| |
| |
| |
Hilda Ram.
Verhuizen. Een landgedicht in drie zangen. Gent, Leliaert, Siffer en Cie, 1888.
Een nieuw dichtwerk van Hilda Ram! Dat wordt meer of min belangstellend te gemoet gezien. En geen wonder. Haar eersteling, Een Klaverken, werd zoo luide gevierd, dat de klanken van het feest de meest onverschilligen moesten wakker schudden en aansporen om maar eens eventjes te gaan zien, hoe het er toeging.
De stemming der jury, voor het toekennen van den vijfjaarlijkschen prijs, zette de kroon op de reeks vleiende beoordeelingen, welke de jonge dichteres te beurt waren gevallen.
Sindsdien verscheen van hare hand Bloemen en Bladeren en nu de idylle Verhuizen. De toon der lofzangen, te harer eer, verflauwde niet. Nu vooral, dat het Davids-Fonds haar tweeden bundel had uitgegeven, bemoeide zich eene partij, die zich niet op zuiver letterkundig gebied beweegt, met de zaak en worden er allerhande maartjens van prijskamp, bekroning en dies meer aan de ooren gefluisterd.
De critiek, welke haar voordeelig was, sloeg eenen toon aan, waarvoor misschien de snaren wat te sterk gespannen zijn om hem zóo nog lang vol te houden.
Dichter H. Claeys heette haar, ter wille van haar Klaverken, een ‘groot talent’ en schenkt haar aan 't einde zijner beoordeeling over Verhuizen den titel van ‘dichteres onzer schoonste landgedichten.’
| |
| |
Zouden er niet een paar nootjes te veel op dien zang zijn? Welke klanken zal men dan aan zijn speeltuig vragen om onze wezenlijk groote talenten in 't scheppen van landgedichten, als daar zijn Van Beers en Pol de Mont, te begroeten?
Er is maar eene uitvlucht: ze niet gelezen te hebben. Dan alleen kan men verklaren hoe idyllen uit Klaverken en het gedicht Verhuizen boven Begga, Hoe Krelis trouwde en zooveel anderen van genoemde meesters gesteld worden.
Zoo iets kon men van dichter Claeys niet verwachten.
Ontegensprekelijk is Op zes weken een heel lief werk, boeiend geschreven en Tante-Moeder zal nog velen tranen uit de oogen lokken; maar hoeveel zulke idyllen hebben Conscience en mevrouw Courtmans ons niet bezorgd? Of ze nu in vijfvoetige, rijmlooze jamben of in proza geschreven zijn, is hier de zaak niet. De poëzie ligt in den vorm niet zoo zeer, als men 't wel zou denken.
Wat de onderwerpen aangaat, Op zes weken mag zeer gelukkig genoemd worden, de andere stukken uit den eersten bundel minder en Verhuizen is, in dat opzicht, verreweg het minst gelukte.
Stel daar eens nevens Een Tarewemei, De Koewachter-idylle, Van den doop naar huis, De Dienstmeid enz. enz.
Vergelijk eens, als 't u belieft, den vorm, den rijkdom der woorden, de gespierdheid der uitdrukkingen, den zwierigen trek, het leven en de bezieling der handelende wezens, kleuren en klanken der omringende natuur!
Daar toch zijn poëzie en kunst innig verbonden!
Zoo ook bij Van Beers in de gedichten zijner tweede periode. Ik vraag verschooning, mij hier te lang met de critiek, welke Hilda Ram gewijd werd, te hebben beziggehouden. Dat moest, om te toonen, dat er in zake letterkunde ook een oog in 't zeil gehouden wordt, en om aan beoordeelaars en letterkundigen te beduiden, dat zij zich dienen op de hoogte te stellen van den geheelen toestand onzer litteratuur, willen zij in 't kapittel der critiek stem bebben.
| |
| |
Gaan wij tot Verhuizen over:
Het onderwerp is eenvoudig. Gelijk het titelblad aanduidt, is het aan het dorpsleven ontleend, De ‘kloeke’ Theunis vrijt met ‘kloeke’ Trien. Eerst gaat hij alleen en dan meermalen met zijne geliefde de ‘Spookhoef’ bezoeken, die ledig staat en welke zij willen huren om ze, na hun huwelijk, te betrekken. Ze laten de kans voorbijgaan. Boer Walter scheert hen 't gras voor de voeten weg. Tot overmaat van ongeluk valt het paartje in ruzie en ze draaien elkaar, gedurende eenigen tijd, den rug toe. Volgens gewoonte helpen de landlieden hunne buren verhuizen. Dit geeft aan de gescheiden gelieven gelegenheid om samen te komen en hunne hereeniging te bewerken.
Ziedaar het hoofdverhaal in eenen trek.
Daarnevens heeft de schrijfster, breedvoerig in evenredigheid met het hoofdverhaal, de verhuizing van Boer Walter afgeschetst. Daaraan nemen Theunis en Triene deel, doch treden enkel aan het einde van den tweeden zang handelend op.
De derde zang is gewijd aan het feestje, dat de Walters, buren en vrienden die hen hielpen verhuizen, aanbieden. De dichteres stelt ons Meken en de kinderen voor, die heen gezonden worden om de feestgasten niet in den weg te loopen. 't Lof is nog aan gang. Daarna stellen zich Walter en Roze aan 't werk om alles in gereedheid te brengen. 't Vaatje bier wordt gestoken, hesp en boterhammen gesneden. Lena, Roze's zuster, is de eerste te huis. Roze kondigt haar aan, dat iemand van 't feest zal zijn, ‘een zekeren vriend’. Lena heeft geraden en wordt rood.
Eindelijk komen de genoodigden binnen. Er wordt geëten, gedronken en gezongen. De ‘zekere vriend’, die niemand anders dan de onderwijzer van 't dorp was, doet eene ‘deftige alleenspraak’ over de vrouw en hare zending, vooral over de rol, welke zij in 't huisgezin vervult. Theunis en Triene, die aan 't feest deelnamen, komen door 's meesters woorden tot inkeer en verzoening. Zij worden een paar.
En 't engelken, dat de letterzetter, op de laatste bladzijde heeft gezet, is de bevestiging, de voltrekking van beider geluk, schrijft dichter Claeys daarover.
| |
| |
Aan de reigers, die, staande of vliegend, de voorgaande zangen besluiten, hecht dezelfde criticus eene even belangrijke beteekenis.
Wat mag een schrijver zich gelukkig achten zulke vernuftige zetters te vinden. Dat is een heele boel beter dan een teekenaar die enkel sommige tafereelen van den schrijver in beeld weergeeft.
Zoo 'n typograaf is goud waard. Wat de dichter vergeet, voegt hij er met weinig moeite en gepast bij.
Maar wat zou dan dat zelfde engelken bedieden, dat aan 't hoofd van Hilda Rams voorrede over den versbouw staat?
Daar begrijpen wij den zetter niet al te goed.
Doch halt de scherts! Dit enkel om te zien, waar trop de zèle in de critiek leidt!
***
De lezer ziet dus, dat er in Verhuizen twee deelen zijn: de vrijage van Theunis en Triene en de eigenlijke verhuizing, gevolgd van het feestje.
Is het laatste gedeelte om wille van het eerste aangewend, of is het omgekeerde waar?
In alle geval, zijn ze niet genoeg dooreengewerkt. Buiten den eersten zang is er van de gelieven, die de hoofdpersonen uitmaken, al heel weinig te vinden.
Wij willen ook wijzen op een paar in 't oog springende onwaarschijnlijkheden. De eerste heeft dichter Claeys insgelijks aangeduid. Zeker ziet eene kloeke deerne, als Triene, zoo nauw niet. Omdat haar lief eens in eene herberg gezegd heeft, dat hij de broek zal dragen, laat zij hem loopen, ofschoon zij hem nog vurig bemint.
Kent mejuffer Ram den buiten? Zoo ja, dan moet zij weten, dat kerels als Theunis en meiden als Triene van zulke geruchtjes niet verschieten. Daar moeten andere stokken voor zulke wielen zijn. En wie met onze landlieden omging, zal niet lang moeten zoeken om, als schrijver, betere oorzaken voor oneenigheid in hunne liefde te vinden.
| |
| |
Daar weten Pol de Mont en Reimond Styns anders weg mede.
Het tweede punt, waarop ik de aandacht wil roepen, is de onware, onnatuurlijke toespraak van meester Aarnout, die op Lena, de zuster van Walters vrouw, een oogje had.
Waar houdt men op boerenfeesten zulke toespraken? Waar zijn zulke pedante jonge meesters te vinden?
Was het de dichteres, om een beetje moraal aan 't einde, te doen, waarom laat zij hare gelieven niet een sermoen van mijnheer den Pastoor bijwonen? Waren de feestvierders al te zamen naar een ‘lof met predicatie’ gegaan, ik zou het veel natuurlijker gevonden hebben. Daar konden Theunis en Triene naar genoegen mediteeren. Daar is 't de plaats. Maar op een feest, waar men 't patersvaatje heeft gestoken? Voor den drommel, neen! Laat ze, om zich te hereenigen, liever eens flink naar den dans gaan, Theunis of Triene met iemand anders, en een jalouzietje bij dengene die overschoot! Eindelijk de toenadering. Wie boerenfeestjes heeft bijgewoond: oogstvieringen, vlasslijtingen en dergelijke, weet hoe het er toegaat. Op eene preek loopt het nooit uit, of dat moet in een heel zonderling land zijn.
De verhuizing is lief weergegeven. Het tooneeltje op de kar, als Theunis de meisjes vervoert, insgelijks. Meken bij de kleinen maakt een goed figuur, maar het feest, dat daarop volgt is slap: te veel zang en te weinig handeling. Geloof me vrij, de boeren bekijken op hunne kermissen elkaar zoolang niet, als porseleinen honden en katten op de kassen onzer Vlaamsche huiskamers. Nochtans had Hilda Ram uit sommige toestanden partij kunnen trekken voor echt natuurlijke tafereeltjes in den trant van dezen op de kar met het ‘guitige Mieken’. Dan had zij niet noodig gehad aan de beschrijvingen van verhuizing en feest vergoeding te vragen voor wat zij aan tooneeltjes, rechtstreeks met de handeling der hoofdpersonen verbonden, niet gegeven heeft.
Verhuizing en feest moesten slechts bijzaken zijn, planeten, die zich rond de zon der liefde van Theunis en Triene bewogen. Ze zijn integendeel hoofdzaken geworden.
| |
| |
De dichteres ga eens na, hoe haar kunstgenoot, die een Een Tarwemei, Krelis en de Koewachter-idylle schreef, dat doet. Zij zelve heeft dat in Op zes weken ook veel beter dan in Verhuizen gedaan.
Om te eindigen meen ik, dat het landgedicht niets aan den goedklinkenden naam der dichteres van Een Klaverken heeft toegevoegd.
In Bloemen en Bladeren beproefde zij de lyrische poëzie. Daarin staat zij verre beneden de talentvolle Hélène Swarth, welke, de parti pris, al te vaak door critici, die dienden op de hoogte te zijn, wordt doodgezwegen. Heeft zij ons onlangs in Hannes en Rika, in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, niet eene idylle geschonken, welke gerust de vergelijking met Hilda Rams beste voortbrengselen kan doorstaan?
En trek, als 't u belieft, geene parallel tusschen de taal en het talent van schilderen der beide dichteressen! Zoo iets zou te zeer ten nadeele der dichteres van Verhuizen uitvallen.
Aangaande de versmaat, die Hilda Ram, na zoeken, heeft gevonden, beaam ik ten volle wat de heer Claeys daarover in het Belfort heeft geschreven. Hij is van gevoelen dat de tetrameter niet zoo goed geschikt is als de rijmlooze jambe voor een eenvoudig verhaal en hij wijst haar terecht waar zij, bij de moderne dichters, het ‘heldenvers’ afkeurt. Naïef meent zij, dat dit enkel voor het epos der ouden werd gebruikt.
Na al hetgeen er reeds over Hilda Ram geschreven werd en, alles goed overwogen, zal de lezer, hopen wij, met ons moeten besluiten dat de titel van ‘dichteres onzer schoonste landgedichten’ niet al te passend is, en moest het waarheid worden, wat men zooal over den prijskamp fluistert, dan zou men zich op 't einde wel afvragen of wij waard zijn, dat er in onze letterkunde werken als Keizer Karel, Ruwe Liefde, In Noord en Zuid en Stemmen en Beelden verschijnen!
Doornijk, den 10 Juni 1888.
Omer Wattez.
|
|