel sloeg, en kwam er geen leven in 't geraamte. ‘Onz' Hieër sleeg masschien hetler’, peinsde hij in zijn eigen, en hij sloeg harder op tafel, maar 't geraamte en verroerde hem niet. ‘Onz' Hieër sleeg masschien nog hetter,’ peinsde de schoenmaker, maar hij had schoon bovenarms op tafel te dorschen, zooveel als hij maar eeuwig en kost, de keizer was dood en bleef dood. Ondertusschen stond de familie van verre af te luisteren, wat dat daar in de kamer van den schoenmaker omging. Maar dat lang wachten en dat verduiveld lawijt begost hun te verdrieten. ‘Die kerel is zot’, zei de een tegen den anderen, ‘willen wij gaan zien, wat hij uitzet?’ En ze liepen naar zijn' kamer. Als ze daar dat geraamte zagen, en dat vet in den vloer, schoten ze in 'n fransche colère, pakten den schoenmaker bij zijn' schabbernak en veroordeelden hem, om seffens opgehangen ie worden. En à la miniet sleepten ze hem naar de galg. En als de dompelaar nu op de leer stond, zegde hij in zijn zelven: ‘Och God, dat Onz' Hieër | |
[pagina 269]
| |
hier na wour, Hij zoo mij helpen! Dat-en mij hier ne ker zuig stuin.’ En in éénen keer zag hij ginder, tusschen 't volk, Onz' Heer komen, die hem haastte om dáár te zijn, want Hij had den schoenmaker al herkend. Onz' Heer moest dremmen, om door te geraken, maar Hij kwam nog in tijds, om voor zijnen kameraad ten beste te spreken. En als Hij nu hoorde wat dat er gebeurd was, beloofde Hij van den keizer te doen levendig worden, in geval dat ze den schoenmaker loslieten. Dat wierd seffens toegestaan. Onz' Heer trok toen mee naar 't paleis en vroeg daar 't geen dat Hij van doen had. Dan sloot Hij hem met den schoenmaker - bij den doode, - in 'n kamer op. En korts nadien stond de keizer weer gezond en frisch te midden van zijn' familie. ‘Tuu, Onz' Hieër jongen, vruig na ne ville(n) zak gaad ver a moeitje,’ vezelde de schoenmaker Hem in zijn' ooren. - En als de keizer vroeg hoeveel dat hij schuldig was, antwoordde Onz' Heer: ‘Ewel, geef mijnen kameraad zooveel geld, als hij dragen kan.’ - De keizer deed 'ne zak met goud vullen, maar de schoenmaker en kost hem van den grond niet lichten. Er wierd dan wederom 'nen deelGa naar voetnoot(1) uitgepakt, totdat de schoenmaker eindelinge zei, dat hij den zak kost dragen, alhoewel hij hem maar reszekens en kost opheffen. Nu vertrok Onz' Heer met zijnen kameraad, die gedurig moest rusten, want het geld overwoog hem te nijg. ‘Tuu, Onz' Hieër jongen’, zegde hij van tijd tot tijd, ‘druig goij ne ker en betjen, 'k ben zoeë moeij.’ Maar Onz' Heer en wou niet. ‘Ge weet, immers,’ zegde Hij, ‘wat ik gezeid heb: neem zooveel geld, als ge dragen kunt. Is 't u te zwaar, smijt eenige handvollen weg.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Gaad op struit smoijten, da wour te veel gravelijk,’ zei de schoenmaker, die liever voort te sukkelen had, en nog honderd keeren meer te rusten, dan zoo'n dingen te doen. 'n Tijken daarna kwamen ze aan 'n rivier, waar dat z(e) over moesten. Onz' Heer wandelde op 't water en de schoenmaker volgde hem op. Maar in éénen keer begost kadee te zinken en om hulp te roepen. ‘Ewel,’ zei Onz' Heer, ‘ik zal er u uithelpen, maar eerst moet ge mij zeggen, wie 't hert van 't schaap opgeëten heeft.’ - ‘Ik toch niet,’ zei de schoenmaker, en met den anderen zonk hij tot onder zijn' armen in 't water. Onz' Heer herhaalde zijn' vraag, maar kreeg hetzelfde antwoord. En de schoenmaker zakte er in tot aan zijn' kinne. Onz' Heer vroeg het voor den derden keer, en toch bleef de schoenmaker antwoorden: ‘ik toch niet.’ En hij zonk nog dieper om dieper. Maar op den duur kreeg Onz' Heer kompasje met den sukkelaar, en liet hem boven komen, want Hij pei(n)sde in zijn eigen ‘ge zultu straks wel rechtuit biechten.’ Als ze nu nog 'nen g'heelen tijd gegaan hadden en al dicht tegen den schoenmaker zijn huis waren, zei Onz' Heer, terwijl Hij bleef staan: ‘Laat ons hier nu ons geld verdeelen,’ en Hij lei drij hoopen. ‘Jomme, Onz' Hieër jongen,’ ge zaitj mis,’ zei de schoenmaker; ‘ge mokt droij hoeëpen, en w'en zijn mou sen twieën.’ ‘Zij gerust,’ zei Onz' Heer, ‘'k weet genoeg wat ik doe. Zie, de eerste hoop is voor u; de tweede voor mij, en de derde voor den diën, die 't hert van 't schaap opgeëten heeft.’ ‘Tein es-en ve(r) moij,’ riep de kerel seffens, ‘ik em 't opgeten, ikke.’ ‘'k Wist het wel,’ zei Onz' Heer; ‘in alle geval, dan hebde gij twee hoopen.’ | |
[pagina 271]
| |
Als de schoenmaker met zijn geld thuis kwam, was 't er volle kermis; en zijn z' er niet uitgescheiden van koeken bakken, dan zijn ze nog bezigGa naar voetnoot(1). Denderleeuw. A. De Cock. |
|