Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Twee herinneringen uit AmerikaGa naar voetnoot(1), door Cyriel Buysse. | |
II.
| |
[pagina 169]
| |
ure 's avonds de groote handelsstad verlaten had, terug naar Detroit, de plaats waar ik alsdan gevestigd was. Ik had het gedurende die beide dagen waarlijk druk gehad: eenige wandelingen door de stad, langsheen die lange, breede en regelrechte, in koolstof en rook omhulde straten; een bezoek aan Lincoln Park, prachtig aan den boord van het meer Michigan gelegen, maar veel te jong nog, veel te nieuw beplant en aangelegd om oprecht schoon te mogen heeten, - ach! waarom toch heeft de Amerikaan in 't midden zijner groote steden, tot versiering niet eenen enkelen dier schoone, reusachtige boomen, niet een hoekje dier wilde, ondoordringbare wouden bewaard, die er eens zoo mild en overtollig wasten? - eene reis - want het is er eene - naar de ‘Stock Yards,’ de kolossale slachterijen van Chicago, en mijn tijd was mij, om zoo te zeggen, ontstolen geweest. Zelfs had ik mij zoodanig naar mijnen trein moeten spoeden, dat het mij aan tijd gemangeld had om te avondmalen. Ik dacht daar schielijk aan, bij 't zicht van een jong heertje, dat, schuins voór mij gezeten, uit zijn valies een wit, met vet gevlekte pakje nam, dit opende en er een broodje, met iets ertusschen, uit te voorschijn haalde, dat hij smakelijk begon op te eten. Wij hebben soms, in ons zelven, en als het ware zonder het te weten, over zekere zaken zekere nog onduidelijke en toch juiste opmerkingen gemaakt, die slechts eene bepaalde gelegenheid vragen, om zich met meer kracht en helderheid in onzen geest te printen. Zoo had ik reeds, sinds den weinigen tijd dat ik Amerika doorwandelde, belet dat de Amerikaan gansch anders eet dan wij, doch nu eerst, en zelf door den honger geplaagd, bemerkte en begreep ik juist, waarin 't verschil bestond. Het was niet eten dat het heertje deed, maar slikken. Een paar beten rechts, een gelijk getal | |
[pagina 170]
| |
links, eens opgestaan, een teug gedronken aan het ijswatervat - dat vat, die weldaad, in alle Amerikaansche spoorwegwagens kosteloos ter beschikking der reizigers gesteld, - en dan den knevel vlug gestreken, de vingers afgeklopt, daar was het avondmaal genut en liet het heertje weêr, al door het venster, zijn kalmen blik over het reeds in gouden schemering gehulde landschap zweven. ‘Op zijn Amerikaansch!’ dacht ik, voortdurend met eene soort van begoocheling het heertje aanschouwend. En gedachten, vergelijkenissen doemden in mij op: al de Amerikanen, welke ik ontmoet had, aten met die haast, het was een karakteristieke trek der natie, het was dezelfde geest die haar in alles aanvoert, de algemeene zinspreuk ‘Time is money,’ die waarlijk de zinspreuk van dat volk moet zijn en die ook daarin, in het eten, hare oppermacht van axioma behield. En mijne gedachten gingen, gingen, tot het punt dat ik zelf mijn kwellenden honger vergat en er wellicht dien avond niet meer zou aan gedacht hebben, hadde de trein niet eensklaps stil gehouden en ware de ‘garde’ niet van wagen tot wagen, met schier onverstaanbare stem, komen roepen: ‘Battle Creek! Battle Creek! Twenty minutes for supper.’ Dit deed mij terstond aan mijnen toestand weêr geheugen en met een aantal reizigers steeg ik van den trein en trad met hen de vrij ruime eetzaal van een nog al gering stationsgebouw binnen. Ik ben een der nieuwsgierigste menschen van de wereld. Nauwelijks was ik aan de lange tafel neêrgezeten of mijne aandacht, tot hare eerste bezigheid terugkeerende, werd in beslag genomen, niet door het lekker avondmaal dat mij werd opgedischt, maar wel door de reizigers van beide geslachten die mij omringden en vooral door de thans oprecht | |
[pagina 171]
| |
aanstootelijke wijze op welke al die Amerikanen hun eten inslikten. 't Was als een gevecht, als een echte ‘struggle for life,’ en wij zaten bepaald geene vijf minuten aan tafel of het grootste deel der aanwezigen hadden hunnen maaltijd geëindigd en waren rechtgestaan en vertrokken. Ik voelde mij gebelgd, schier verontwaardigd en opzettelijk, als protestatie en om mij van die lieden te onderscheiden, at ik, weldra heel alleen aan den disch gebleven, met deftige en gemetene traagheid voort, besloten daar zonder de minste haast de tien of vijftien laatste minuten van den stilstand over te brengen, toen eensklaps een welbekend gebel mij, al door het venster, de oogen naar den trein deed opslaan. De trein vertrekken! 't Was niet waar, toch zeker? ‘Gentleman!’ riep de waard, met een niet twijfelachtig gebaar. ‘Hoe!’ kreet ik verbaasd rechtstaande en met geweld mijn uurwerk uittrekkend. ‘Gentleman!’ riep nu ook de garde, haastig en vermanend zijn hoofd binnen de eetzaal stekend. Ik had juist den tijd mijn valies op te nemen, den waard ‘seventy five cents,’ iets meer dan vier frank, in de hand te stoppen, naar buiten te ijlen en op den trein te springen, die reeds voorwaarts stoomde. Hijgend keek ik op mijn uurwerk. In plaats van twintig, was de trein juist negen minuten in stilstand gebleven. ‘Maar dat is een bedrog!’ kreet ik verontwaardigd tot den garde, die achter mij de deur toesloeg. Hij prevelde iets binnensmonds, dat ik niet kon verstaan, en slapte onverschillig voort. Onthutst en kwaad zat ik terug op mijne plaats. Ik had om zoo te zeggen van mijn eten niet geproefd en voelde mij thans oprecht uitgehongerd. De gevoelens, die mij inwendig | |
[pagina 172]
| |
overweldigden, werden aldra zoo hevig, dat zelfs het klein heertje met zijn broodje de teleurstelling op mijn gelaat bemerkte. Een schier onzichtbare glimlach kwam op zijne fijne lipjes. Ik kon het niet nalaten hem nopens mijn ongeval te ondervragen. ‘Men avondmaalt vlug in Amerika,’ sprak ik, gedwongen glimlachend. Hij sloeg het oog naar mij op, begreep mijne teleurstelling, weêrhield den spotlach dien hem op de lippen kwam: ‘Mijnheer is vreemdeling, geloof ik?’ was zijn ondervragend antwoord. ‘Yes, Sir’ sprak ik, ‘en ik ben waarlijk verbaasd dat, als men twintig minuten tijds toestaat om te avondmalen, de...’ ‘Mijnheer, dat is hier altijd zoo,’ viel hij mij lachend in de rede; en tot mijne diepe verbazing deed hij mij uiteen dat zulks het gevolg was eener schikking tusschen den restaurateur des stations en den geleider van den trein. Ziehier hoe: de afstanden in Amerika zijn groot, de trein doet vaak eene reis van eenen heelen dag. Hij heeft geen ‘dining car’, - de banlieue-treins hebben dat niet, - maar driemaal, aan bepaalde stations, houdt hij langer dan gewoonte stil, eens voor het ontbijt, eens voor het noenmaal, eens voor het avondmaal. De prijzen zijn bepaald. 't Is altijd, in alle plaatsen, ‘seventy five cents,’ 't is te zeggen vier frank, voor iederen maaltijd. Men vraagt niet wat men eten wil, men eet hetgeen men krijgt. De trein houdt nu b.v. stil. De garde loopt rond en roept: ‘twenty minutes for dinner!’ Voor den Amerikaan is dat juist alsof de man niet sprak. Hij kent den ‘truc’, hij weet zeer wel dat de trein niet half zoo lang zal stilhouden en eet zoo vlug en zooveel hij kan. Doch anders is het met den vreemdeling gesteld. Die betrouwt zich op den vast bepaalden tijd en nut op zijn | |
[pagina 173]
| |
gemak; maar nauwelijks heeft hij zijnen maaltijd begonnen, of daar seint de klok van den trein het vertrek! De ongelukkige heeft haast niet geëten en moet niettemin betalen als een ander. Begrijpt ge wie daaruit zijn voordeel trekt? Verbaasd aanhoorde ik 't klein heertje. ‘Maar wordt daar nooit over geklaagd?’ vroeg ik; ‘kan men zulk een bedrog niet verbieden?’ ‘O neen,’ antwoordde hij met een geringschattenden en tevens fleren glimlach; ‘dit hindert den Amerikaan ten minste niet; wij zijn aan den “full speed” gewend, zoowel in 't eten als in 't werken.’ Inderdaad, dacht ik, op het broodje peinzend, dat ik hem had zien inslikken.
***
Dien nacht, terwijl ik in het zachte bed van eenen ‘sleeping car’ gewiegd, door het Amerikaansche landschap vloog, had ik wel, geloof ik, meer dan eenen droom, meer dan een visioen van rijkgetooide tafels, met lekkere spijzen en dranken bedekt, waarvan ik overvloedig at en dronk, zonder echter, bij het ontwaken, de gevolgen mijner onmatigheid te moeten uitboeten. Integendeel. Ook was het mijne eerste zorg, toen ik 's anderendaags morgens te Durand, het klein station waar ik van trein veranderen moest, afstapte, naar een hotel uit te zien. Ik ontwaarde er een, schier rechtover het stationsgebouw, met nog geslotene blinden en deuren, en niet juist meer wetende op welk uur mijn nieuwe trein zou komen, trad ik vooreerst eens het station binnen om daarover bepaalde inlichtingen te hebben. Welke was niet mijne verbazing, toen een bediende mij daar zei dat de trein, dien ik moest nemen, reeds vertrokken was en ik van gansch dien dag geene aansluiting voor de stad Detroit meer hebben kon. | |
[pagina 174]
| |
‘Hoe komt dat?’ vroeg ik. ‘Why? I' n't it Sunday?’ Ik bezag den man met wijd opengespalkte oogen. 't Was Zondag, inderdaad. Zondag! 't Is te zeggen de dag op welken, evenals in Engeland, de treinen in Amerika niet rijden. Ik had dit heelemaal vergeten; ik had er niet eens meer aan gedacht; ik was veroordeeld om daar den ganschen dag in die wildernis, in dat verloren plekje van Durand over te brengen. ‘Maar wanneer komt dan de eerste trein?’ vroeg ik. ‘Half past twelve’ ‘Dezen nacht!’ kreet ik. ‘Course,’ klonk het onbeleefde antwoord. En aan alle verdere samenspraak een einde stellend, keerde de bediende mij den rug toe en trok in zijn stationsgebouw - eene soort van bouwvallig houten kot, waarvan hij mij voor 't aangezicht de deur toesloeg - terug. Daar stond ik gansch alleen, in den killigen morgen, met mijn valies in de hand en het oog op den heenvarenden trein gevestigd, in vol Amerikaansch en schier onbewoond landschap, tachtig uren van de stad die ik verlaten had, veertig van deze welke ik bereiken moest, verwijderd. Ontmoedigd was ik echter niet: Faisant bonne mine à mauvais jeu, maakte ik er aldra eene rede van daar den dag over te brengen. Ik zou vooreerst een goed ontbijt nutten, daar in het hotel rechtover, dan in de bosschen wandelen en mij daar leggen te rooken, te lezen en te schrijven. Ik voelde mij zelfs eensklaps gansch opgeruimd en luchtig stapte ik over de riggels en ging op de steeds gesloten deur van het gasthof aankloppen. ‘Ik verlang te ontbijten, a.u.b.,’ sprak ik tot een nog | |
[pagina 175]
| |
jong en poezelig vrouwtje, welk na eene tweede aanschelling halvelings de deur geopend had; en reeds duwde ik mijn valies vóor mijne beenen om gemakkelijker binnen te geraken, toen het poezelig vrouwtje mij eensklaps met eene soort van schrik tegenhield en met de haastige woorden: ‘O no, Sir! no, no, impossible,’ poogde buiten te steken. ‘A breakfast,’ herhaalde ik verbaasd, denkend dat zij mij wellicht slecht begrepen had, en ik hield een oogenblik de deur met mijne linkerhand tegen. Maar tot mijne stomme verbazing herhaalde het vrouwtje met stille hardnekkigheid haar zonderling: ‘O no, no, Sir, impossible,’ en vooraleer ik mij om zoo te zeggen van het gebeurde rekenschap kon geven, sloeg de deur met eenen korten klets toe en stond ik zeer eenvoudiglijk op straat. Onthutst trok ik eenige stappen achteruit. Een gasthof waar men niet te eten krijgt! Ik bezag het van onder tot boven. Is er wellicht eene besmettelijke ziekte of een doode in huis? dacht ik. En zoo wat verschrikt, nam ik mijn valies weêr ter hand en trok heen in de richting van het dorp. Een armzalig dorp, voorwaar, als aangelegenheid ten minste; iels van hoogstens twee, drie honderd inwoners, maar met nette houten huisjes, omringd van lieve hovekens en haagjes, doch dit alles zoo eenzaam, zoo gesloten, zoo dood alsof er geene ziel in leefde. Omtrent halfwege der eenige straat ontwaarde ik nochtans een tweede gasthof, iets geringer en kleiner van uitzicht dan dit aan 't station. In eenen oogwenk was ik over de straat en had ik aangescheld. Een groot, struisch man in hemdsmouwen kwam opendoen. ‘What 's the matter?’ vroeg hij haastig en kortaf, de kruk der deur vasthoudend. ‘Sir, can I have a....’ Paf! Ik had nog mijne vraag niet uitgesproken, of de deur | |
[pagina 176]
| |
vloog op mij toe, zonder dat ik ditmaal zelfs eene weigering tot antwoord kreeg. Beste lezer, zoo ik mij niet bedrieg, ontsnapte mij daar eene uitdrukking, die de beleefde waard wellicht niet verstond, maar die de onsterfelijke Cervantes, in 't Spaansch, door een ‘Nombre Santo de Dios’ en Emile Zola, in 't Fransch, door een nog krachtiger ‘S.N.D.D.’ zouden vertaald hebben, 't Is dat de honger mij allengs begon te hekelen en ik eindelijk wanhoopte dien nog te kunnen voldoen. Ik ging tot aan het uiteinde des dorps, maar alles bleef daar dood, zoo dood als hadde er de pest geheerscht. Een oogenblik nochtans, zag ik een vensterluik opengaan, welk mij, als in een weerlicht, al door de ruiten, glazen bokalen met komkommers, doozen met sardijnen, pakken solferstekjes liet ontwaren. Ik vloog, maar vooraleer ik zelfs in het midden der straat was, ging het luik als van zelf weêr toe en stond ik eens te meer voor een houten aangezicht. Oprecht wanhopig vervolgde ik dan mijnen weg. Ongetwijfeld was er in dat akelig dorp iets voorgevallen, waarvan ik mij geene rekenschap geven kon. Ik begon niet enkel uitgehongerd, maar ook vrij beangstigd te worden. Ik stapte voort. Groote wouden, door welker tusschenruimten ik iets blauwachtigs zag tintelen, duidden mij aan dat ook daar, evenals in ontelbare plaatsen van Indiana en Michigan, het een of ander klein meertje moest liggen. Onwillekeurig dacht ik aan onze rijke vischvangst van Fish Lake, aan mijne dogfishen. Wie weet? Hadde ik toen eenen dogfish gehad, ik zou er misschien van geproefd hebben. Gedurende een oogenblik had ik nog eene uiterste hoop. Een huis of liever eene hut stond aan den ommedraai van den weg, op welks houten en vermolmden gevel mijne verzwakte oogen eensklaps de tooverachtige en reeds half uitgeveegde woorden ‘Travellers | |
[pagina 177]
| |
home’ lazen. ‘Travellers home!’ 't Is te zeggen, huis, verblijfplaats, toevlucht voor den reiziger. Ik liep er naartoe. Daar ook waren de vensters dicht gesloten, maar de deur, integendeel, stond wijd open. Ik stak het hoofd binnen. Alles was er zwart en eenzaam als in eenen oven; een doordringende muskusgeur vervulde de gansche bouwvallige hut en toen mijne oogen zich een weinig aan de duisternis gewend hadden, ontwaarde ik, aan eene krib gebonden, eene magere, magere koe, die, iets etend, naar mij haar zachten kop omkeerde, waarin, als twee starren, twee groote, schoone groene oogen blonken. ‘Zou ze rapen hebben!’ dacht ik, vooruittredend. Helaas! Zij at niets dan wat droog en mager maïsstrooi. Arm beest! Zij had wellicht nog meer honger dan ik en voortdurend kauwend bekeek zij mij zeer zacht, met hare schoone, groene oogen, als hadde zij mij willen zeggen: ‘Gij komt mij bestelen... gij moogt, ik heb niets anders dan wat mager maïsstroo.’ Langzaam streelde ik haar tusschen de horens en in den nek. Zij overlikte met haar lange, raspige tong het onderste van mijne mouw. Arm beest, herhaalde ik, en schier in weerwil van mij zelven, nam ik haren kop in mijne beide handen en kuste dien, terwijl, wellicht van den honger, mij de tranen in de oogen kwamen. Ik zou dus niets te eten hebben! Het was tien ure; de trein vertrok eerst om half een na middernacht; dan had ik nog drie of vier uren spoorweg vooraleer te Detroit aan te komen, en in geen Amerikaansch gasthof of restaurant kan men vóor acht ure 's morgends eenen maaltijd krijgen; dat was dus, alles wel berekend, nog ten minste twee en twintig uren, die ik zonder eenig voedsel te | |
[pagina 178]
| |
nutten overbrengen zou; twee en twintig en de twaalf, die sinds de orgie van Batlle Creek reeds verloopen waren, dat was in alles een vooruitzicht van zes en dertig uren zonder eten! Ik noem zulks eenen hongersnood. Ik ging tot aan den boord des meers. De dag, gelukkiglijk, was prachtig; het meer niet al te groot, maar door heerlijke wouden ingelijst, op welke de Amerikaansche najaarspracht al haren luister zond, een der schoonste die ik nog gezien had. Althans, ik kon het niet bewonderen; mijn honger was te groot. Mijn oog begoocheld en verduisterd, volgde enkel de bewegingen van eenige vlugge vischjes, die tot voór mijne voeten kwamen spartelen en zwemmen. Ach! hadde ik nu maar eene lijn bezeten, of hadde ik slechts kunnen visschen gelijk Jacky, met de pootjes, ginds aan den boord van ‘Fish Lake’ in Indiana! Ik kon mij schier niet houden van lachen, toen ik op dat oogenblik mijn vroeger ideaal van eenzaam leven, met de enkele vischvangst als middel van bestaan, herdacht, 't Is daar, op dit oogenblik, dat zich mijn ideaal zou moeten verwezenlijkt hebben. De bekoring werd zoo groot, dat ik waarachtig eensklaps mijne beide handen in het water sloeg, denkend eenen visch te vangen. Natuurlijk haalde ik, zoo men te onzent zegt, suiker, 't is te zeggen niets dan water boven. En dit was mijn troost. ‘Faute d'avoir ce que l'on aime, on doit aimer ce que Ton a,’ zegt het spreekwoord, en zoo deed ik. Bij gebrek aan visch te kunnen eten, dronk ik water, overvloedig en herhaaldelijk water. Daarmeê legde ik mij, door flauwte en vermoeienis overvallen, op de helling van den oever, onder hooge boomen neder en viel ik weldra in eenen diepen, bewusteloozen slaap. | |
[pagina 179]
| |
Hoelang ik aldus bleef, zou ik bezwaarlijk kunnen zeggen. Ik herinner mij enkel dat ik schielijk ontwaakte, dat ik, de oogen openende, vier voeten, twee groote en twee kleine, twee dikke en twee fijne, twee leelijke en twee schoone, ja, twee oude en twee jonge voeten zag, die zich helder, met het onderste van twee rokken, ook een schoone en een leelijke, op de zinkende zonneschijf afteekenden, terwijl mij in het Engelsch, of beter in een welbekend dialect, in 't Iersch, het woord toegestuurd werd. Ik werd eensklaps gansch wakker, ik richtte 't hoofd, zette mij overeind. Twee vrouwen stonden voor mij recht. De eerste, jong en schoon, kon misschien twintig jaren oud zijn. Zij was lang en slank van gestalte, met bleek gelaat, met blond haar, met blauwe, verwonderde oogen. Zij droeg een sneeuwwit kleed en hield een gesloten zonnescherm, waarop zij ietwat leunde, in hare rechterhand; een gele zomerhoed met breede boorden bedekte en beschaduwde haar hoofd. Gansch anders was de tweede. Groot en struisch, in 't donkergrijs gekleed, met grijze vlechten om de slapen en eene uitdrukking tevens van goedertierenheid en levenslust in hare schitterende blauwe oogen en op haar rimpelig gelaat, kon zij misschien een jaar of vijf en vijftig tellen. Zij stond zeer recht en vierkantvoor mij en hield zich, evenals de jonge miss, die overigens met haar eene zekere gelijkenis had, op haar zonnescherm geleund. Zij was het, die mij met vastberaden, zelfs ietwat ruwe stem het woord toestuurde. ‘Wie zijt gij’ vroeg zij. ‘Zijt gij ziek? Loopt gij verdoold? Kunt gij niet rechtstaan?’ Ondanks de groote flauwte en den honger, voelde ik eenen blos op mijne wangen komen. ‘Ik heb honger,’ sprak ik. | |
[pagina 180]
| |
‘Honger!... Gij zijt vreemdeling?... ‘Ja.’ Zij staarde mij een oogenblik met aarzeling aan. ‘Wanneer zijt gij hier toegekomen?’ ‘Dezen morgen.’ ‘Alleen?’ ‘Gansch alleen....’ ‘En gij hebt nergens iets te eten gekregen?’ ‘Nergens...’ ‘Kom mee met mij.’ Gedurende deze korte samenspraak was ik rechtgestaan en had ik in mijn verwarden opschik wat orde gebracht; maar ik voelde mij zoo flauw, zoo ijdel, dat ik alle oogenblikken dacht in bezwijming te zullen vallen. Ook toen de goede vrouw die laatste woorden uitsprak, aanvaardde ik met gretigheid haar voorstel. Zij en hare dochter stapten reeds vooruit. Ik volgde haar. In enkele woorden vertelde ik haar mijn ongeval, het missen van den trein, mijne vruchtelooze pogingen om in de dorpsgasthoven aan eenen maaltijd te geraken, mijne wanhoop en den vaak, die mij van honger en flauwte aan den boord des meers overvallen had. Beiden luisterden aandachtig en met eenen zweem van goedheid in den blik naar mijne uitleggingen. Zij schenen vooral geïnteresseerd toen ik haar zegde dat ik van Europa kwam. De moeder veropenbaarde mij onmiddellijk, hetgeen ik reeds geraden had, dat zij ook eene Europeaansche en namelijk eene Iersche was en vroeg mij of ik dit land reeds bezocht had. Zij koutte luid en met veel gebaren; zij vertelde mij achtereenvolgend dat zij op zestienjarigen ouderdom met hare gansche familie haar vaderland verlaten had, dat zij vervolgens in Amerika getrouwd was, dat zij voor een tiental jaren haren echtgenoot | |
[pagina 181]
| |
verloren had en sinds alleen met hare dochter op hare hoeve woonde, slechts een kwartier van het meer afgelegen. Het verwonderde haar niet dat ik nergens eenen maaltijd had gekregen. In zulke kleine dorpjes als Durand was des Zondags alles gesloten, bevestigde zij. Dan zegde ze mij ook hoe ze beiden geschrikt hadden, toen ze mij daar, op hare wandeling, aan den boord des waters hadden vinden liggen. Eerst dachten zij dat ik vermoord was; zij meenden te vluchten, maar hadden mij eene beweging zien doen en waren bijgekomen. Zij hadden mij tot driemaal toe het woord toegestuurd, vooraleer ik ontwaakte.
***
Nooit, dat mag ik zeggen, ben ik gulhartiger onthaald geweest, noch heb ik smakelijker geëten dan op die eenzame, verafgelegen pachthoeve van den Michigan. Zij waren slechts haar getwee, de moeder en de dochter, en deden hare hoeve door knechten bebouwen. Haar huis, in hout gemaakt met eén verdiep en met een sterremolentje op 't dak, dat aardig boven het omringende loover uitstak, stond heel en gansch alleen en afgezonderd en had, daar midden in de bosschen, het uitzicht van een Zwitsersch hutje; de schuur en de stallen, ook in hout, bevonden zich enkele roeden terzijde, achter eene dubbele en dichte rij zwaarbeladen appelaars verborgen. Men zou het moeielijk gelooven wat welzijn, welk comfort in de Amerikaansche boerenhuizen heerscht. De plaats, waar men mij binnenleidde, was een lachend vertrek, met zacht en mollig tapijt op den grond, met eene schoone piano inden hoek, met keurige meubels en enkele lieve schilderijtjes langs heen de wanden; de eetzaal, waar ik vervolgens binnentrad, de keuken, die ik door de opene deur ontwaarde, | |
[pagina 182]
| |
waren gansch naar verhouding; niets dat er de boerenruwheid en on beschaafheid herinnerde, waaraan wij hier te lande zoo gewend zijn. Die brave vrouw scheen er genoegen in te vinden, mij ten beste te ontvangen. Terwijl Lizzie, de dochter, voor mij de tafel dekte, hoorde ik de moeder in de keuken mijnen maaltijd bereiden en, in afwachting dat deze klaar zou zijn, moest ik volstrekt en ondanks alle mijne protestaties en verschooningen een halvelje likeur drinken. Dit was Iersche mode, zegde zij mij, en zij zelve schonk er zich ook eentje uit om op mijne gezondheid te tikken. Vrij, ik was ontroerd en zegde het haar; ik zegde haar ook dat ik niet vermoedde onder de Amerikanen, die men mij als louter egoïsten afgeschilderd had, zooveel gulhartigheid te vinden. Lachend stak zij het hoofd uit harekeuken. ‘Wij zijn geene Amerikanen,’ sprak ze luid en niet zonder hoogmoed, ‘wij zijn Iersche katholieken.’ En terwijl ik at, zette zij zich met hare dochter nevens mij en herbegon mij over haar duurbaar vaderland te spreken. Had ik nooit dat heerlijk land bezocht? Was er nog geene hoop op vrijheid voor dat onderdrukte volk? Wat dacht men daarvan in de overige landen van Europa? Ik voldeed haar ten beste; ik betuigde haar mijne eigene sympathie en die van velen in Europa voor 't Iersche volk; ik uitte haar mijne hoop die brave natie weldra in het bezit harer vrijheid en rechten terug tezien komen. En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamsche volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe onze taal veracht, misprezen, uit nagenoegalle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft des volks miskend, verloochend werden. | |
[pagina 183]
| |
Zij luisterde aandachtig, met een geknik van goedkeuring mijne woorden bevestigend en van tijd tot tijd mij onderbrekend, om mij met het gulhartigste en vriendelijkste: ‘Have some more’ of ‘Do you laaikeGa naar voetnoot(1) it?’ welke ik ooit gehoord heb, het een of 't ander aan te bieden. En toen ook vertelde zij mij dat zij voór vijf en dertig jaren, door armoede gedwongen, haar vaderland verlaten had, dat zij er nimmer was teruggekeerd, maar dat het haar zoo nauw aan 't harte lag, en dat zij er, evenals alle uitgewekene Ieren, zooveel voor deed, zooveel aan gaf en het voor haar steeds een welzijn was ervan te mogen spreken. Toen ik eindelijk verzadigd was, wilde zij mij hare hoeve toonen. Wij stonden alle drie van tafel op en zij leidde mij in de schemering rond. Zij toonde mij hare stallen, hare beesten, hare geborgen vruchten. Zij wees mij hoe alles daar net en juist vervaardigd en ingericht was; hoe het molentje boven 't huis tevens diende om het graan te malen en het water te pompen, waarmede huis en stallen geriefd en besproeid en gereinigd werden; hoe een deel der appels, in stukken gesneden en gedroogd, voor den verkoop, en het ander deel verpletterd en in cider veranderd, tot de noodwendigheden des werkvolks en des huizes dienden. Zij leefden er gerust en gaarne, zegde zij mij, al was het er ook zoo ver en afgezonderd; haar eenigste verdriet was dat Durand geene katholieke kerk bezat en zij uren ver naar een klein stadje moesten, telkenmale zij eene kerk van haren godsdienst wilden bezoeken. ‘Wanneer vertrekt ge?’ vroeg de moeder mij na eene poos. | |
[pagina 184]
| |
Ik zegde haar het uur en, mijne dank- en erkentenisbetuigingen herhalend, sprak ik van heengaan. Maar zoo verstond zij het niet. Ik moest met haar den avond overbrengen, zegde zij, en dan zouden ze mij beiden om middernacht tot aan het stationsgebouw uitgeleide doen. Ik wilde mij verschoonen, haar die moeite sparen; doch zij hield vol en mij terug in het salon duwend: ‘Gij zingt of speelt muziek, denk ik?’ sprak zij. ‘Wel, gij kunt Lizzie op de piano begeleiden, ik zal luisteren.’ En in de houding van eenen aanhoorder zette zij zich neder. Aangename en onvergeetbare stonden! Toen de eerste en onvermijdbare gedwongenheid tusschen het jong meisje en mij over was, werden wij eensklaps als twee goede en oude vrienden. Zij zong en speelde voor mij hare schoonste Amerikaansche en nationale Iersche liedjes. Zij had eene lieve en zachte, in den beginne ietwat gedempte stem. Mij dunkt ik zie ze daar nog zitten, recht en slank in haar wit zomerkleed, het blonde hoofd een weinig gebogen, de fijne witte vingers zwevend over 't zwart en wit klavier. Stellig had zij niets van de boerin, in den zin dien wij hier aan dat woord hechten, en, terwijl zij zong en speelde, welde er eene soort van weemoed in mij op en vroeg ik mij af wat zij daar zoo gansch alleen, zoo schoon, zoo eenzaam en verwijderd in die Amerikaansche wildernis stond te doen. Eilaas! wellicht gelijk de schoone bloem, die eenzaam wast in de woestijn: onopgemerkt ontkiemen, bloeien en verwelken. ‘Kent ge dit?’ vroeg zij, glimlachend omkijkend en mij in mijne mijmeringen storend. En zij begon de eerste accoorden der Brabanconne te spelen. Alsdan, op hare beurt, wilde zij mij ook hooren zingen. Ik liet haar niet smeeken. Ik nam hare plaats aan de piano en in dat klein verloren dorpje van den Michigan, onder het | |
[pagina 185]
| |
gastvrije dak van die brave, Iersche vrouw, wèerklonken dan de tonen van mijn lievelingslied: Naar Oostland willen wij varen,
Naar Oostland willen wij meê,
Al over die groene heiden,
Frisch over die heiden,
Daar iser een betere steê.
Ontroering versmoorde mijne stem, ik voelde mijne vingers beven en bijwijlen kon ik mij met moeite inbeelden, dat ik vijftienhonderd uren verwijderd was van dat Oostland, waar men mijne woorden kon begrijpen. De klop van middernacht kwam mij tot de werkelijkheid terugroepen. Ik stond recht en wees naar de pendule. Het uur van afscheidnemen had onwederroepelijk geklonken. Het was voor alle drie, maar inzonderheid voor mij, eene echte droefheid. Een gul onthaal doet des te meer genoegen en verwekt grootere erkentenis, daar men niets verricht heeft om het te verdienen. Ik wist niet hoe gedaan of wat gezegd om die brave lieden hunne gastvrijheid te vergoeden. Vooraleer haar huis te verlaten, liet ik haar mijn kaartje en mijne herhaalde en menigvuldige bedankingen. 't Was alles wat ik haar geven kon. Doch het voldeed de brave, goede vrouw. Zij zegde mij haren naam, dien ik nooit vergeten zal, en wij vertrokken. De jonge miss had mijnen arm aanvaard om tot aan het stationsgebouw te gaan. De maan blonk helder op haar bleek gelaat en op haar sneeuwwit kleed, dat een lange, bruine mackintosh slechts half bedekte. Wij volgden een bochtigen, ongelijken weg tusschen zwarte eikenbosschen. Krekels zongen overal in 't gras, een wilde balsemgeur hing in de lucht, en nu en dan zweefde als eenen zucht een droomerig geruisch door de kruinen van de boomen. Op mijnen arm voelde ik de zachtdrukkende warmte van 's meisjes linkerhand. | |
[pagina 186]
| |
‘Denkt ge niet eens naar Europa te komen?’ vroeg ik haar. ‘Misschien,’ sprak zij. ‘Indien ge komt,’ hernam ik, mij terzelfdertijd tot hare moeder omkeerend, ‘wilt ge mij beloven mij in het huis mijner ouders dit bezoek terug te komen geven?’ Het meisje lachte. ‘O ja,’ sprak zij, ‘maar ik zal nimmer komen.’ ‘Ik wel,’ zei de moeder; ‘ten minste ik hoop het toch. Ik ben zoo vaak met de gedachte in mijn vaderland en bij al dezen die ik er nagelaten heb.’ O machteloos lichaam, wat zoudt ge niet doen, kondet gij maar de vlucht volgen van den geest die u bezielt! Wij wandelden voór 't stationsgebouw. Het oogenblik van afscheidnemen deed onze gedachten zweven en maakte onze tong stilzwijgend. Roode en groene lichten blonken in de verte langs de spoorweglijnen en een grooter gele licht, dit van den trein, kwam flikkerend en steeds vergrootend op ons aan. ‘Good bye, en nogmaals mijn hartelijksten dank,’ sprak ik, gansch bewogen, de hand naar de oude lady uitstekend. ‘Good bye,’ antwoordde zij glimlachend, ‘en vergeet niet ons te schrijven hoe gij aangekomen zijt.’ Ik keerde mij tot het jong meisje em, dat mijnen arm verlaten had. ‘Good bye, Miss Lizzie...’ ‘Good bye, Mr Cyriel.’ En ik zag haar aan. Het deed mij iets haar mijnen voornaam, dien ik heur gezegd had, te hooren uitspreken. Mijn hart klopte; mijne hand hield eene wijl de hare vast. Was dat alles? Had ik haar niets anders meer te zeggen? Lag er in mijn binnenste geene ontroering, geen gevoel van weemoed en van spijt, welk ik haar uitdrukken moest? 'k Ontsloot | |
[pagina 187]
| |
de lippen om haar iets te zeggen, maar ik kon niet. De trein was daar, die zuchtend vóor het stationsgebouw bleef stilstaan. ‘Dioeijnd! Dioeijnd!Ga naar voetnoot(1)’ riep de bedrijvige stem van den garde. Ik drukte haar beiden eene laatste maal de hand. ‘Vaarwel, en nogmaals dank,’ kon ik enkel uitspreken en ik sprong op het trapje. De bel klonk, de trein reed voort, ik groette met de hand en zag van lieverlede Lizzie's bleeke kleed in de bleekheid van den nacht verdwijnen. ‘Vaarwel! vaarwel!’ De trein vloog sneller langs de riggels, ik keek door 't venstertje, ik wuifde en herwuifde met mijn zakdoek, ik zag de gestalten mijner beide vriendinnen meer en meer verkleinen en versmelten, om eindelijk geheel en al - en natuurlijk voor eeuwig - uit mijn oog te verdwijnen. Denzelfden morgen om vier ure was ik in de stad Détroit.
***
Jonge en onervaren reiziger, die deze twee verhaaltjes uitgelezen hebt, mijne ondervinding diene u tot les, indien gij ooit Amerika bezoekt. Edoch, laat gij u, in weerwil mijner vermaning, aan de klucht der ‘dogfishen’ vangen; bevrijdt u het verschrikkelijk voorbeeld mijns lijdens niet van hongersnood, dan wensch ik u ten minste, in het eerste geval, eenen maaltijd met visch, zoo lekker als wij er, ondanks den ‘dogfish’ eenen hadden, en in het tweede, de ontmoeting eener brave Iersche vrouw en inzonderlijk het gezelschap der schoonste en liefste der jonge misses, om u tot aan het stationsgebouw van uw Dioeijnd te vergezellen. Nevele, Juli 1888. |
|