Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Boekbeoordeelingen.Lars Dilling. Begaafd. Uit het Noorsch door Una. - Leiden, A.H. Adriani, 1888.Een zedenroman uit het Noorsch! Dat zal iets lekkers wezen, gansch buiten hetgeen wij gewoon zijn, iets waar de poëzie, de kleur der streek zal in liggen, waar de overleveringen en de gebruiken van vroeger zullen uitschijnen; een verborgen hoekje, dat ons wordt getoond door de hand eens reeds gekenden schrijvers, die zoo goed is er het gordijn van weg te schuiven. Wij gaan iets oorspronkelijks te zien krijgen, iets frisch genieten; want ginder in Noorwegen ten minste moet de eigenaardige gemoedelijkheid, de degelijke oprechtheid, de welmeenendheid, het naïeve van vroeger onder 't volk bewaard gebleven zijn, een volk dat leeft in 't midden eener schilderachtige maar woeste natuur, door het climaat en de geographische ligging zelven bestendig in zijn omgang met het grootste deel van Europa gehinderd, zoo niet volkomen er van afgezonderd. Aldus is het niet: Begaafd is evenals enkele andere gewrochten, welke uit de moderne letterkunde van het ruwe noorden naar hier overwaaien, bezield niet den geest van scepticisme en de dorheid die de tegenwoordige letterkunde in 't algemeen kenmerkt, ontzield ware juister uitgedrukt. Lorenz Falk is een begaafd jongeling, en dat is zijn onge- | |
[pagina 127]
| |
luk, want die begaafdheid is oorzaak, dat hij zijne studiën opgeeft, zich op het schrijven van studenten-tooneelstukken toelegt, als dilettant bijval geniet, maar het niet verder brengt. Slechte meesters en de verblindheid zijner moeder zijn mede schuld, dat hij van het verstandig spoor afwijkt; hij trekt naar Parijs, waar hij niets uitricht wat zijn roem kan bevorderen of te zijner veredeling bijdragen, maar zich roekeloos met eene wereldsche schoone, juffer de Pontjoie, verlooft. Hij wordt teruggeroepen bij zijne stervende moeder. Een nichtje, Annette, dochter van oom en tante Norderud, die het landgoed van zijne geruïneerde ouders, Falkestad, gekocht hebben, bemint hem en zegt hem dat duidelijker dan wij bij zulk een aanbevelenswaardige meid zouden vermoeden. Maar hij vat het niet of wil het niet vatten; hij vertrekt weder naar het buitenland, bezoekt Italië en Duitschland. In Kopenhagen ontmoet hij in de groote wereld Ellen von Feldau en is weder op het punt met haar het huwelijksschuitje in te stappen, als eene kwade tong, de kamerheer von Eisenfeldt, het komt verklikken, dat hij op den dag zijner verloving met haar in gezelschap eener wat zonderlinge dame een avondpartijtje bij à Porta heeft gehad. De lezer weet hoe onschuldig hij beticht wordt; op hetzelfde oogenblik verschijnen de Pontjoie's: mama, papa en de verlaten dochter op zoek naar hem. Alles komt aan het licht en de beide huwelijken springen af. Ontmoedigd als schrijver, met geweigerde stukken, keert Lorenz weder naar Christiania en neemt bij toeval zijn intrek bij een zijner oud-leermeesters, Finne, die er niet weinig aan bijgedragen heeft om hem in 't verderf te storten. Maar tante Norderud leeft en waakt nog. Zij wacht op hem als hij uit den studenten-club, waar hij als een vreemdeling behandeld werd, in zijne ongezellige pension weerkeert; troont hem mede naar het landgoed zijner vaderen en nu zegt Annette hem nog duidelijker dan de eerste maal, dat zij hem liefheeft: ‘Ik trouw nooit met een ander dan jou, Lorenz, nu weet je het.’ | |
[pagina 128]
| |
Ja, nu moet hij het wel verstaan en hij trouwt met haar en is gelukkig. De schrijver heeft een goed doel gehad: zijn boek is eene critiek van de opvoeding, welke de huidige jeugd te beurt valt; van den eigendunk der jongelieden, van den waan der ouders; het is eene waarschuwing tevens het praktische, vatbaar goede niet uit het oog te verliezen om het hersenschimmige na te jagen. Maar wat kwaad ware er bij, indien het goede toch komt, indien een verdwaalde levenswandel niet op het karakter en de zedelijkheid van den mensch terugwerkt zooals hier uitschijnt; indien eene liefhebbende en beminnelijke Annette wacht, en eene rijke, brave tante Norderud zonder onderzoek of wantrouwen bereid is om hare dochter eenen wildvang in de armen te werpen? waarom zou elke zoogezegd ‘begaafde’ jonge man niet eens zijn talent op de proef stellen, en wat omloopen en genieten van hetgeen de wereld geeft? Lars Dilling heeft door het gunstig slot van zijn verhaal een ander uitwerksel bereikt dan hij beoogde. Zijns ondanks blijkt duidelijk daaruit, dat de opvoeding en de levenskring slechts een tijdelijken invloed op het karakter oefenen, dat al het verkeerde immer herstelbaar is, zelfs zonder strijd en zonder moeite. Zulk een slot is willekeurig, hij heeft van de onverbiddelijke wet der gevolgen geene rekenschap gehouden, en hier is hij zelfs niet modern meer. ‘Es wandert Niemand ungestraft unter Palmen,’ heeft Goethe ergens, ik geloof in zijne Wahlverwandtschaflen, gezegd en dat is juist: de omstandigheden werken op den mensch terug, men leeft niet ongestraft een leven als dat van Lorenz, zonder dat het karakter en de begrippen van zedelijkheid, zonder dat de werkzaamheid er door lijden. Hij is geen betrouwbaar, geen oprecht degelijk man meer, hij is ten beste genomen een wispelturige losbol en het is valsch te beweren dat eene moeder, die hare vijf zinnen heeft, laat staan zoo verstandig mag heeten als vrouw Norderud, zich zou verheugen als hij eindelijk, niet meer wetend waar uit of in, hare dochter huwt, dat ze zoo onbezonnen handelen zou, als ze doet. | |
[pagina 129]
| |
Er ligt dus veel onwaarheid in het schijnbaar realisme dezer teekening. Dit belet niet dat Begaafd een boeiend boek is, onderhoudend, afgewisseld, gerekt of vervelend op geene enkele plaats, met tal van beknopte, treffende schilderingen. Ettelijke personages, als Finne bijvoorbeeld, zijn zeer levendig voorgesteld; gezochte typen, luimige tooneelen, die soms tot in het koddige vervallen, komen er veel in voor; kleur ontbreekt niet tenzij oprecht locale; er ontbreekt toch iets aan. Wat is het, dat ons niet alleen aan het slot maar heel de lezing door eene gewaarwording van ontevredenheid geeft? Is het de stijl, die wat hortend en ongekuischt is? Zijn het de te korte zinsneden, die zoo vermoeiend worden, als zij door geene langere afgewisseld zijn? Neen, dat alles niet: de schrijver laat zich te zeer door zijn geest, te zelden door zijn gevoel beheerschen. Er is te veel sarcasme, te weinig gemoedelijkheid en verheffing in. Vergeefs wenschen wij soms wat inniger ontroerd te worden; onder 't lezen zoeken wij een steun, eene stang, eene ladder om wat hooger op te klimmen uit die vlakte van alledaagschheden, wij wenschen een toren te ontwaren, aan iets uitstekends, iets veredelends hebben wij behoefte. Op den omslag van Begaafd lezen wij het woord Noorsch; behalve dat en sommige daarin voorkomende, eenigszins vreemde namen, is het ook alles wat het met het Noorden en dezes eigendommelijke ingevingen gemeen heeft. C.N. | |
Aug. Hock. - Croyances et Remèdes populaires au Pays de Liège. - 3e édition. Liège, Vaillant-Carmanne 1888. 587 p. (prijs 3 fr.)Dit werk is een bijdrage tot de kennis van een vak der folklore, waaraan in ons land tot nog toe niets, en in 't buitenland slechts weinig gedaan werd. Men moet overigens bekennen, dat, indien ergens, op dit gebied vooral het zamelen bezwaren oplevert. Steeds ontmoet de folklorist die terughouding, welke | |
[pagina 130]
| |
de ‘klassen der folklore’ in acht nemen tegenover den meer beschaafden navorscher, die sprookjes, of liederen, of andere volksideeën zoekt machtig te worden; wanneer hij echter het volk de tong wil lossen omtrent de wijze waarop ziekten en kwalen behandeld worden, dan vooral stuit hij op wantrouwen, in 't bijzonder zoodra het zekere remediën geldt. Men weet, dat het volk niet zelden een heiligen afschuw toont voor den wetenschappelijken arts: vóór dezes kunde ingeroepen wordt, past de zieke liever een eigen therapie toe; geraakt zijn kennis uitgeput, zoo heeft de gebuur, vooral de gebuurvrouw, of de eene of andere rondleurster mede ‘onfeilbare’ geneesmiddelen gereed, welke haar. God weet hoe! bekend zijn; of een ‘volksdokter’ of ‘volksdoktores’ wordt geraadpleegd, die de ziekte afleest (d.i. met gebeden bezweert) en in een mosselschelp wat zalf geeft, gemaakt van gebraden en fijngestooten mollen of iets dergelijks, of eindelijk een beevaart voorschrijft. De wetenschap van deze vakmannen (sic!) kan de folklorist slechts door list uit hun klauwen krijgen. Van de verschillende soorten geneesmiddelen, welke nog bij het volk in eere zijn, zal men talrijke voorbeelden aantreffen in het boek van Aug. Hock, die zich reeds lange jaren geleden deed kennen als een man, met een scherpzienden blik begaafd voor alles wat het volk eigenaardig kenschetst. Vlijtig liep hij zijn geboortestreek, het Luikerland, af; met liefde mengde hij zich onder de groote menigte der verachterden, en wist daarbij steeds van zijn hoogere beschaving afstand te doen. De gulheid, waarmede het volk een dergelijken vorscher bejegent, straalt door in de echt Waalsche bonhomie, die Hock steeds in de gesprekken legt. Deze opmerkingen doen den lezer reeds begrijpen, dat dit boek geen systematische opsomming is van de populaire remediën; droge wetenschap stemt niet overeen met den geest des jovialen schrijvers. Zijn aanteekeningen geeft hij meest onder den vorm van dialoog en zoo wist hij menig gebruik, menige volkzede, ja menige grap in te lasschen. Ik hoef niet er op te wijzen, dat onder de genoteerde genees- | |
[pagina 131]
| |
middelen veel ook elders bekend is; de beevaarten o.a. zijn dikwijls aan andere katholische gewesten gemeen. Zoo brengt Hock talrijke bijzonderheden, die op het naburige Limburg betrekking hebben: hier toch bestaan zekere beewegen, die ook bij de Luikerwalen de algemeene gunst genieten. Het zij genoeg hier aan de Drie Gezusters (p. 30) te herinneren, wier kultus ook in de Rijnprovincie bekend is. Groot is het getal der genezende heiligen door Hoek aangeteekend; niet minder aanzienlijk de hoeveelheid natuurlijke remediën, waaronder sommige reeds bij Plinius vermeld staan, en ook de bezweringsformules en heilzame gebedekens verloor hij niet uit het oog. De humoristische trekken, waarmede hij de gezamelde slof doorspekt, maken de lezing van dit boek tot een zeer onderhoudende. Het vinde een plaats in elke folkloristische bibliotheek. Aug. Gittée. | |
A.F.W. Schimper: Die Wechselbeziehungen zwischen Pflanzen und Ameisen im tropischen Amerika; in Botanische Mittheilungen aus den Tropen, Heft I. Jena, Gustav Fischer, 1888. - 97 blz. 8o en 3 platen.De reiziger in het tropisch Amerika wordt, gewoonlijk kort na zijne aankomst, verrast door het gezicht van een stroom van bladstukjes die zich, in een woud of een tuin, over den grond bewegen. Die stukjes zijn ten hoogste een halven-cent groot, en worden gedragen door bruine mieren, die kolomsgewijs optrekken. Midden in de colonne en aan hare zijden zien wij mieren derzelfde soort, die onbeladen in tegengestelde richting marcheeren. Indien wij de onbeladen mieren volgen, komen wij aan den voet van een boom of een struikgewas (zelden eene kruidachtige plant), waarvan de bladeren met duizenden mieren bedekt zijn: iedere mier snijdt, met hare schaarvormige kaken, een stukje uit den rand van een blad; van daar den naam bladsnijders, | |
[pagina 132]
| |
waarmede men deze dieren bestempelt. Na een paar minuten is die taak volbracht: dan plaatst zij het afgesneden stuk overeind op haar kop, verlaat den boom, sluit zich bij de terugkeerende schaar aan, en begeeft zich naar het nest dat zich soms op grooten afstand bevindt. Het nest heeft niet altijd dezelfde gedaante. Het komt somwijlen voorGa naar voetnoot(1) in den vorm van een lagen, gewelfden aardheuvel van ongeveer dertig meters omtrek, waaronder talrijke onderaardsche, als doolhoven in elkander loopende gangen gegraven zijn. De heuvel vertoont talrijke openingen, waarin de mieren met hun last verdwijnen. De soortGa naar voetnoot(2), door Schimper in de omstreken van Blumenau waargenomen, stapelt integendeel de verzamelde bladstukjes op elkander tot hoopen, die nagenoeg uitzien als het nest onzer gewone woudmieren, en inwendig in humus overgaan. Schimper zag die hoopen wemelen van mieren, zonder het doel hunner onverdroten werkzaamheid te kunnen ontdekken. Men is tot heden zeer onvolkomen ingelicht omtrent het gebruik, door de bladsnijders gemaakt van de ontzettende massa blad- en bloemdeelen, die zij verzamelen. Volgens Bates zouden de bladstukjes dienen tot het overwelven der onderaardsche gaanderijen, althans in het nest van ééne soort, namelijk hoogergemelde Saïvba-mier. De natuurvorscher Belt heeft de vermoeding uitgesproken, dat de mieren zich voeden met de zwammen, die zich ontwikkelen in de hoopen rottende bladeren die zij bijeenbrengen. Die veronderstelling heeft weinig grond; zij wordt nochtans gestaafd door de omstandigheid, dat al de hoopen, door Schimper waargenomen, met zwammen doorweven waren. Mac Cook, een uitstekende mierenkenner, heeft kunnen vaststellen dat Atta fervens, een bladsnijder die in Mexico en Texas te huis behoort, de verzamelde bladeren gebruikt tot het vervaardigen van een soort papierdeeg, waaruit de binnendeelen | |
[pagina 133]
| |
van het nest opgebouwd wordenGa naar voetnoot(1). Maar ondanks al die pogingen tot uitlegging blijft het vraagstuk nog verre van opgelost. Wat er ook van zij, de bladsnijders zijn onbetwijfeld de gevaarlijkste vijanden van het plantenrijk in het tropisch en Subtropisch Amerika. Een nauwkeurig onderzoek leert ons echter, dat niet alle planten evenzeer aan de verwoesting door bladsnijders blootgesteld zijn. Cultuurgewassen, uit de oude wereld in Amerika ingevoerd, hebben doorgaans meer dan de inheemsche planten van deze dieren te lijden: zoo bijv. rozen, oranjen, granaatboomen, mango's, koolen, koffij. enz. Daaruit volgt dat, in districten waar de bladsnijders algemeen zijn, de landbouw zeer moeilijk en zelfs, in sommige gevallen, onmogelijk wordt. De bladsnijders zijn in Brazilië, voornamelijk in de zoo genoemde Campos, overvloedig voorhanden; wettelijke bepalingen omtrent het vernietigen dezer dieren werden uitgevaardigd, maar tot heden zonder veel gevolg. Volgens Schimper's waarnemingen blijven in Zuid-Brazilië, onder de inheemsche planten, de gramineeën (grassen) en SolaneeënGa naar voetnoot(2) volkomen gespaard; de Guave, eene Caladium-soort, Cassia neglecta en Alchornea Iricurana hebben daarentegen zeer veel te lijden. Eene volledige lijst der aangetaste en niet aangetaste planten bezitten wij tot heden niet. De natuurvorscher Belt heeft volgenderwijze uitgelegd waarom de gewassen, uit de Oude Wereld afkomstig, door de bladsnijders boven de Amerikaansche planten verkozen worden: de planten, die in het tropisch Amerika te huis behooren, zijn sedert eeuwen aan de aanvallen der bladsnijders blootgesteld; al de soorten, die geene middelen bezaten om zich tegen deze dieren te verdedigen, werden allengs vernietigd. De overige | |
[pagina 134]
| |
soorten daarentegen, die om eenige reden door de bladsnijders versmaad werden, of in staat waren om hunne aanvallen af te weren, bleven alleen voortbestaan. De strijd tusschen de plantenwereld en de bladsnijders heeft dus den ondergang van een gedeelte der flora veroorzaakt, en de hedendaagsche Amerikaansche plantenwereld bestaat alleen uit soorten die in mindere of meerdere maat aan de bladsnijders hebben kunnen weerstaan. In de Oude Wereld bestaan echter geene bladsnijders; wanneer dus eene plant uit Europa, Azië of Afrika naar Amerika overgebracht wordt, bevindt zij zich als het ware tegenover een gevaar, waartegen zij tot dan nooit heeft moeten strijden: zij wordt door de bladsnijders van hare bladeren beroofd, en de mensch zelf is dikwijls machteloos om haar van uitroeiing te redden. Zij ondergaat hetzelfde lot als vroeger door een deel der Amerikaansche flora ondergaan werd. Vele ingevoerde planten worden echter door de bladsnijders versmaad, omdat zij toevallig eigenschappen bezitten, waardoor zij die vijanden afweren: de citroen en de mandarijn bijv. worden niet aangetast, hetgeen waarschijnlijk zijn grond heeft in de tegenwoordigheid van sterkriekende aromatische stoffen, waarmede alle organen dier planten, en ook de bladeren, doortrokken zijn. Wij willen thans onderzoeken, door welke eigenschappen de Amerikaansche planten aan de bladsnijders kunnen weerstaan. In de eerste plaats dienen de chemische en physische eigenschappen der bladeren daarbij in acht genomen te worden: planten, die vluchtige olie of hars bevatten, zijn in de vlakten van het tropisch Amerika overvloedig voorhanden, en worden schier nooit door mieren aangevallenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 135]
| |
Veel belangwekkender is echter de omstandigheid, dat sommige mierensoorten de gewassen behulpzaam zijn in hun strijd tegen de bladsnijders; menige plantensoort herbergt en voedt een lijfwacht, bestaande uit mieren die de bladsnijders verjagen. Mieren tegen mieren! Eene natuurlijke toepassing der homaeopathie! Behalve de bladsnijdende mieren vinden wij inderdaad, in de heete deelen van Amerika, andere mieren die zich als roofdieren gedragen, onophoudend strijd voeren tegen de geheele dierenwereld, en voornamelijk voor kleine insecten gevaarlijke vijanden zijn. Dergelijke roofmieren zijn het, aan wie de verdediging van menige plantensoort toevertrouwd is. Schimper heeft een drietal Amerikaansche mierenhoudende gewassen nauwkeurig bestudeerd: wij ontleenen aan zijn werk de volgende bijzonderheden omtrent de voornaamste dier planten, Cecropia adenopus genoemd.
***
De Cecropia's (Imbauba of Embauba der Brazilianen; boiscanot, trumpet-tree in West-Indië) zijn in Brazilië buitengewoon gemeen: hun stam is overeindstaande, glad, op korte, steltachtige luchtwortels verheven; hij draagt, - bij C. adenopus - een klein getal takken, die aan hun voet, op 60 cm. - 1 m. lengte, horizontaal uitgespreid zijn, en daarna schuin naar boven stijgen, zoodat de geheele boom het uitzicht van een reusachtigen kandelaar verkrijgt. De bladeren zijn niet talrijk, handvormig, groot, van boven groen, van onder wit of grauw behaard. De jonge bladeren zijn - evenals bij Ficus - in eene groote, donkerroode scheede bevat. Wordt een dergelijke boom hard gestooten, zoo komt oogenblikkelijk eene wilde schaar mieren te voorschijn; hunne steek is pijnlijk, en men kan moeilijk dien aanval afweren. Het vellen van eene Imbauba is dan ook alles behalve vermakelijk. Een nader onderzoek leert, dat de mieren, langs kleine ronde openingen, uit de bovenste stengelleden van den boom naar buiten | |
[pagina 136]
| |
stormen. De stam is inwendig hol, door dwarsche tusschenschotten in boven elkander gelegen kamers verdeeld, en wordt door ontelbare mieren bewoond. De mierensoort, die in de provincie Santa-Catharina (Zuid-Brazilië) Cecropia adenopus bewoont, is Azteca instabilis. Hare leefwijs werd door Fritz Muller en Schimper onderzocht. Een bevrucht Azteca-wijfje, de koningin van het toekomende mierennest, dringt in eene der bovenste kamers van den stam, langs eene opening die zij zelf knaagt. Die opening groeit weder dicht, door het ontstaan van een inwendig aanwas, waarvan het sappig weefsel door de mier, in haar gevang, als voedsel gebruikt wordt. De mier legt in de kamer, die alzoo volkomen geslolen is, eieren waaruit werkmieren ontstaan: wanneer deze volkomen zijn, knagen zij het overschot van het aanwas af, maken de deur weder open, en zoo is het mierennest gesticht. Niet zelden vindt men, in jonge Cecropia's, vijf of zes achtereenvolgende kamers, met één eierleggend mierenwijfje in iedere kamer. Evenals vele andere mieren houden de Azteca's in hunne kamers bladluizen, die voor hen de bekende suikerhoudende vloeistof afscheiden. Men vindt somwijlen Cecropia's, die door geene Azteca's bewoond worden: Schimper heeft tien of twaalf Cecropia's zonder lijfwacht aangetroffen, en steeds waren die boomen door de bladsnijders verwoest: de hoofdnerven der bladeren bleven alleen over. Alle andere, bewoonde exemplaren werden niet het minst door deze dieren aangevallen. Wij mogen daaruit besluiten 1o dat de bladsnijders de Cecropa-bladeren met voorliefde opzoeken, 2o dat de Cecropia-bewonende Azteca's de boomen op werkdadige wijze tegen de bladsnijders verdedigen. Wij willen thans de woning der Azteca's van naderbij onderzoeken. De kamers (holle stengelleden), waarin de mieren zich ophouden, zijn van elkander gescheiden door dunne horizontale wanden, welke dikwijls door de bewoners doorboord worden, waardoor de kamers onderling in samenhang gebracht worden. De ingangdeur, waardoor iedere kamer met de buitenwereld in | |
[pagina 137]
| |
verband staat, neemt steeds dezelfde plaats in; zij bevindt zich namelijk aan het boveneinde eeneroverlangsche sleuf, die van den voet van een blad naar het bovendeel van het overeenkomende stengellid opstijgt. Op die plaats is de wand van den stengel (dus de wand der kamer) aanvankelijk dunner dan overal elders, zoodat hij gemakkelijker door het eerste mierenwijfje kan doorboord worden: die dunnere plaats is door een kuiltje aan het boveneinde van hoogergemelde sleuf, op den buitenwand van den stam, aangeduidGa naar voetnoot(1). De mieren kennen die plaats, want nooit heeft Schimper pogingen tot boren op eenige andere plaats waargenomen. Eene andere Cecropia-soort, door Schimper Corcovado-Cecropia genoemd, omdat hij haar op het Coreovado-gebergte aantrof, word niet door mieren bewoond, en vertoont noch kuiltje, noch dunne plek in den stengelwand; eene sleuf bestaat alleszins. Die soort wordt door de bladsnijders niet aangetast; haar stengel is glad, met eene waslaag overdekt, waardoor de bladsnijders verhinderd zijn naar de bladeren te klimmen. Zij behoeft dan ook geene lijfwacht, en de ingangsdeur der Azteca's heeft zich bij haar niet ontwikkeld. De Azteca's loopen heen en weer of over al de deelen der boomen die zij bewonen, niet alleen tusschen de deuren hunner woningen en den grond, maar ook over de bladeren en de nietbewoonde twijgen. Een aandachtig onderzoek van hunne verrichtingen vestigt weldra onze aandacht op eene merkwaardige bijzonderheid, waardoor Cecropia adenopusvan de nietbewoonde Corcovado-Cecropia verschilt. De onderzijde der bladsleelen van eerstgenoemde soort vertoont, op eene uitgestrektheid van eenige | |
[pagina 138]
| |
vierkante centimeters, eene bruine, fluweelachtige haarbekleeding, waarop talrijke, peer- of eivormige lichaamjes liggen. Die lichaampjes zien er bijna uit als insecteneieren; zij zijn aan de plant niet bevestigd, maar worden door de haren zeer los vastgehouden, zoodat zij door de geringste schudding afvallen. Die zoogenoemde Muller'sche lichaampjes worden door de Azteca's ieverig verzameld en naar hunne woning gedragen: zij bestaan uit celweefsel en zijn met eene opperhuid overtrokken; zij bevatten een rijken voorraad voedsel, uit vette olie en eiwitstoffen bestaande. Dank aan die scheikundige samenstelling zijn zij uitnemend geschikt om de Azteca's tot voedsel te verstrekken. Wanneer de lichaampjes van een haarkussen (door schudden, of door tusschenkomst der mieren) verwijderd zijn geworden, komen na eenige dagen nieuwe lichaampjes te voorschijn, zoodat de boom den mieren als het ware het dagelijksch brood levert. Wanneer wij eene doorsnede van het kussen maken, vinden wij, tusschen de haren en aan hun voet, duizende lichaampjes van alle grootte, die nog aan de plant bevestigd zijn. Naarmate zij hunne volkomen ontwikkeling bereiken komen zij los, worden naar buiten geschoven, en komen aan de oppervlakte van den haarborstel te voorschijn, waar zij door de Azteca's gevonden en weggehaald worden. Schier alle dagen worden eenige lichaampjes rijp, waaruit volgt dat de Azteca's onophoudend de bladstelen in oogenschouw nemen, met de hoop er een lekkerbeetje te vinden; de waakzaamheid der lijfwacht strekt zich op die wijze voortdurend over al de deelen van den boom uit, en de bladsnijders, die zich op de Cecropia mochten wagen, worden weldra door de Azteca's ontdekt en verjaagd. *** Zooals wij hooger zegden worden in Schimper's werk nog een paar andere voorbeelden van symbiose of samenleving tusschen planten en mieren beschreven. Zoo bijv. Acacia sphaerocephala, welke door eene kleine mierensoortGa naar voetnoot(1) bewoond wordt. Deze | |
[pagina 139]
| |
boom behoort in Centraal-Amerika en Mexiko te huis; het zijn de zeer groote, holle doornen, welke hier den mieren tot woning verstrekken; de deur der woning bevindt zich schier altijd dicht bij de punt van den doorn, in de gedaante eener kleine opening die door de mieren geboord wordt; eene bepaalde hoorplaats is echter niet aangewezen, hetgeen integendeel bij Cecropia het geval is. Op de bladstelen bevinden zich napvormige honigklieren, waardoor eene suikerhoudende vloeistof afgescheiden wordt. Aan de toppen der blaadjes bevinden zich lichaampjes, die met de Müller'sche lichaampjes van Cecropia de meeste gelijkenis hebben, en evenzeer eiwitstoffen en olie bevatten. Beide voortbrengselen, suiker en lichaampjes, worden door de mieren opgezocht. Acacia-exemplaren, die geene lijfwacht van mieren bezitten, worden door de bladsnijders verwoest; de andere integendeel blijven gespaard. Verder wordt gehandeld over Clerodendron fistulosum, Cordia nodosa, eenige Melastomaceeën en andere mierenplanten.
***
In het derde gedeelte van zijn werk handelt Schimper over de zoogenoemde extranuptiale Honigklieren. |
|