| |
| |
| |
In het kapelbosch.
Novelle door Omer Wattez.
I.
Toen wij achter ons de deur gesloten hadden, bezagen wij den helderen hemel en groetten den heerlijken zomermorgen! Langzaam drongen de zonnestralen door de vlottende nevelen, die gedurig verdampten en steeds meer en meer van het uitgestrekte landschap lieten zien. Frisch was de lucht, die wij inademden, opgeruimd ons gemoed, licht onze stap.
Wij deden in dien voordeeligen toestand twee uren wegs af en hadden eindelijk het doel van ons tochtje - het Kapelbosch - bereikt.
- ‘Waaraan gaan we nu eerst onze oogen vergasten?’ vroeg mijn vriend. ‘Wij hebben hier keus.’
‘Daar nevens het bosch de hoogvlakte. Op het verhevenste punt is eene trap met stelling opgericht. 't Is waar ginder dit vaandel waait. Midden in het bosch, hebt ge dan een der
| |
| |
eigenaardigste bedevaartplaatsen van ons land. In eene diepe vallei, die de parkbouwkunst in een juweeltje heeft herschapen, staat het in den omtrek vermaarde kapelleken van den H. Antonius, wien jaarlijks duizenden bedevaarders komen bezoeken. Doch sedert dit hier alles op modernen voet werd ingericht, - zelfs het belvedere op de hoogte is een aanhangsel van het Kapelbosch -, hebben de toeristen, de liefhebbers van schoone zichten, het getal versterkt. Waar gaan we nu eerst?’
- ‘Ik, voor mij, zou de hoogte verkiezen. Als ge daar niets tegen hebt, beginnen wij van daar ons gebed van bewondering aan de groote natuur te doen.’
- ‘Langs hier op dan!’
Na tien minuten stonden wij op de houten stelling, veertig trappen boven den grond verheven. Wij brachten hulde aan hem, die op de goede gedachte was gekomen, dat kijktoestel hier te plaatsen. Gewis moest het een man met open oog voor het schoone zijn. Zelfs een verrekijker had hij er niet vergeten.
- ‘Zeker, maar dat alles brengt wat op,’ voegde mijn vriend erbij. ‘Vijftien centiemen voor den verrekijker, tien centiemen voor het plaatje met de windroos, waarop dorpen en steden aangeduid staan, die men van hier ontwaart. Een glas bier in de herberg, waar wij den sleutel gingen halen. En 't is nog maar een begin. De kapelvallei wacht ons nog.’
- ‘'t Is niet te veel! de blik is meer dan dat waard. Wat de kapel aangaat, dat is voor de vromen, die willen geven.’
Gedurende een half uur verzadigden wij ons in het aanschouwen en bewonderen van alles, wat rond ons heen lag: de vijftig tot zestig kerktorens, de schilderachtige dorpen, de lachende velden, de donkergroene woudstreek bij Ronse en de wijde, wijde vlakte van West-Vlaanderen.
| |
| |
Daarna daalden wij naar de diepte en kwamen aan den ingang van het bosch. Langs beide zijden was er de weg met knoestige, droge wilgentronken bezet, die met zinkdraad aan elkander gehecht waren. Die afsluiting belette in het kreupelhout te dringen. Het voetpad was goed onderhouden: met geel zand bestrooid en zorgvuldig geharkt. Het leidde kronkelend naar eene rots, waarop een reusachtig kruis, zonder Kristusbeeld, stond, dat de heele diepte beheerschte. Van die plaats daalden vier verschillige trapwegen, langs rotsen en overdekte gangen, naar de vallei, die den aanschouwer door de rijke verscheidenheid der voorwerpen plotseling trof. Onderweg had mijn vriend mij eene aandoenlijke geschiedenis verteld, welke dit dichterlijke plekje voor tooneel had en die wij, na de beschrijving van het oord, den nieuwsgierigen lezer zullen meedeelen.
Wij gingen langs den onoverdekten trap beneden, bleven halverwege staan, omalles nog eens in oogenschouw te nemen.
Links staat de kapel van den H. Antonius, in den vorm van een achtkantig paviljoentje met spitsboogvensters. Vóór dat kapelletje, op een pleintje, ziet men drie, vier huisjes: eene herberg in den trant eener Zwitsersche villa, een' predikstoel in de opene lucht, eene badkamer voor zieken en een overdakje voor het oorspronkelijke wonderkapelletje bij de bron. Dat is alles in plaaster en bootst, door vorm en kleur, hout, steen en riet na.
Aan een venster der herberg, zijn allerlei vrome voorwerpen uitgestald, zooals paternosters, medaliën, waskaarsen, prentjes en zelfs photographiën van de kapel en hare aanlokkende omgeving.
Aan den voet der rots laat de fontein met klaterend gebobbel, haar helder water in eene kom vallen, die zich, langs een vlietje, in eenen vijver ontlast. Doch vooraleer daar
| |
| |
te komen, vloeit het door het ziekenhuisje en vervolgens onder een prettig brugje.
In het lage deel der vallei blinkt het vijvervlak, door eene brug en eenen waterval in tweeën gesplitst. Witte zwanen drijven op het water, en boven uw hoofd vliegen blanke duiven door de boomenkruinen, die hier en daar, door eene spleet, de lucht laten aanschouwen.
Een tweede uitweg loopt over de vijverbrug, door het kreupelhout, den heuvel op en verlaat het bosch, onder eenen boog van groene slingerplanten. Door die opening dringt het heldere daglicht en komt het sombere dal, onder de dichte gewelven van beuken en eiken, verlevendigen, 't Is als de volle maan aan den donkeren hemeltrans.
Uit die opening gezien, maakt het groote kruis op den hoogen rotsheuvel, met zijne trappen en gangen, fantastische figuren, nissen en holen, een diepen indruk op de ziel van den aanschouwer. Gewis moet hier dat tafereel den vromen bedevaarder machtig aangrijpen, als hij - gelijk het opschrift luidt - genezing komt afsmeeken voor ‘kanker, koortsen, verouderde ziekten en bezwarende toevallen.’
Hier heeft de katholieke eeredienst zijne kennis van tooneelschikking eens te meer bewezen.
Eindelijk waren wij moe van zien en gaan en vóór de herberg, bij een tafeltje, lieten wij ons eene flesch lekkeren, Oudenaardschen uitzet brengen.
- ‘Hier’, zegde mijn vriend, ‘woonden vroeger vader en dochter, die in de geschiedenis betrokken zijn, welke ik u zooeven vertelde.’
Op mijne beurt deel ik haar nu ook den lezer mede.
| |
| |
| |
II.
- ‘Gij ziet mij niet meer gaarne, Romanie. Sedert eenige dagen zijt ge mij zoo onverschillig en koel geworden. Wat mag er dan toch haperen?’
- ‘Waaraan ziet ge dat, Frans? Ik zie u nochtans zoo gaarne als vroeger.’
- ‘Dat heet spreken, kind. Echter meende ik, dat er iemand anders in uwe gedachten stond.’
Het jonge meisje kreeg eene kleur, welke haar minnaar in de flauwe schemering van een petroollampje niet bemerkte. Hij gevoelde en wist er overigens iets van, dat het ergens haperde. Haar antwoord bevestigde hem dat nog iets nader; anders zou zij, die als het levenslustigste meisje der streek bekend was, eene van hare onbedwongen antwoorden gegeven hebben, waarin haar onschuldig gemoed zich lucht gaf, waarin zij het hart op de tong had, zooals men in Vlaanderen zegt.
- ‘Maar, Frans, waarom vraagt ge dat nu? Indien er iets ware, zou ik het u niet zeggen? Heb ik u ooit iets verborgen?’
- ‘Neen, Romanie, gij zijt een braaf meisje,’ betuigde hij, maar dit onder den invloed harer uitdrukkingen.
Ze had hem ook de hand op den schouder gelegd, met opzet zoet gesproken en hem verleidelijk aangeblikt. Daar wist zij hem zeer gevoelig aan.
- ‘Gij zijt een braaf meisje, Romanie,’ herhaalde hij nogmaals.
- ‘Ik zie u nog altijd even gaarne, Frans, en wij zullen elkander blijven beminnen, hoop ik.’
| |
| |
En, als om hare woorden te bevestigen, vloog zij hem aan den hals en gaf hem eenige klinkende kussen.
- ‘Mijne Romanie, zoo zie ik u ook gaarne,’ zei de jongeling zachtjes en de ontroering zijner stem gaf te kennen, dat hij door 's meisjes warme omhelzingen, als door een electrischen schok getroffen was. Allengskens week de somberheid in zijnen geest. Hij had het misschien zwaarder opgevat, dan het wezenlijk was. De geruchten, die hij over Ernest Verhaegen gehoord had..... neen, dat was overdreven. Daarvoor was zijne Romanie veel te braaf.
Nu lag zij weerom in zijne armen en haar liefdevol oog zegde hem genoeg, wat hare ziel gevoelde. Ja, hij was gerustgesteld; voor hem alleen spraken die bruine, stralende kijkers, zoo vol uitdrukking, zoo vriendelijk, zoo vertrouwelijk! Het meisje bemerkte, dat zij den jongen boer weer veroverd had, dat zijn kwaad vermoeden geweken was en zij overlaadde hem met kussen, als wilde zij hem meer en meer onder hare opwellende liefde bedwelmen.
Alle vrouwen hebben iets van Dalilah, en zoo maken zij den sterksten Samson machteloos....
Frans was hoogst gelukkig. Hij zweefde ver boven de aarde; maar welhaast moest hij uit zijne verhevene wereld neerdalen, als Romanie hem zei:
- ‘Frans, het wordt laat. Vader zal daar haast zijn.’
- ‘Laat mij nog eenige minuten, Romanie? Ik ben toch zoo gaarne bij u.’
- ‘Ge weet, Frans, moest vader u hier zien, het zou nog eens vertooning zijn. Wat ik reeds moest hooren, als hij zoo 's avonds, met een glaasje genever te veel, in huis trad, is niet te beschrijven. Nu, ge kent hem; wij zullen maar voor dezen avond scheiden. Ge zoudt toch niet willen, dat ik mij weerom moeielijkheden op den hals hale?’
| |
| |
- ‘Het zal op een minuutje niet aankomen. Gaarne zou ik u nog over iets spreken. Ik heb het altijd uitgesteld; maar toch moet het er eens van komen. Zeg, Romanie, indien uw vader zich stellig tegen ons huwelijk moest verzetten, zoudt gij, nu ge meerderjarig zijt, naar hem luisteren? Zult ge uw woord houden, dat ge mij, verleden jaar op de kermis te Beukegem, gegeven hebt?’
Het meisje, in het nauw gebracht, wist in den beginne niet wat antwoorden, doch na eene poos sprak ze:
- ‘Ja, Frans, maar we zullen toch zoo spoedig niet trouwen, nietwaar?’
- ‘Waarom niet? Herinnert ge u niet, dat ik u zegde te Beukegem eene kleine hoeve te weten staan, welke wij aanstonds zouden kunnen betrekken. Toekomenden Kerstdag is ze ledig. En toen ik u dat mededeelde, scheent ge tevreden en verlangdet gij, evenals ik, vurig naar het oogenblik, dat wij in ons eigen huis elkaar zouden mogen beminnen en meester zijn als een koning in zijn land.’
- ‘Ik weet dat alles nog zeer goed, Frans; doch laat mij nu ook eens spreken. Vader is boschwachter en dagelijks op gang; soms gaat hij zich aan den drank te buiten. Moest ik hem verlaten, dan ware zijn bestaan zeer ongelukkig. 't Is toch mijn vader.’
- ‘Hij kan zijn ontslag geven en met ons komen wonen.’
- ‘Dat zal hij niet, Frans. Hij aanziet zijne bediening als eeuwig en erfelijk. Zijn grootvader en vader waren boschwachters en hij wil het ook sterven. Dat heeft hij meer dan eens gezegd.’
- ‘Zoo moet ik dan wachten, Romanie? Als hij ons niet wil laten trouwen, blijft er mij niets over dan te loopen? Zoo spraakt gij vóór eenige weken niet. Hoor, Romanie, ik geloof toch, dat er iets is, dat gij mij wilt verbergen. Er hapert iets, wees daar zeker van.’
| |
| |
- ‘Toe, Frans, wees redelijk, ga nu naar huis; we zullen daar later over spreken.’
Zij zelve stond op, gaf hem een laatsten kus, waarna hij haar verliet, zonder iets te zeggen dan een koelen ‘goèn avond.’
| |
III.
Toen de jongeling vertrokken was, loosde Romanie eenen zucht en bleef eenige stonden in nadenken verdiept. Hare kindsheid en haar jeugdig leven herdacht zij, en geene enkele herinnering uit die rooskleurige, kommerlooze dagen of het beeld van haar trouwen Frans was er tusschen gemengd en lachte haar aan.
Te zamen hadden zij als kind gespeeld, naar school gegaan en toen de jongen in den groenen, zonnigen zomertijd de koeien zijner ouders hoedde, hadden zij met andere knapen en meisjes soms zooveel vermaak in de weide genoten.
Doch eens - nooit zal zij dien stond vergeten - kwam eene koe, bij al de kinderen als ‘de steekkoe’ bekend, op haar toegeschoten. Een angstige gil ontvloog de borst van al de kleinen, die er rond stonden, want zij wisten in welk gevaar Romanie verkeerde. Rap, als de bliksem, ijlde Frans toe met zijne koeherderszweep, schreeuwde uit al zijne macht, en de koe keerde zich af, als zij de striemen der kletsende tjakke op hare huid gevoelde.
Later had hij haar nog eens in 't gevaar beschermd. Toen was zij eene struische deerne geworden, met rijk bloed in de aderen, en bloosde telkens, als zij Frans ontmoette. Het duurde lang eer zij vrijmoedig in elkanders oogen durfden blikken. Eens dat zij te zamen, in den vooravond, van het veld naar huis terugkeerden, duidde Roman ie hem,
| |
| |
in de duisternis van het woud, eene mannengestalte aan, die achter de boomstammen scheen weg te sluipen, als om zich te verbergen. Het meisje werd bang en zocht den arm van haren gezel. Frans vatte de vork, die hij op den schouder droeg, en stelde zich ter verdediging gereed, indien er hen iemand moest aanvallen.
In gewone tijden zouden zij waarschijnlijk aan die gestalte geen belang gehecht hebben; maar juist eenige dagen te voren, werd het gerucht verspreid, dat er in de streek een persoon van Vierbergen door dieven was aangerand.
Nu, er kwam niets. De zwarte schim was verdwenen, en toen zij dachten, dat alle gevaar geweken was, legde Frans weerom de vork op den schouder en nam 's meisjes hand in de zijne om zoo voort te stappen. Eindelijk kwamen zij aan het kruis vóór de kapelvallei en zagen in de diepte het lichtje in de boschwachterswoning en, hier en daar, een vlammetje in de nissen der rotsen van den kruisheuvel.
Het meisje wilde eensklaps naar beneden gaan, als vreesde zij de lichtjes, en trachtte hare hand uit die van Frans los te maken. Hij echter weerhield haar, bleef eenen stond sprakeloos; doch zegde daarna, gansch ontroerd:
- ‘Romanie, zooeven had ik daar voor u mijn leven willen laten, had het moeten zijn!’
- ‘Frans,’ was het eenige woord, dat zij kon stamelen.
En de jonge boer trok haar tegen zijn hart, en kuste haar lang en teeder. Ze genoten den eersten liefdezoen.
Toen zij elkaar loslieten, waren zij zoozeer door hun gevoel overstelpt, dat zij met moeite elkaar een ‘goèien avond’ konden wenschen. Romanie daalde de trappen af, terwijl haar geliefde haar, van op de hoogte, bleef aanschouwen. De volle maan zond juist door eene spleet in het boomengewelf een stralenbundel op het pleintje. Toen
| |
| |
Romanie daar gekomen was, keerde zij het gelaat naar de hoogte, waar zij Frans verlaten had. Zij ving het maangestraal juist op het aangezicht en bleef zoo eenige stonden, als met goudglans overstroomd.
Zoo zag haar Frans zonder gezien te worden. Hij trilde van genot en sloeg de hand voor de oogen. - De koningin der kapelvallei kon hij niet langer in die schittering aanschouwen....
Dat was de geschiedenis van den dag hunner liefdesverklaring. Ze hebben het elkander sindsdien wel honderdmaal verteld.
| |
IV.
Ernest Verhaegen was de eenige zoon van een rijken landbouwer te Vierbergen. Zijn vader stierf, toen hij vijftien jaar oud was, en terwijl hij te Gent studeerde of liever, zijnen tijd aan een onderwijsgeslicht doorbracht, bestuurde zijne moeder de aanzienlijke erfhoeve.
Op achttienjarigen ouderdom bleef Ernest te huis en vermaakte zich op eene wijze, die hem eigen was. Te paard uitrijden, de boerenmeisjes achterna loopen, drinken met een heelen aanhang van zoogezegde vrienden, spelen en feesten inrichten waren zijne bijzonderste bezigheden.
De lieve Romanie Verstichel was door den rijken landbouwerszoon niet onopgemerkt gebleven. Zij, van haren kant, was niet ongevoelig aan zijne opmerkzaamheid en het vleide hare eigenliefde, als zij zich door hem het hof zag maken.
Ernest was geen booze jongen, maar lichtzinnig van karakter. Zijne voornaamste eigenschap was, in de oogen der buitenlieden, zijne welgevulde beurs. En wat kon het verteer,
| |
| |
van eenige franken daags, invloed hebben op het fortuin, dat hij eens zou erven. Iedereen oordeelde, dat het zoo moest gaan, dat een rijke jongeling zich moet vermaken en de anderen met zijn geld ook laten leven. Met de rijpe jaren zou dat wel veranderen. Zijn vader was ook zoo geweest, bevestigden degenen, die hem gekend hadden.
Ernest was geen dronkaard, ofschoon hij gedurig dronk.
Dit alles te zamen genomen, maakte dat hij, ondanks werkeloosheid en gedrag, niet al te streng beoordeeld werd.
Romanie deelde eenigszins die zienswijze en daarom liet zij zich de aandacht van Érnest Verhaegen welgevallen.
Eenige dagen na de samenspraak van Frans en Romanie, was het kermis te Beukegem. De gelieven hadden er hunne samenkomst bepaald.
Hoe groot was de verbazing niet van Frans, toen hij daar, op het kermisplein, reeds zijne Romanie, aan den arm van Ernest Verhaegen, aantrof, in gezelschap van eenige andere jongelingen en meisjes.
Romanie had hem niet bemerkt; het bloed vloeide hem naar het hoofd. Eerst besloot hij zich te wreken met Ernest, in Romanie's tegenwoordigheid, te gaan beschamen, ja, desnoods over zijne vrijpostigheid te straffen; maar hij oordeelde, na eene poos, dat het wijzer zou zijn, zich terug te trekken en later uitlegging te vragen.
Frans was vroeger gekomen dan het uur der afspraak en Romanie, die daar reeds van in den morgen bij eene bloedverwante was, en die Frans later verwachtte, had niet voor onbeleefd willen doorgaan, toen Ernest Verhaegen haar den arm bood om een toertje over het kermisplein te doen.
Doch Frans beschouwde de zaken zoo niet. Hij maakte eruit op, dat Romanie openlijk met hem had willen afbreken en dat de rijke Ernest alleen de oorzaak was van den weder- | |
| |
stand, dien zijne huwelijksvoorstellen thans bij Romanie ontmoetten.
Frans was naar huis teruggekeerd. Romanie was zeer verwonderd hem niet te zien aankomen.
Op het gestelde uur was zij reeds van Ernest Verhaegen, met een voorwendsel, weggeraakt en wandelde op de aangeduide plaats heen en weder. Toen zij hem, na een half uur, niet ontwaarde, trok zij recht naar het huis harer bloedverwante en besloot in den namiddag niet meer uit te gaan. Doch Ernest kwam haar opzoeken en drong zoo zeer aan, dat zij toestemde hem nog eens naar het dorp te vergezellen en daarna met hem naar heur huis te gaan. Romanie dacht niet, hoe, op dit oogenblik, Frans leed en wraak verzon, toen zij met Ernest de kramen afwandelde, waar de rijke boerenzoon haar alles kocht, wat zij kon begeeren.
Tegen den avond verlieten zij het dorp. Onderwege hoorden zij echter den speelman en het dansgerucht in den Nieuwen Anker en, tegen wil en dank, moest Romanie er heen om er met Ernest eenen sprong te doen.
Zoo werd het, stillekens aan, avond en donker. De jongelieden, eens in het vermaak, dachten aan het uur niet meer. De maan stond reeds hoog aan den hemel, toen zij den Nieuwen Anker verlieten.
Door den drank stouter geworden, werd de taal van Ernest vrijer en vrijer. Nu en dan sloeg hij zijnen arm om 's meisjes middel en poogde haar te kussen. Romanie trok zich wel terug, doch bood geen ernstigen wederstand. Met genoegen luisterde zij ook naar zijne welsprekendheid. In zulke bewoordingen, had zij Frans nooit over liefde hooren spreken. Zij kon zich dat verschil uitleggen: Frans had nooit studiën gedaan en Ernest had lang in de stad verbleven.
Toen zij in de kapelvallei, vóór de deur der boschwach- | |
| |
terswoning stonden, nam Romanie den sleutel, opende de deur en bemerkte aanstonds, dat haar vader nog niet te huis was. Zij dacht dat Ernest zou heengaan; maar ongelukkiglijk had zij luidop gezegd, dat haar vader weg bleef. De jongeling zocht binnen te komen. Romanie liet hem begaan. Had hij haar dien namiddag niet overal rondgeleid?
De jonge Verhaegen, zich meer dronken gebarende dan hij het was, zag met zelfbehagen hoe hij voet voor voet de vesting innam, die hij besloten had te veroveren. Hij liet zich in huis op eenen stoel nederzinken, terwijl Romanie het licht aanstak. Als zij zich ook had neergezet, schoof hij zijnen stoel bij den hare, wilde baar gestadig kussen; doch door haar ingeboren gevoel van kuischheid gedreven, weerde zij hem met goed gevolg af.
Eensklaps hoorden zij gerucht buiten.
- ‘Daar zal vader zijn!’ zegde Romanie. ‘Ernest, ga nu heen, ik bid u.’
Maar op dien stond werd op de deur een forsche slag gegeven, die de jongelieden van schrik deed opspringen en verwilderd naar de deur zien. Een tweede slag volgde bijna onmiddellijk. De deur vloog open en daar stormde Frans Moerman recht op Ernest, greep hem in de borst en wilde hem buiten sleuren, toen hij eensklaps, op het zicht van een pistool, in de hand zijns tegenstrevers, verschrikt achteruit sprong. Frans vluchtte buiten. Ernest Verhaegen volgde hem op de hielen.... Romanie, meer dood dan levend, stond op den dorpel harer woning en zag de jongelingen in de duisternis verdwijnen....
| |
| |
| |
V.
Frans Moerman was, dien heugelijken nacht, in het Kapelbosch blijven rondzwerven. Somtijds gingen zijne gedachten op hol en besloot hij zich bloedig op zijnen medeminnaar te wreken. Dan, meer bezadigd denkende, voorzag hij reeds het einde van eenen strijd tusschen den aarden en den ijzeren pot. Maar wil de wereld dan, vroeg hij zich af, dat zulke lieden, omdat zij geld en goed bezitten, ongestraft langs hare wegen loopen? Was er geen recht voor den nederigen man als voor den rijke?
Van eene andere zijde beschouwd, moest de jongeling die wraakzuchtige denkbeelden intoomen. Was Romanie niet vrij naar eigen goeddunken te handelen? Had hij recht op haar? Mocht zij haar hart niet geven aan wien zij wilde? Was het slecht van haar, hem zoo om den tuin te leiden, toch mocht hij als de bestraffer van het onrecht, hem aangedaan, niet optreden.....
Dat alles woelde in het brein van den eerlijken boerenjongen. Soms steeg hem het bloed naar de hersenen en, alle recht willende trotseeren, zwoer hij Romanie in de armen van haren verleider te gaan dooden en daarna zich zelven om het leven te brengen. Dan sloeg hij zich de vuisten, tegen den eenen of anderen boomstam, ten bloede of trok wanhopig aan zijn hoofdhaar. Tegen den morgen spoedde hij zich naar huis, kroop op eenen houtstapel, van daar in het dakvenster en kon eindelijk zijne vermoeide leden op zijn bed te rusten leggen. Nieuwe schrikbeelden en nare droomen kwamen hem daar tergen. Had hij den rijkaard niet als moordenaar uitgescholden? Wat zou het gevolg daarvan zijn? Zou hij zich den haat van mevrouw Verhaegen op den hals niet halen?
| |
| |
Woonden zijne ouders niet in een huis, dat haar toebehoorde?
De klaarte des daags drong reeds door de spleten van het kleine dakvenster, toen Frans in eene lichte sluimering viel; doch nauwelijks had hij eenige stonden rust genoten of hij werd door zijn jongeren broeder gewekt, die hem zegde, dat Ernest Verhaegen daar was om hem te spreken. Dat nieuws viel hem als eene dakpan op het hoofd. Hij sprong uit zijn bed, wist in den beginne niet, wat hij deed, trok werktuiglijk zijne kleederen aan en daalde langs de trap in de huiskamer. Daar stond de jonkman op hem te wachten. Wat zou hij doen? Tegen hem uitvallen en hem de deur wijzen? Eerst ontstond die gedachte; maar de tegenwoordigheid zijner ouders, broeders en zusters wederhield hem. Moesten die onschuldigen weten, wat er binst den nacht tusschen hem, Ernest en Romanie was voorgevallen, zij hadden er misschien dagen lang om geweend. Hij zegde niets en luisterde naar Ernest, die hem, op minzamen toon, aansprak:
- ‘Frans, ik heb u iets te zeggen; wilt gij een eindje weegs meêgaan?’
- ‘Seffens, mijnheer,’ sprak hij verward.
Hij ging zich aan de pomp wasschen, schikte zich verder op en kondigde dan den rijkemanszoon aan, dat hij gereed was hem te volgen.
- ‘Ik kom u spreken over het gebeurde van dezen nacht. Willen wij alles vergeten? Ik ben bereid die opoffering te doen.’
- ‘Hoe, mijnheer? Gij hebt mij mijn geluk ontnomen; zou ik zoo iets kunnen vergeten! Gij hebt mijne verloofde verleid!’
- ‘Roep niet te luide, jongen. Zij heeft toegestemd.’
- ‘Toegestemd, omdat zij niet verder kon, uit vrees
| |
| |
haren vader in ongenade te zien vervallen. Hij is uw boschwachter, dat weet gij, mijnheer.’
- ‘Ik heb haar niet gedwongen. Ze liet toe, dat ik haar, na ons bezoek aan de kermis, naar huis bracht. En beter nog,’ voegde hij er lachend bij, ‘zij laat ook toe dat ik haar, 's avonds, als de oude afwezig is, ga bezoeken. Gij moet er u dus niet meer op verlaten.’
Op het uitwerksel dezer leugen had hij gerekend.
- ‘Door goud en geschenken, moet gij haar verblind hebben,’ wedervoer Frans.
- ‘Luister, jongen; ik ben niet gekomen om met u daarover te redeneeren. Het feit is daar en wij hebben het maar te nemen, zooals het is. Zult gij nooit aan iemand over het voorval van dezen nacht spreken, ik schenk u deze volle beurs.’
- ‘Onmogelijk, mijnheer.’
- ‘Gij zult het dus bekend maken?’
- ‘Dat weet ik niet.’
- ‘Ik moet uw woord hebben, dat gij mij onder eed bevestigt.’
- ‘Nooit, mijnheer!’
- ‘Weet, dat ik desnoods, ten uwen opzichte, krachtige middelen gebruiken kan.’
- ‘Ja, mijnheer, dat hebt gij dezen nacht laten zien. Ik, ongelukkige, bezat geen pistool en heb er ook geen noodig.’
- ‘Ik spreek niet van wapenen.... Uwe ouders wonen in ons huis en gebruiken onze landerijen.’
- ‘Gij zoudt u dus op mijne onschuldige ouders wreken? Wat hebben zij u misdaan? Gij hebt dus voor taak misdaad op misdaad te plegen en den nederigen, armen man te verdrukken?’
| |
| |
Daarop antwoordde Ernest Verhaegen niet, maar vraagde aanstonds:
- ‘Geeft gij mij uw woord?’
- ‘Neen!’
- ‘Vaarwel, gij zult van mij hooren’ en de jonkman wilde heengaan.
Op eens schoot er Frans eene onrustbarende gedachte door het brein. Hij zag zijne ouders op straat en de winter was daar. Ras als de bliksem nam hij een besluit, misschien denkende, dat niets den eerloozen jonkman in 't uitvoeren zijner booze voornemens zou weerhouden. Hij liep hem achterna, zeggende:
- ‘Ik geef toe, mijnheer.’
Ernest Verhaegen keerde zich om, greep naar zijne beurs en wilde ze den jongeling overreiken.
- ‘Neen, dat nooit; maar heden nog zal ik vertrekken. Ik bid u, mijnheer, wreek u niet op mijne ouders. Van het voorval zal ik hier noch elders spreken.’
- ‘Op uw woord van eer?’
- ‘Op mijn woord van eer.’
- ‘Goed, zoo; als gij mij noodig hebt, ben ik tot wederdienst bereid.’
- ‘Ik hoop het niet, mijnheer. Ik ga naar de eene of andere stad werk zoeken.’
- ‘Goed, jongen!’
| |
VI.
De rijkaard verwijderde zich, terwijl een glimlach van voldoening zich op zijn gelaat vertoonde. In zijne verbeelding zag hij Romanie aan hem alleen....
Frans keerde niet naar huis, maar zette den weg door
| |
| |
de velden voort, zonder te weten, wat hij deed. Hij overwoog, hoe hij best zijn voornemen zou uitvoeren. Heden of morgen zou hij, misschien naar den vreemde, vertrekken.
Te Vierbergen was het leven hem niet meer dragelijk. Alles herinnerde hem aan zijne kindsheid en zijne jongelingsjaren.
Ginder aan den boord van het Vierbergsche woud, zag hij den zoon des timmermans werken. Vroeger was deze zijn beste speelmaker geweest - het onvergetelijke ‘Mielke’ uit de schooljaren. Nu nog waren zij met elkander in de beste betrekkingen. 's Zondags gingen zij dikwijls samen uit, en als de drank hunne tongen had losgemaakt en zij naar huis keerden, loofden zij als om prijs de bekoorlijkheden en gaven hunner liefjes. Moest hij hem nu gaan zeggen, hoe Romanie ten zijnen opzichte gehandeld had en wat hij voornemens was te doen? Zou hij hem tot afscheid niet eens de hand gaan geven? Neen, hij moest hem daartoe de oorzaak van zijn vertrek uitleggen en de bedreigingen van Ernest Verhaegen stonden hem frisch in 't geheugen. Ginder zag hij het huisje van baas Biemans, waar hij 's avonds, na zijn werk, dikwijls eene pijp ging rooken of, als er meer gasten waren, een partijtje whist spelen. Mocht hij daar geen ‘goên dag’ gaan zeggen, eer hij de streek verliet? Neen, men zou er hem ondervragen en liegen kon hij niet. Dus liever de omstandigheden, die hem in 't nauw brachten, vermeden. Aan niemand anders dan aan zijne ouders wilde hij zijn besluit mededeelen en als hij verre van zijn dorp was, mocht men praten wat men wilde, hij gaf er niet om. Zijne Romanie had hem vergeten, hij zou trachten alles onbewust te worden, wat hem nog aan zijn Vlaanderen hield gehecht. Aan die prachtige streek, aan den dorpstoren, dien hij zag staan, aan het woud, dat hij zoo vaak doorloopen had, aan die velden
| |
| |
en weiden, waar hij gewerkt had, aan de hier en daar verspreide huisjes, aan degenen, die ze bewoonden en die hem allen kenden, riep zijn hart een stil ‘vaarwel’ toe - luid mocht hij het niet uitspreken....
In dat bosch, ginder oostwaarts, ligt een schoone vallei; daar staat een bevallig huisje en daar woont een lief meisje...
Doch neen! hij verwerpt die gedachte - Romanie heeft hem bedrogen!
Hier, meer zuidwaarts, staat eene andere woning. Daar leven de brave lieden, die hem het bestaan schonken; daar verblijven zijne broeders en zusters - daar zal men vandaag nog zuchten en weenen....
- ‘Wezen wij kloek en vastberaden!’ besluit hij.
Door nadenken verslonden, was hij allengskens het bosch genaderd, waar zijn vriend Mielke werkte. Hij bleef eene poos staan en ging dan, met het hoofd op den arm, tegen eenen boom leunen, waar hij tranen stortte als een kind, als hij dacht, dat hij zijn geliefd dorp, gelijk een misdadiger, verlaten zou.
Zijne ziel werd hevig gefolterd en, den heelen dag, bleef hij in het bosch ronddwalen, waar hem niemand ontwaarde. Iedereen werkte op het veld; de oogst was aanstaande en de zangen der Vlaamsche boerenmeisjes weerklonken in de verte. Het scheen den ongelukkigen Frans, alsof het spotliederen waren.
Eene geheimzinnige kracht had hem misschien naar het Kapelbosch gedreven, want, tegen den avond, bevond hij zich op een paar boogscheuten afstand van de woning zijner beminde. Die toestand had verandering in zijne gevoelens gebracht. Lang bleef hij de schilderachtige vallei aanschouwen en Romanie's beeld teekende zich helder in zijnen geest, waar ook ontelbare aandoenlijke herinneringen opwel- | |
| |
den. Voor eeuwig van haar scheiden, zou hem toch zoo zwaar vallen. Was hare misdaad dan wel zoo groot? Moest de schuld vooral niet op den rijken Ernest worden gelegd, die zooveel dwang- en andere middelen te zijner beschikking heeft?
En, als hij zich in dien kring van gedachten bewoog, gloeide de wraak in zijne oogen! Hij voelde het bloed naar zijne hersenen stijgen en beraamde niets minder dan het vreeselijke plan, zich van zijn rijken mededinger, den laffen verleider, voor eeuwig te ontmaken. Had hij hem niet spottend toegeroepen, dat Romanie de zijne was en dat hij haar alle avonden mocht gaan bezoeken?
Daar, vóór hem, lag de trap, langs welke zijn vijand gisteren avond was neergedaald om met Romanie naar huis te gaan. Langs daar zou hij dezen avond nog eens komen. Eene gedachte vliegt hem door den geest, die hij aanstonds bij de vleugels vat. Hij verdween, kwam een half uur nadien terug met een breekijzer en richtte zijne schreden naar de rotsentrap. Eene der treden oplichten en haar zoo schikken, dat degene tuimelen moest, die er den voet zou opzetten, zou niet veel arbeid kosten. Nam Ernest dien weg, iets waaraan Frans niet twijfelde, dan zou de wipsteen hem in de diepte hebben gezonden om er zijn hoofd op de rotsklompen te verbrijzelen. De wraakzuchtige jongeling lachte en vond een helsch genoegen als hij de uitwerkselen van zijn vernuftig plan overwoog. Het scheen hem alsof hij zijnen vijand reeds, daar beneden, met den dood zag worstelen. Het was volkomen duister en eenzaam in het dal. Gewoonlijk kwam er 's avonds niemand. Anderen zouden niet in den valstrik loopen. Eensklaps werd zijne aandacht geboeid door geween en gesnik, dat uit de diepte kwam. Hij bemerkte eene gestalte, die het huisje verliet en zich recht naar het wonderkapelletje van den H. Antonius begaf, Zeker
| |
| |
was het Romanie. Zij wierp zich, vóór het bidbankje, ter aarde en snikte geweldig.
Langzaam en stil, daalde Frans naar beneden en verborg zich, op eenige schreden afstand, van het weenende meisje. Halfluid sprak zij, maar met eene stem door tranen overstelpt. Aandachtig luisterde hij en verstond:
- ‘H. Antonius, gij weet, dat ik misdaan heb. Bid voor mij bij God, opdat Frans tot mij terugkeeren zou, opdat ik niet beschimpt worde en met schande overladen. Ik zal hem vergiffenis vragen en hem meer dan ooit beminnen. Ik ben zwak en lichtzinnig geweest, doch ik zal nooit meer hervallen. Bid voor Frans en voor mij, groote Heilige! Doe, dat God mij mijne zonde vergeve!’
Op dit oogenblik hoorde zij haren naam uitspreken. Zij stond recht, had de stem haars minnaars verstaan, die haar omarmde en driftig tegen zijne borst drukte.
- ‘Vergeef mij, Frans!’ riep zij snikkend uit. ‘Zoo gij mij nog bemint en aan mijne onschuld gelooft, neem mij als vrouw, doe met mij wat ge wilt en verlaten wij deze streek!’
- ‘Mijne Romanie!’ was alles wat hij kon uitbrengen. En in een langen zoen werd de gevraagde vergiffenis geschonken en hunne wederzijdsche trouw bekrachtigd.
Te Beukegem staat een huisje, eene nederige landbouwerswoning. Als ge daar, bij toeval, des avonds, wanneer de landman van den akker is teruggekeerd, voorbij gaat, zult ge heel waarschijnlijk in het schoone jaargetijde, vóór de deur, een jeugdigen man zien zitten, met een kind op iedere knie. Hij rijdt paardje, zingt beurtelings van Jan, mijnen
| |
| |
Man, het Reusken en Kleuterken, terwijl eene frissche, jonge vrouw van de huisdeur naar den stal, heen en weer, loopt om het vee zijn voeder te geven, eer het huisgezin zelf aan den disch gaat.
Het zijn Romanie en Frans met hunne kinderen!
- Ze zijn gelukkig, hebben geenen overvloed, maar komen toch goed aan hun brood.
Dat ze lang leven!
Doornijk, 1888.
|
|