Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Uit: Een winter in het zuiderlandGa naar voetnoot(1).Vierde kapittel.Het Schiereiland van Giens. - De pastoor van Giens. - Het Provençaalsch. - De Taalstrijd. - De Vlamingen en de Flaminganten. Tusschen de stad Hyères en het schiereiland van Giens, dat op een tiental kilometers afstand ligt, doet een omnibus den dagelijkschen dienst. Er was nog nauwelijks plaats voorde drie Belgen - de omnibus zat bijna geheel vol, meest lieden uit het volk - die echter allen afstapten, voordat men het doel bereikte. Ontelbare vliegen daarbinnen en de schitterende zon maakten de tamelijk lange vaart wat lastig; aan eenen ommedraai begon de weg te klimmen; links stonden groene pijnboomen, rijk aan kleur en met ronde kruinen als fluweelen kussens. Hij klom, hij klom, de weg, zoo steil, dat de paarden hijgden en de reizigers er dan ook ter verlichting maar liever uitstegen. Hoe hooger men kwam, hoe schooner werd het zicht: op de zee, de bergen en de bosschen; eene holle baan met vele bochten en met doornstruiken omzoomd, maar die | |
[pagina 229]
| |
soms door openingen aan den rand griezelige diepten liet zien, leidde naar het dorp: dit bestaat uit eenige huizen; er is een nieuw kerkje, dat de bewoners aan de vrijgevigheid van den voormaligen pastoor te danken hebben; hij heeft er ook eene school doen bouwen. Hooger nog staat de ruïene van een oud kasteel. Livie klauterde er alleen naar toe, terwijl hare vrienden zijds in een olijvenbosch afdaalden, waar zij op haar wachten zouden. Twee torens staan nog recht, alsook een vierkant, overwelfd, brokkelig gebouw daartusschen, op zekere plaats door sporen van muurkens in gelijke vakken verdeeld als zoovele vroegere gevangenissen. Het ware gevaarlijk hier bij duisternis te komen, want er liggen groote neergevallen bouwbrokken en er gapen gevaarlijke holten in den grond. Maar dat leverde niet veel belang op, het was de aanblik van heel het omliggende die zoo overheerlijk was. Van op deze hoogte beheerschte men alles: aan den gezichteinder teekende de zee, die met lichtsprankels en groene en blauwe en purperen tinten schitterde, scherp op den azuren hemel af, door de nog scherpere, kantige of golvende berglijnen van het eiland Porquerolles en zijne twee kleinere zustereilanden onderbroken; het water schoot er in rechte of hoekige lijnen, kanalen vormend, tusschen in; andere eilandekens - niets dan rotsblokken - aan reuzen gelijk, staken hier en daar hoog het hoofd op, bestendig aan de voeten door de schuimende golven bespoeld en telkens weder ontbloot; op de hellingen beduidende massas groen: pijnwouden; grijsgroene vlekken daarnevens: olijfbosschen; donkere schaduwen daar onder of er boven: rotsen; aan de andere zijde over het stille vierkant meer - Les Pesquiers genaamd - achter de twee smalle dijkjes, waarmede het aan den vasten grond verbonden is, ligt het verwijderdste gedeelte van | |
[pagina 230]
| |
het heuvelig schiereiland, met zijne vele huisjes over de glooiingen midden in het geboomte gezaaid; ginder verre aan den voet zijner beschermengelen, de bergen die het voor den mistral behoeden, staat het stedeken Hyères, blank in den zonneschijn en al de gevels naar het zuiden gekeerd; en over heel het lagere landschap zweeft ik weet niet welk een zilveren najaarsfloers, ondanks de sterk afgeteekende hoogten en den helderblauwen hemel daarboven. Afstijgend hoorde Livie in de diepte het blaten eener kudde: dicht bij de zee, op de helling, graasden de vaalwitte schapen; de herder stond er nevens op zijnen slok geleund; erwaren geene honden, hij alleen hield ze te zamen; de baren klotsten alom op afgeronde, bronskleurige rotshoofden aan en spatten sprankelend naar omhoog. Die herder en zijne kudde vormden eene kalme groep, die het vreedzame, rustige zee- en bergzicht iets geheel eigenaardigs en landelijks bijzette. Onder het terugkeeren zit een jonge priester in den omnibus. Hij heeft een scherp, bezield gelaat en een ivoorblank gebit. Zijne oogen stralen vol levenslust, ‘monsieur l'abbé,’ noemt hem de tandelooze eigenaarster van het rijtuig, die een lederen zakje met het opgegaarde geld op de knieën liggen heeft. Het is de pastoor van Giens; dra zijn de drie Vlamingen voor hem als bekenden. Hij vertelt allerlei: hij is hier sedert acht maanden aangesteld, heel ziek op de borst, toegekomen. De zeelucht heeft hem genezen. Het rijtuig loopt nevens den boord van eenen steilen rand, men krijgt geweldige schokken bij eiken korten ommedraai: ‘Indien het omslaat, liggen wij in den afgrond,’ zegt Livie, verontrust neerziende. ‘Vrees niet, de paarden zijn er aan gewend. Men gaat hier overigens eene schoone baan aanleggen, omdat er ginder | |
[pagina 231]
| |
op de hoogte eene kolonie van klierzieke weeskinderen gesticht wordt.’ ‘Is er hier veel armoede?’ vraagt madame de Poortere. Hij lacht, terwijl hij al zijne schoone tanden ontbloot: ‘Wel neen, ze zijn hier allen rijk: Giens telt vijf honderd inwoners en ik heb geen enkelen behoeftige. Elk bebouwt zijn klein wijngaardveld, dat veel opbrengt; de wijn is zeer goed en dient om Bourgogne en Bordeaux te versnijden: hij bezit veertien graden alcool, de Bourgogne heeft er maar negen of tien en de Bordeaux nauwelijks zeven. Het volk is braaf en eerlijk: de vreemden zouden vrij bij nacht of avond te Giens in de bergen of de bosschen mogen rondwaren, hun zou geen leed geschieden. Hoe zou de mensch ook boos kunnen wezen in het midden dezer prachtvolle natuur, waar alles zoo luide Gods grootheid en goedheid verkondigt?’ zegt hij, een optimistischen bewijsgrond aanvoerend, dien de werkelijkheid elders in even schoone streken vaak tot beschaming heeft gebracht. De zon gaat gelijk een vurige bol in het blauwe water onder. L'embruni, noemt hij het op eenen toon, die dat woord als in eene liefkoozing omvat. Hij schijnt ingenomen met zijn Provençaalsch. Het volk leert Fransch in de school, maar het Provençaalsch heeft men op den schoot van moeder gestameld en men vergeet het nooit. Dan vertelt hij van de Felibres en hunne schoone gedichten. Van hun hardnekkigen kamp tegen de overweldiging van het Fransch. Hij zelf doet echter zijne sermoenen in het Fransch. ‘Het Provençaalsch is eene taal, die uitsterft,’ zegt Livie. Maar hij ziet bevreemd en bijna verontwaardigd op: ‘Integendeel, het is eene taal die veld wint,’ antwoordt hij. Er waren jagers met een grooten hond binnengekomen. Hij knoopt er een luid en levendig gesprek mede aan. Hoe | |
[pagina 232]
| |
ongelijk met onze Vlaamsche geestelijken, die zich in hunne priesterlijke waardigheid terugtrekken, die, wenkbrauwfronsend in hun kerkboek ziende, met de lippen gebeden prevelen, en wier tegenwoordigheid alleen in een openbaar rijtuig voldoende is om er alle monden te sluiten, alle meeningen in bedwang te houden. Hij heeft twee boeken in de hand: een brevier en La Rage et Pasteur of zoo iets; maar als het nog klaar was, las hij eenige oogenblikken in het laatste. ‘L'embruni is nacht geworden,’ zegt hem Livie, als zij te Hyères afstappen, want het is gansch donker. En hij antwoordt schertsend: ‘L'embruni ei torna à la niue.’ Dan wenscht hij: ‘Addio, mademo,’ aan mijnheer en madame de Poortere tevens lustig vaarwel met de hand wuivend. In het Zuiden op de uiterste grens van Frankrijk, in het Noorden boven de grenzen: het Provençaalsch en het Vlaamsch door het Fransch onderdrukt. Dezelfde strijd om dood of leven. Livie dacht er 's avonds alleen op na. Zij had hem vergeten te vragen in hoever de Provençaal in 't algemeen aan zijne taal verkleefd is, en of hij degenen steunt, die zijne oorspronkelijkheid als volk willen beschermen; of hij het met den Felibres eens is tegen de Fransche overmacht; en of het op bevel van hooger hand of uit eigen beweging is dat hij zelf in 't Fransch predikt. Zij had hem wel gezegd, dat hare vrienden en zij Vlamingen waren, en hunne taal de Vlaamsche-Nederlandsche was, maar niet van het Vlaamsch als taalstrijd gesproken en nu was zij er blij om. Hadde hij haar eens gevraagd, hoe de strijd voorde rechten der moedertaal in Vlaanderen gevoerd wordt!... Zij zou hem op dat oogenblik wellicht ondoordacht in alle | |
[pagina 233]
| |
oprechtheid medegedeeld hebben, dat er in Vlaamsch België eene partij bestaat, welke men de Flaminganten noemt. Zij zou hem gezegd hebben: ‘Deze werken met handen en tanden om hunne miskende moedertaal in hare rechten te herstellen, om uitlandschen invloed te keer te gaan; om de voortbrengselen der nationale letterkunde te verspreiden: altijd en overal. Zij zien in deze een bolwerk tegen vreemde overheersching, eene waarborg tot het behouden hunner zelfstandigheid als natie; zij willen het volk beschaven bij middel zijner eigene taal, overtuigd als zij zijn, dat een ontwikkelde Vlaming, aan zijnen landaard getrouw gebleven, als mensch in de samenleving eene waardigere plaats zal bekleeden dan een kunstmatige Franschman, en dat een ras hetwelk zijnen oorsprong verloochent, een apenras wordt, door den natuurlijken loop der dingen tot verstandelijke onvruchtbaarheid, bijgevolg tot ondergang gedoemd. En nu in de eenzaamheid en de stilte van den nacht, overwoog Livie het nog eenmaal: zou die mededeeling wel eene trouwe weerspiegeling der werkelijkheid zijn geweest? Zou zij hiermede een beeld van de wezenlijke strijders in Vlaamsch België aan dezen Provençaalschen enthusiast hebben opgehangen? Om der waarheid getrouw te blijven, hadde zij hem moeten mededeelen, dat namelijk de Flaminganten, in groot aantal, ten minste zij die zoo luid schreeuwen in openbare bijeenkomsten, die manifesten uitgeven en verzoekschriften naar de Kamer en den Senaat zenden ter herstelling hunner grieven, zich zelven onbewust metterdaad als de grootste vijanden van het Vlaamsch aanstellen; juist omdat hun voorbeeld zoo in het oog springt; dat zij Fransch spreken, zoodra er een Franschman of een Franskiljon aanwezig is; dat ze in magazijnen en koffiehuizen en op den spoorweg, op concerten | |
[pagina 234]
| |
en in het theater, en bij hunnen huurkoetsier en in tegenwoordigheid hunner dienstboden, evenals de Franskiljons hunne moedertaal verloochenen, dat er zijn welke hunne kinderen eene uitsluitend Fransche opvoeding laten geven, en Fransch spreken in den huiselijken kring, een soort van Fransch dat ze dan zoowel als vele Franskiljons nog soms deerlijk radbraken.... En van de tekortkomingen der anderen, geraakte Livie beschaamd tot het besef harer eigene tekortkomingen, en moest aan haar zelve bekennnen, dat zij die hare strijdgenooten zoo streng beoordeelde, ook wel eens haar reiskaartje in het Fransch vroeg en in de magazijnen het verlangde in het Fransch bestelde.... Ach ja, zoo erg was het geworden in haar vaderland, zoo diep was de verfransching er in het strijdperk zelf onder de bondgenooten doorgedrongen!... En zij zag met schuldbewustzijn in, dat de zaak waarvoor zij allen meenden te kampen eene verloren zaak was, indien hier geene spoedige, radicale hervorming plaats greep. Hoe en op welke wijze? Misschien door het stichten van eenen bond, waarbij alle toetredenden de zedelijke verplichting zouden aangaan, hunne taal niet meer door tribuungeschreeuw en dagbladgeschrijf alleen, maar ook in werkelijkheid en door persoonlijke propaganda elk in zijn kring en in de maat zijner krachten voor te staan... Het werd lastig en onaangenaam dit alles te overwegen: zij wierp die storende gepeinzen weg, zich nogmaals verblijdend, dat de pastoor van Giens naar den toestand in België niet had gevraagd, en hem dus de gebreken der Flaminganten en de hare waren verborgen gebleven en zij geene pijnlijke, vernederende bekentenissen van dien aard had te doen gehad. | |
[pagina 235]
| |
Liever dacht zij na op de bevolking van dat schiereiland: een hoopje menschen van alle andere afgezonderd, ingesloten door de bergen en de zee, begiftigd meteen hemelsch klimaat. En zij stelde zich de rol van dien pastoor voor, die er zijne kudde liefdelijk samenhoudt als de herder zonder hond, dien zij beneden in de enge bergdiepte had gezien. Deed ook hij dat niet aldus, zonder het schrikbewind van het catholicismus? Zij wilde het hopen. Zij kon zich dien man niet voorstellen als de geestelijke dwingeland van het dorp, dat hij het zijne noemde. Hij moest er de vredelievende leidsman en bemiddelaar van zijn. En zelfs al hadde hij - op bevel van hooger hand - er het goddelijke van des priesters oppermacht gepredikt, wat zou het veel gehinderd hebben? Zijne houding zelf was een levend protest er tegen. Hij onderhield zich op gelijken voet met zijne parochianen. Hij stelde zich niet boven maar in zijne omgeving. Hij vervulde eene heilige zending, hij volbracht getrouw zijnen plicht; maar hij was vroolijk en gezellig, de mensch overheerschte den priester in hem zonder dat zijne waardigheid er door leed. Hij wijdde de degelijkheid zijner dorpsgenooten deels aan hunnen omgang met eene indrukwekkende natuur: hij erkende dus een rechtstreeksch verkeer tusschen den geloovige en diens schepper. Alles werd niet meer door bemiddeling van den pastoor - dien makelaar in heiligheid - tusschen de aarde en den hemel verhandeld. EINDE VAN HET VIERDE KAPITTEL. Virginie Loveling. |
|