Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Cervantes als tooneeldichter door Sleeckx.(Vervolg en slot, zie blz. 14, 7e aflev. 1888.)VIII.Meende Cervantes wat hij schreef, toen hij in El Rufian dichoso zijne verandering van theorie in zake van tooneelspelen door de Comedia liet verdedigen? Men is het daaromtrent niet eens. Blas Antonio Nasarre, die in 1749 een nieuwen druk van de acht tooneel- en acht tusschenspelen bezorgde, - druk, die, niet min dan degene van 1615, eene zeldzaamheid is geworden, - beweert, dat hij ze alleen vervaardigde, om parodies en hekelschriften op den bedorven smaak zijner tijdgenooten te leveren. Men mag echter niet vergeten, dat Nasarre een dier onvaderlandsche Spanjaards der 18e eeuw was, die, hardnekkige voorstanders der drie eenheden en bewonderaars van het classieke Fransche tooneel, al het dichterlijke en geniale van het Spaansche tooneel der 17e stoutweg loochenden en alleen de onvolkomenheden van spelen wilden zien, waaraan hun vaderland een zoo groot deel van zijn literarischen roem te danken had. Anderen daarentegen zijn van gevoelen, - en wij gelooven met hen, - dat Cervantes, toen hij zijne laatste comedias schreef, aan parodies noch hekelschriften dacht en meende ernstige tooneelgedichten te vervaardigen. Die gedichten waren niet in zijn vroegeren trant, zij weken af van de regels, welker inachtneming hij weleer had aangepredikt, doch wat | |
[pagina 93]
| |
kon hij anders doen? Men had zijne eerste regelmatiger stukken over boord gesmeten, zijne wenken en lessen niet begrepen, zijne raadgevingen in den wind geslagen. Wat bleef hem overig, toen hij, in zijn ouden dag, aan zijne zucht voor dramatische poëzie het oor leenende, - misschien ook door den nood gedrongen,- opnieuw voor het tooneel wilde schrijven, dan den stroom der mode te volgen en op zijne beurt het publiek gewrochten aan te bieden, zooals het die verlangde? In weerwil van die toegeving, mochten de acht spelen, gelijk wij hiervoren zegden, de goedkeuring van dit publiek niet verwerven. Zoomin bij de verschijning in 1615, als bij den herdruk van Nasarre in 1749, maakten zij eenigen opgang, zoodat men met volle recht heeft kunnen aanstippen, hoe geene zijner werken minder bijval vonden, dan juist deze, met het oog op meer algemeenen bijval geschreven. Niet alleen werden zij op het tooneel niet toegejuicht; zij werden, als wij zagen, waarschijnlijk niet eens gespeeld, want nergens vinden wij aangeteekend, dat zij ooit ergens de eer der opvoering genoten. Ofschoon tweemaal gedrukt, zijn zij in Spanje, zoomin als in andere landen, bekend, tenzij aan eenige geleerden, die in de geschiedenis van het Spaansche theater belang stellen. Voegen wij er bij, dat zij voor het meerendeel geen beter lot verdienden. Daar nochtans al wat uit de pen van een genie als den schrijver van Don Quijote, de Novelas ejemplares en Numancia vloeit, onze belangstelling moet wekken, achten wij ons verplicht ook die min verdienstelijke gewrochten van den grooten man te ontleden. De vier voornaamste zijn Pedro de Urdemales, het reeds vermelde El Rufian dichoso, El gallardo Español, en La Comedia entretenida of eenvoudiger La Entretenida. | |
[pagina 94]
| |
Pedro de Urdemales is eene vermakelijke afschildering van de zeden der gitanos, reizende tooneelspelers, diefachtige dienstboden en andere niet zeer achtenswaardige lieden. De hoofdpersoon, Pedro, is een luchthartige, listige, niet kwaadaardige kerel, van alle markten tehuis, die, na in velerlei betrekkingen te hebben rondgezworven, eindelijk als knecht bij eenen dorps-alcade aangeland, het middel vindt twee zijner vrienden met het meisje van hunne keus - een der meisjes is de dochter van zijnen meester zelven, - in den echt te vereenigen. Hij geraakt bij eene bende gitanos, die hem als een genie vereeren, inzonderheid nadat hij er in geslaagd is eene oude, steenrijke, doch vrekkige weduwe, onder voorwendsel de zielen van een aantal harer afgestorven bloedverwanten uit de vlammen van het vagevuur te verlossen, eene nogal ronde som afhandig te maken. Later treedt hij in een reizend tooneelgezelschap, dat vóor den koning en zijn hof eene vertooning moet geven. Aan die verschillende handelingen is de geschiedenis vastgeknoopt van eene jonge en schoone deerne, Belica, die zich insgelijks onder de gitanos bevindt en ten slotte, net als de Gitanella uit de bekende novela, voor de dochter van hoogedele ouders herkend wordt. Er is veel leven in dit stuk, en sommige karakters zijn flink geteekend. Ofschoon over het algemeen geestig en boertig, bevat het enkele ernstige beschouwingen, b.v. waar Pedro de Urdemales de vereischten eens goeden tooneelspelers opsomt: ‘Hij moet vooreerst’ zegt hij, ‘een sterk geheugen hebben, dan eene rappe tong en ten derde een bevallig uiterlijk. Een fraai gelaat is hem onontbeerlijk, indien hij als minnaar wil optreden. Zijne houding moet ongedwongen, zijne uitgalming mag niet overdreven zijn. Hij zal natuurlijk en toch met zorg spelen, als grijsaard deftig, als jongeling levendig, als verliefde hartstochtelijk, | |
[pagina 95]
| |
als jaloersche woedend wezen. Hij moet op zulke wijze en met zulke kunst zijne personages voorstellen, dat hij geheel in deze opgaat. Hij zal de verzen tot gelding laten komen en de koude fabel leven bijzetten. Hij moet het lachende aangezicht eensklaps tranen ontlokken en dan weer maken, dat men van weenen tot lachen overgaat. Eindelijk, en dat zal zijn toetssteen wezen, moet de uitdrukking van zijn gelaat zich op het gelaat van al zijne toeschouwers weerspiegelen. Is zulks het geval, dan kan men den tooneelspeler voortreffelijk noemen.’ In El Rufian dichoso ontmoeten wij, behalve de hoofdpersonen en de allegorische figuren Comedia en Curiosidad, eenen groot-inkwisiteur, eenen pasteibakker, een paar koppelaars, Lucifer en een tweeden duivel, eenen engel en drie zielen uit het vagevuur. De roffiaan, Cristoval de Luego, is een Sevillaansch student, een overlaat en vechtersbaas van de ergste soort, die allerlei streken, de eene bedenkelijker dan de andere, uitvoert, zich bekeert, op het einde te Mexico als heilige sterft en mirakelen doet. Het onderwerp is, gelijk men ziet, een der meest geliefkoosde van het Spaansch tooneel en moet dienen, om te bewijzen, hoe de hardnekkigste zondaar, wanneer hij de genade heeft en zijne zonden beweent, onvermijdelijk heilig wordt. Het werd door Calderon in La Devocion de la Cruz, door Tirso de Molina, in Condenado por desconfiado, en door veel anderen behandeld. Von Schack noemt terecht het stuk van Cervantes ‘een der regelloosste en buitensporigste comedias de santos, die wij kennen.’ El gallardo Espãnol (De dappere Spanjaard) heeft men een ridderdrama genoemd, en het verdient dien naam, daar het ons van het begin tot het einde Moren en christenen toont, die wedijveren, om mekaar door menigvuldige bewijzen | |
[pagina 96]
| |
van de buitengewoonste ridderlijkheid en hoffelijkheid de loef af te steken. De vernaamste personen, Don Fernando de Saavedra, Spaansch overste, Ali-Muzel, Moorsch opperhoofd, Arlaxa, Moorsche prinses, en Doña Margarita, jonge christin, die in mansgewaad optreedt, zijn toonbeelden van de uitmuntendste dapperheid, grootmoedigheid, edelaardigheid, verliefdheid, getrouwheid, om kort te gaan, van alle bedenkelijke deugden en eigenschappen. Het gemis van een wel beredeneerd plan kan in dit stuk niet door een aantal levendige tafereelen en de menigvuldigheid der gebeurtenissen vergoed worden. La Entretenida (Het vermakelijke Tooneelspel) is eene niet onverdienstelijke comedia de capa y espada, met dubbele intrige, gelijk de meeste dier mantel- en degenstukken. Ofschoon zij min oorspronkelijk is dan de vorige, beschouwen wij ze niettemin als de beste der latere comedias van Cervantes. Zij is geheel in den geest der mantel- en degenstukken van Lope de Vega geschreven, doch niet op de hoogte van deze. Eerste intrige. Doña Marcela de Almendarez, zuster van Don Antonio, is met haren neef Don Silvestre verloofd. Zoon eens rijken Peruaanschen edelmans, moet deze eerstdaags uit Amerika aankomen, om het huwelijk te sluiten, waarvoor te Rome dispensatie is aangevraagd. Doch de student Cardenio is op Marcela verliefd. Met hulp van haren dienaar (escudero) weet hij zich den toegang tot hare woning te verschaffen, en biedt zich ten harent als Don Silvestre aan. Muñoz, de dienaar, heeft hem de noodige inlichtingen verschaft, om zijne rol te spelen, en hij wordt als neef door Don Antonio met open armen ontvangen. Het gelukt hem echter niet Marcela's gunst te winnen, de ware Don Silvestre komt aan, en het bedrog wordt ontdekt. Het huwelijk van | |
[pagina 97]
| |
neef en nicht kan evenwel niet gevierd worden, dewijl de paus de gevraagde dispensatie heeft geweigerd. Tweede intrige. Don Antonio zelf bemint eene jonkvrouw, die denzelfden voornaam heeft als zijne zuster en haar sprekend gelijkt, wat tot meer dan een quiproquo aanleiding geeft. Die jonkvrouw, Doña Marcela Osorio, werd door haren vader, Don Pedro Osorio, naar een klooster gezonden. Don Antonio is zeer bekommerd over hare verdwijning, tot een zijner vrienden hem het klooster noemt en tevens hem komt aankondigen, hoe hij Pedro Osorio tot het sluiten van het huwelijk zijner dochter met Antonio heeft kunnen overhalen. Alles is dus geschikt, wanneer het uitkomt, dat die dochter aan zekeren Don Ambrosio eene trouwbelofte heeft gegeven. De vader weigert die trouwbelofte te laten gelden, en Don Antonio weigert een meisje tot vrouw te nemen, dat eenen andere eene trouwbelofte gaf. En 't is niet al: nevens deze twee intrigen, loopt eene derde. Ocaña, lakei van Don Antonio, maakt het hof aan Christina, eene der meiden van het huis, die veel meer houdt van den page Quiñones. Als in het laatste bedrijf de huwelijken der meesters afgesprongen zijn, roept Christina verdrietig uit: ‘Eilaas! Men zal hier in huis dan nooit eene bruiloft vieren.’ Ocaña. Er zal eene bruiloft zijn, indien ge met mij wilt trouwen. Christina. Ik trouw, zoo hij wil, met Quiñones. Quiñones. Ja maar, ik wil niet. Christina. Welnu, neem mij, Ocaña. Ocaña. Ik wil het overschot van eenen page niet. (Tot de toeschouwers.) Zoodat ten slotte niemand trouwt: de eenen niet, dewijl zij niet willen, de anderen niet, dewijl zij niet | |
[pagina 98]
| |
kunnen, en ik neem u tot getuigen, dat La Entretenida zonder huwelijk eindigtGa naar voetnoot(1). Daar gewoonlijk dergelijke Spaansche tooneelspelen met verscheidene huwelijken eindigen, was het natuurlijk de aandacht der toeschouwers op deze afwijking van het algemeene gebruik te vestigen. De Entretenida werd vele jaren later nagevolgd door eenen der beroemdste Spaansche tooneeldichters, Augustin Moreto, wiens stuk, Parecido en la Corte (Parecido aan het Hof), veel gelukkiger dan dat van Cervantes, zeer dikwijls gespeeld en toegejuicht werd. Om rechtvaardig te zijn, moeten wij er bijvoegen, dat Moreto op het onderwerp eene comedia gemaakt heeft, die zooal niet zijne beste, toch eene zijner beste verdient genoemd te worden. Voor de overige vier tooneelspelen der verzameling kunnen wij kort zijn. Zij voeren de titels: El Labirinto de Amor, La gran Sultana, La Casa de los Zelos y las Selvas de Ardenia en Los Banos de Argel. In El Labirinto de Amor (De Doolhof der Liefde), komen niet minder dan vijf verkleede prinsen voor en een paar prinsessen, die in den loop van het stuk zich insgelijks verkleeden. De verwarring uit al die vermommingen voortspruitende, is zoo groot, dat het zeer moeilijk zoude zijn het stuk te verhalen. Er wordt in gesproken van Rosamira, dochter eens hertogs van Novara, die met zekeren hertog van Rosena moest in den echt treden, doch, na veel wederwaardigheden, huwt met zekeren prins Dagoberto, die in den beginne veel kwaad van haar gesproken had, om haar huwelijk mei Rosena te beletten. Zelden | |
[pagina 99]
| |
hebben wij iets zoo ultra-romantisch gelezen, als dit tooneelspel en het volgende, La Casa de los Zelos (Het Huis der IJverzuchtigen), waarvan het onderwerp aan den cyclus van Karel den Groote en zijne Paladijnen ontleend is. Tusschen de personages treffen wij in dit laatste, buiten den keizer, aan: Reinout en Roland, Angelica en Marfisa, Bernardo del Carpio en den verrader Ganelon, hier Galalon geheeten, Venus, Cupido, den geest van den toovenaar Merlijn en een aantal allegorische figuren. Alleen veel dichterlijke kleur hadde zulk een onderwerp waarde kunnen bijzetten, en die is in het gewrocht niet te vinden. In La gran Sultana (De groote Sultane) hebben wij de geschiedenis van eene schoone Spaansche slavinne, Doña Catalina de Oviedo, die, te Constantinopel aangeland, de sultane wordt van sultan Murad. Die sultan, een der zachtmoedigste en sulachtigste, welke men kan uitpeinzen, spreekt tot zijne slavin in bewoordingen, eenen suffenden dolenden ridder waardig. En mis discursos entro,
Pues amor me dà licencia:
Yo soy tu circonferencia,
Y tu, señora, mi centroGa naar voetnoot(1).
zegt hij tot haar, benevens tal van even onnoozele en zoutelooze complimentjes en liflafferijen. Geen wonder dus, zoo hij haar tot zijne gade maakt, zonder dat zij haar geloof moet verzaken of hare christenkleederen afleggen. - Los Baños de Argel (De Kerkers van Algiers) is eene herhaling van El Trato de Argel. Wij treffen er dezelfde hoofdpersonen in aan, doch onder andere namen: Aurelio is Fernando, | |
[pagina 100]
| |
Silvia Constanza, de renegaat Izuf, de zeeschuimer Caurali en Zara Halima geworden. Ook de intrige is dezelfde gebleven, maar de episoden verschillen. Wij zien in de derde jornada eene egloga van Lope de Rueda door de christenslaven opvoeren. Wat in al deze comedias ontbreekt, is, benevens het wel beredeneerde plan, de geleidelijke ontwikkeling der fabel, de logische aaneenschakeling der tooneelen, de eenheid der handeling in breederen zin, de zorgvuldige bewerking der deelen en de afronding van het geheel. De bedrijven en tafereelen hangen dikwijls te los, soms heel niet aaneen; de karakters zijn zelden met de noodige duidelijkheid geteekend. Het is overigens het geval in vele der stukken, door hunne schrijvers zelven welbehaaglijk comedias famosas geheeten. Alleen bij de waarlijk groote dier schrijvers, als: Lope de Vega, Guillen de Castro, Miguel Sanchez, Calderon de la Barca, Guevera, Alarcon, Tirso de Molina, Augustin Moreto, enz. worden met zorg geschilderde karakters gevonden, en komen de overige der aangehaalde gebreken of enkele dezer minder uit. Het is, dat in hunne gewrochten, nevens de onregelmatig-, onwaarschijnlijk-, ja weleens buitensporigheden, zooveel heerlijks uitblinkt, dat men er al het andere bij vergeet. De opgang, dien hunne stukken maakten, de geestdrift, welke zij bij toeschouwers en lezers wekten, werden gerechtvaardigd door zoo schrandere en vernuftige vindingen, zoo belangwekkende toestanden, zoo krachtige schilderingen en vooral door den alles overweldigenden stroom eener zoo kleurenrijke poëzie, dat hunne zwakheden er, als het ware, bij verdwenen. Zulks had Cervantes uit het oog verloren. Hij had uit het oog verloren, dat Lope en zijne volgelingen, zelfs bij den grooten hoop, dien opgang niet enkel aan hunne vruchtbaarheid, aan de losheid | |
[pagina 101]
| |
en onregelmatigheid hunner scheppingen te danken hadden, en verkeerde in den waan, als ware het genoeg hen in hunne zwakheden na te volgen. Daarin bedroog hij zich en van daar grootendeels de mislukking zijner laatste poging in het dramatisch gedicht. | |
IX.Geheel anders kunnen wij over de acht entremeses spreken, welke met de acht comedias vereenigd werden uitgegeven. Om met éen enkel woord er ons gevoelen over uit te drukken, zullen wij zeggen, dat zij den schrijver van Don Quijote en de Novelas overwaardig zijn. Zij behooren tot de beste, welke het Spaansch tooneel bezit, en verscheidene overtreffen alles, wat door de beroemdste Spaansche dramaturgen, Lope en zijne evenknieën niet uitgezonderd, in het vak werd voortgebracht. Het is zeker, dat dergelijke kleine vroolijke stukjes, zeer realistisch gekleurde afschilderingen meestal van de nederigste werkelijkheid, op geene hooge dichterlijke waarde kunnen aanspraak maken. De aard der gewrochtjes, die alleen ten doel hadden bij de vertooning van grootere spelen tot afwisseling en aanvulling te dienen, laat het niet toe. Die van Cervantes munten echter uit door zoo ongekunstelde bevalligheid, zooveel natuurlijkheid en waarheid, zooveel vernuft, geest en gezonden humor, zij zijn in zoo gemakkelijken, vloeienden, schilderachtigen en toch keurigen prozastijl, - slechts twee zijn in verzen, - geschreven, dat zij stellig echte kunstjuweeltjes verdienen genoemd te worden en in de Spaansche letterkunde eene schoonere plaats bekleeden, dan menig zeer gewichtig dramatisch werk. Als zedentafereelen zoeken zij huns gelijken. Zooals het vak het medebrengt, zijn onderwerp en fabel uiterst eenvoudig; doch de personages: kleine burgers, ambachtslieden, kosters, studenten, soldaten, | |
[pagina 102]
| |
alguazils, goochelaars, koppelaars, roffianen, lichte vrouwen, enz zijn zoo breed en toch uitvoerig gemaald, de karakters zoo juist geteekend en zorgvuldig volgehouden, dat men het gemis van verwikkeling en intrige niet betreurt. Wij weten niet, of zij bij voortduring in Spanje menigvuldige opvoeringen beleven; wat wij weten, is, dat zij, vroeger reeds in vele Europeesche spraken vertaald of nagevolgd, tot op onze dagen in Frankrijk en zelfs in België, - doorgaans zonder vermelding van den oorspronkelijken Spaanschen schrijver, - onder den vorm van blij- of kluchtspelen vertoond worden. De twee voornaamste zijn El Retablo de las Maravillas (Het Tafereel der Wonderen), en La Cueva de Salamanca (Het Hol van Salamanca), waarvan wij de vertaling laten volgen. Haast niet min verdienstelijk zijn La Guarda cuidosa (De strenge Bewaker), El Viejo zeloso (De jaloersche Grijsaard), El Rufian viudo llamado Trampagos (De Roffiaanweduwer, genaamd Trampagos), El Viscaino fingido (De valsche Biskaaier), El Juez de los Divorcios (De Rechter der Echtscheidingen) en La Eleccion de los Alcaldes de Daganzo (De Kiezing der Alcaden van Daganzo.) El Retablo de las Maravillas is eene zeer oude volksvertelling, in alle landen van Europa bekend en in onzen Tijl Uilenspiegel voorkomende. Piron heeft het onder den titel van Le Faux Prodige nagevolgd of liever vrij vertaald, doch de Fransche critiek zelve moet bekennen, dat de kopij verre beneden het stukje van Cervantes blijft. De bewerking van dezen toont ons, hoe de goochelaar Chanfalla, met zijne vrouw Chirinos, in het steedje Algarrovillas aangekomen, voor de overheden aldaar en hunne genoodigden een tafereel, het Tafereel der Wonderen, vertoont, dat door den geleerden TontonelloGa naar voetnoot(1) ‘onder zoodanige parallaxen, rhomben en | |
[pagina 103]
| |
gestarnten, met zulke punten, karakters en waarnemingen vervaardigd en samengesteld werd, dat alwie geen oudchristen (cristiano vîejo)Ga naar voetnoot(1) en wettig geboren kind is, onmogelijk iets kan zien van de ongehoorde, nooit aanschouwde wonderen, welke het voorstelt.’ De uitstalling van het tafereel heeft in de woning van den regidor Juan Castrado plaats. Chanfalla, geholpen door zijne waardige wederhelft, maakt den toeschouwers wijs, dat hij hun beurtelings toont: ‘Samson, die de zuilen des Philistijnschen tempels schudt, om zich op zijne vijanden te wreken’, ‘een woedenden stier’, ‘eenen drom muizen, die in rechte lijn afstammen van de ratten uit de arke Noachs’, ‘stroomen water, die uit de wolken vallen en de oorsprong zijn van de rivier Jordaan, in Judea’, ‘een paar dozijn verscheurende leeuwen en honigberen’ en eindelijk ‘de genaamde Herodias, die voor haar dansen het hoofd van den H. Johannes den Dooper kreeg.’ Dat van al de toeschouwers geen enkel durft bekennen, hoe hij nietmetal ziet, spreekt van zelf. Als Samson de zuilen schudt, zijn er die hunne vrees uitdrukken, dat het huis gaat invallen; de woedende stier doet allen schrikken en beven. Er zijn er, die de muizen voelen over hunne beenen loopen, en de meesten worden door de stroomen water doornat, zoo zij zeggen. Zelfs is er een, die zich bereid verklaart met Herodias eene sarabande te dansen. Het koddigste nochtans is, dat als, op het einde der vertooning, een kwartiermeester (aposentador) in de zaal treedt, om voor een schadron ruiters, die in het steedje zijn aangekomen, logies te eischen, de autoriteiten, zoowel als de overige toeschouwers, na hem eerst voor eene nieuwe verschijning van het Tafereel der Wonderen te hebben genomen, hem nieuw- | |
[pagina 104]
| |
christen en onecht kind schelden, omdat hij verklaart Herodias niet te zien en hen allen voor zinneloozen uitmaakt. Er ontstaat eene algemeene worsteling, waarvan Chanfalla en Chirinos gebruik maken, om met de kas, d.i. eene welgevulde beurs het hazenpad te kiezen. La Guarda cuidosa noemt Cervantes een anderen Roldan, niet minder arm en verhakkeld, dan die van Los Dos Habladores, die vóor het huis, waar Christina, zijne dulcinea, als schotelmeid of fregona, in dienst is, heeft post gevat, om zijne medevrijers af te weren. Als de deerne, door hare meesters tot het doen eener keus gedwongen, hare hand aan den onderkoster Lorenzo Pasillas reikt, die, als klokluider, zicht beroemt haar met zijne klokken serenatas hoog in de lucht te brengen, troost Roldan zich met eene uitnoodiging tot de bruiloft en met het spreekwoord: Que donde hay fuerza de hecho,
Se pierde cualquier derecho.
Wat zooveel als: Gedane zaken hebben geen keer beteekent. In El Viejo zeloso wordt een andere Bartolo ten tooneele gevoerd, ‘even breukziek als jaloersch,’ die zijne jonge en schoone vrouw Lorenza ‘achter zeven deuren, zonder de straatdeur mede te rekenen,’ opsluit en de vensters van al de kamers toenagelt, uit vrees dat iemand in zijn huis zal dringen. Hij heeft vooral eenen hekel aan buurvrouwen, want ‘eene booze vriendin bedekt meer misdaden, dan de mantel van den nacht.’ Het kan niet verhinderen, dat eene buurvrouw, Hortigosa, eene looze feeks, de waakzaamheid van Cañizares, den oude, verschalkt en, onder voorwendsel hem een groot stuk goudleder te verkoopen, eenen galan (minnaar) in zijn huis smokkelt. El Rufian viudo en El Viscaino fingido zijn waardige tegen- | |
[pagina 105]
| |
hangers van het vorige. Hier zijn de personages lieden van de allergemeenste klas, namelijk roffianen en lichte vrouwen. Ten onzent zouden zij niet op het tooneel geduld worden, doch wij zijn in Spanje en in het begin dier 17e eeuw, welke eerlang te Antwerpen, zelfs in Holland, de Seven Hooftsonden van Ogier zal zien opvoeren. - El Juez de los Divorcios en La Eleccion de los Alcaldes de Daganzo zijn zeer vermakelijke zedenschilderingen. In het laatste worden de candidaten voor den gemeenteraad aan een examen onderworpen. Men vraagt een hunner, señor Humillos, of hij kan lezen. ‘Zeker kan ik het niet,’ luidt het antwoord. ‘In onze familie is er niemand zoo dwaas hersenschimmen te leeren, die de menschen op den brandstapel brengen. Ik ken veel andere oneindig voordeeliger dingen.’ ‘Welke dingen?’ vraagt men hem verder. ‘Ik ken mijne vier gebeden van buiten, en ik zeg ze alle weken vier of vijf malen op.’ Cervantes, die in zijne entremeses, meer wellicht dan in al zijne andere werken de menschen schilderde gelijk zij waren, laat al de personen, welke hij opvoert, de taal spreken van hunnen stand, en dat die taal in de entremeses dikwijls vrij los klinkt, zoowel als hunne handelingen niet altoos van de deftigste en zedelijkste zijn, zal den lezer uit vorenstaande ontledingen blijken. Het verdient nochtans de opmerking, dat zij alle, tenzelfden lijd als de acht comedias, met koninklijke goedkeuring verschenen, daar zij, zegt de boekkeurder, ‘niets bevatten, in strijd met het heilige catholieke geloof en de goede zeden.’ Toen in 1749 Blas Antonio Nasarre het werk liet herdrukken, was het vergezeld van eene goedkeuring des Zeer Eerwaardigen monniks Juan de la Concepcion, lector in de godgeleerdheid en prediker in het klooster der Ongeschoeide Karmelieten van St. Hermenegilde, | |
[pagina 106]
| |
die insgelijks verzekert, dat het niets behelst ‘strijdig met het heilig geloof, de zeden of de koninklijke rechten van Zijne Majesteit.’ Het moet ons niet verwonderen, in een land, waar schier al de befaamde tooneelschrijvers tot den geestelijken stand behoorden en een hunner, Tirso de Molina (Gabriel Tellez), de schrijver van El Burlador de Sevilla y Convidado de piedra (De Grappenmakker van Sevilla en de Steenen Gast)Ga naar voetnoot(1), den oorspronkelijken Don Juan, monnik en beroemd theologant, de hooge waardigheid van prior van het klooster van Soria, dat is van opperbestuurder der Orde van Barmhartigheid bekleedde. | |
X.Het onderwerp van La Cueva de Salamanca, dat wij in zijn geheel mededeelen, om den lezer van de kleine stukken, entremeses geheeten, een volledig denkbeeld te geven, berust insgelijks op eene oude vertelling, die aan Hans Sachs stof tot eenen zijner vroolijksle Schwänke, dien getiteld Der Farende Schüler leverde. Het is een van degene, welke het meest vertaald werden. Wij kennen er drie Fransche bewerkingen van, namelijk: Le bon Soldat van Poisson, verbeterd door Dancourt (1691); Le Soldat magicien, boertig opera van Anseaume, met muziek van Philidor (1760); en eindelijk eene van onzen tijd, La Dame de Trèfle, welke, als Klaveren vrouw of de Brusselsche Tooverheks, in het Vlaamsch overgebracht, door H. Van Peene, als wij ons niet bedriegen, een geruimen tijd in België druk gespeeld werd. | |
[pagina 107]
| |
Evenals in La Guarda cuidosa, komt in Hel Hol van Salamama een koster voor. Zelfs laat de schrijver hem voor eenen koster eene niet zeer stichtelijke rol spelen. Het moet ons alweder niet bevreemden. Van zoodra de paap of monnik, die ook in de Fransche farces en sotties en in onze oude kluiten en sotterniën, zulke zonderlinge rol speelt, uit de mode raakt, treden in Spanje, als overal, de kosters in zijne plaats. | |
Het hol van Salamanca.Personen: Pancracio. - Leonarda, zijne vrouw. - Christina, meid. - Reponce, koster. - Meester Nicolas, barbier. - Carraolano, student. - Leoniso, vriend van Pancracio. | |
Tooneel I.
Eene kamer ten huize van Pancracio.
Pancracio, Leonarda en Christina treden op.
Pancracio.
Ween niet langer, señora, en staak uw zuchten! Bedenk, dat vier dagen afwezigheid geene eeuwigheid zijn; en ten laatste keer ik den vijfden weder, indien God mij zoolang het leven laat. Om het uwe niet te verbitteren, ware het misschien beter, dat ik mijn woord introk en van de reis afzage. Mijne zuster kan ja bruiloft vieren, zonder dat ik erbij ben.
Leonarda.
Neen, mijn heer en gemaal, ik wil niet, dat gij om mijnentwil uwe bloedverwanten verwaarloozet. Ga in Gods naam en doe wat uw plicht eischt. Ik wil mijnen kommer overwinnen en mij in mijne eenzaamheid zooveel mogelijk troosten. Dit alleen zal ik u op het hart drukken: denk aan uwe terugkomst en blijf geene seconde langer weg, dan gij hebt voorgenomen. Ach! Ach! Christina, houd mij tegen; mijn hart breekt! (Zij valt in zwijm.)
Christina.
O, die verwenschte bruiloft! Waarlijk, Genadige | |
[pagina 108]
| |
Heer, in uwe plaats zoude ik mij nooit van zulk eene vrouw verwijderen.
Pancracio.
Spoedig, Christina, haal een glas water, dat ik haar wezen kunne besprenkelen. Maar wacht: ik wil haar een paar woorden in het oor fluisteren, die ik onlangs ergens hoorde, en waarmede men de bezwijmden weer tot bezinning brengt. (Hij fluistert haar de woorden in het oor; Leonarda opent weer de oogen).
Leonarda.
Genoeg, het lot wil het! Wat blijft mij overig, dan geduld te nemen, mijn waarde echtgenoot? Hoe langer gij de reis uitstelt, hoe meer gij uwe terugkomst vertraagt. Uw vriend Leoniso wacht u reeds in het rijtuig. Ga met God! Hij brenge u zoo spoedig en zoo gelukkig tot mij weder, als ik het wensch!
Pancracio.
Mijn engel, indien gij verlangt, dat ik hier blijve, verroer ik mij niet meer dan een standbeeeld.
Leonarda.
Neen, neen, beste man, mijn geluk is het uwe, en bestaat thans meer daarin dat gij reist, dan dat gij hier blijft; want uwe eer is de mijne.
Pancracio.
O toonbeeld aller vrouwen! Indien alle eegaden hare echtgenooten beminden, als mijne Leonarda haren Pancracio, het zou er in de wereld anders uitzien!
Leonarda.
Christientje, ga en haal mijnen mantel. Ik wil uwen meester tot aan het rijtuig vergezellen.
Pancracio.
Neen, als ik u bidden mag, blijf hier! Omhels mij en God behoede u! Christientje, zorg uwe meesteres te verstrooien. Ik zal u, bij mijne terugkomst, een paar nieuwe schoenen laten maken, zoo fraai als gij ze kunt wenschen.
Christina.
Wees gerust en onbezorgd voor mijne meesteres. Ik zal niet nalaten haar te verstrooien, tot zij vroolijk is en zich niet mt>er om uwe afwezigheid kwelt.
Leonarda.
Ik vroolijk zijn! Dan kent gij mij niet, Christina. | |
[pagina 109]
| |
Zoolang mijn heer gemaal afwezig is, zal ik geen genoegen smaken, maar enkel kwelling en verdriet hebben.
Pancracio.
Ik kan niet langer uwe smart zien. Vaarwel, licht mijner oogen! Zij zullen niets vreugdigs meer aanschouwen, tot ik u wederzie! (Af).
Leonarda,
van toon veranderende. Dat de donder het huis van Anna Diaz verplettere! Ga en keer nimmer terug, als de rook, die uit den schoorsteen opstijgt. Bij den hemel, ditmaal zullen al uwe voorzorgen u tot niets dienen!
Christina.
Maar gij drijft het te verre. Duizendmaal vreesde ik, dat gij door uwe overdrijvingen zijn vertrek en onze kostelijke plannen zoudet doen mislukken.
Leonarda.
Zullen zij, die wij verwachten, dezen avond komen?
Christiana.
Zeker zullen zij. Ik heb hen verwittigd; en zij zijn het zoowel met ons eens, dat zij dezen avond reeds met de waschvrouw, onze bondgenoote, een grooten korf vol eetwaren en lekkernijen gezonden hebben, als ware het waschgoed. Hij ziet er uit, als een dier groote vijgenkorven, welke de koning op Witten Donderdag aan de armen schenkt. Doch de onze is geen vastenkorf. Hij is veeleer een Paaschkorf, want hij bevat pasteiën, gekruide vleeschgerechten, meelspijzen en twee kapuinen,die nog niet teenemaal geplukt zijn; verder allerlei vruchten van het jaargetijde en daarenboven een bokslederen zak met nagenoeg eene arroba wijn, van dien, welken men van éen oor noemt, en die een zoo kostelijken geur heeft. Ach, die wijn! ik zeg u, dat hij zoo zoet geurt, dat men er door betooverd wordt!
Leonarda.
Ja, mijn Reponce, die lieve koster van mijne ziel, is altoos een beminnelijk mensch geweest.
Christina.
Op mijnen Nicolas hebt gij ook niets af te wijzen, niet waar? Op mijnen meester Nicolas, den barbier | |
[pagina 110]
| |
van mijn hart, het scheermes van mijn verdriet. Als ik hem maar zie, zijn al mijne kwellingen weggeschoren, alsof ik er nooit door geplaagd werd.
Leonarda.
Hebt gij den korf wel verborgen?
Chmstina.
Ik heb hem in de keuken gezet en er linnengoed over gehangen, zoodat men niet zien kan wat er in is. (Er wordt aan de deur geklopt; onmiddellijk daarna treedt de student Carraolano binnen.)
Leonarda.
Christina, zie eens wie buiten klopt.
De Student.
Señoras, ik ben een arm student.
Leonarda.
Dat dacht ik meteen! Dat gij een student zijt, ziet men aan uw gewaad; dat gij arm zijt, aan uwe onbeschaamdheid. Het is ongeloofelijk! Er is geen arme, die wacht, tot men hem eene aalmoes aan de deur brengt. Zij dringen allen in de huizen en tot in de afgelegenste hoeken, zonder acht te geven, of zij iemand al of niet in zijnen slaap storen.
De Student.
Ik had een vriendelijker antwoord van uwe lieftalligheid verwacht, señora. Ik zocht en vroeg geene andere aalmoes, dan eenen stal en eenen bussel stroo, om mij voor het vreeselijk onweder te beschuiten, dat, naar ik uit menig teeken besluit, opkomt.
Leonarda.
Wat voor een landsman zijt gij, vriend?
De Student.
Ik ben van Salamanca, señora. Ik was met mijnen oom op reis naar Rome, doch mijn oom stierf onderweg, in het hart van Frankrijk. Daar ik nu alleen was, besloot ik naar mijn vaderland terug te keeren. In Catalonië werd ik door de bende of de spitsbroeders van Roque GuinardetGa naar voetnoot(1) overvallen en uitgeplunderd. Hijzelf was afwezig, | |
[pagina 111]
| |
ware hij daar geweest, hij hadde, met zijne gewone edelmoedigheid, niet geduld, dat men mij uitschudde. Vóor uwe gezegende deur ben ik nu door den nacht verrast geworden, want voor gezegend houd ik die, dewijl ik achter haar redding hoop te vinden.
Leonarda.
Waarlijk, Christina, ik heb deernis met den student.
Christina.
Hij verscheurt mij het hart! Laten wij hem dezen nacht maar in huis houden: met het overschot van de tafel des konings kan men zijnen hofstoet voeden. Ik wil zeggen, van de spijzen in den korf zal wel zooveel overblijven, dat hij er zijnen honger kan mee stillen. Daarbij, hij zal mij het gevogelte helpen plukken, dat zij ons gezonden hebben.
Leonarda.
Doch, Christina, zullen wij dan niet zelven eenen getuige van onze lichtzinnige streken in huis gehaald hebben?
Christina.
Hij ziet er mij uit, alsof hij zoo stom zal zijn als een visch. Kom eens hier, vriend! Kunt gij plukken?
De Student.
Of ik kan plukken? Ik weet niet wat de señora daarmede bedoelt, tenware zij wellicht mij eenen steek wilde geven, dewijl ik er zoo haveloos uitzie. Gij moet u geene moeite geven het mij te ontveinzen, want ik beken zelf, dat ik de haveloosste kerel van de wereld ben.
Christina.
Neen, bij mijne ziel! dat bedoelde ik niet. Ik wilde u alleen vragen, of gij twee, drie koppelen kapuinen kunt plukken.
De Student.
Señora, daarop kan ik slechts antwoorden, dat ik met Gods genade bachelier van Salamanca ben, en daar....
Leonarda.
Als het zoo is, dan kunt gij zonder twijfel niet alleen kapuinen, maar ook ganzen en trapganzen plukken. | |
[pagina 112]
| |
Doch, nog eene vraag: kunt gij ook zwijgen of hangt gij seffens alwat gij ziet, denkt en gevoelt, aan het klokzeel?
De Student.
Men kan vóor mijne oogen meer menschen dan hamels in het slachthuis ombrengen, en ik zal den mond niet openen, om éen enkel woord te reppen.
Christina.
Welnu, houd dan uwen mond gesloten, bijt uwe tanden opeen en kom met ons. Gij zult geheimen zien en wonderdingen te eten krijgen, en tusschen al de stroobussels zult gij den besten voor uw leger kunnen uitkiezen.
De Student.
Dan ben ik prachtig geholpen, want ik ben waarlijk niet veeleischend of verweekelijkt. De koster Reponce ed de barbier Nicolas treden op.
Reponce.
Gezegend de automedonen, die den wagen van ons verlangen mennen, de starren in onze duisternis, de beide wederkeerige wilskrachten, welke tot basis en zuilen van het liefdegebouw onzer wenschen dienen.
Leonarda.
Dat alleen bevalt mij niet in u, waarde Reponce! Spreek, om de liefde Gods! gelijk iedereen spreekt, en schroef u niet zoo hoog op, dat niemand u volgen kan.
Nicolas.
Daarin laat ik niets te wenschen overig: wat ik zeg, is zoo effen als eene schoenzool.
Reponce.
Ja, maar ook welk hemelsbreed verschil tusschen een geleerden koster en eenen barbier, die niets kan dan zijne moedertaal.
Christina.
Voor mij en voor hetgeen ik van hem verlang, verstaat mijn barbier zooveel en zelfs meer Latijn, dan Antonio de NebrijaGa naar voetnoot(1). Laten wij thans niet over wetenschappen pralen, of over de wijze, waarop men spreken moet; immers, iedereen spreekt gelijk hij gebekt is. Gaan wij binnen en | |
[pagina 113]
| |
slaan wij de hand aan het werk, want wij hebben nog veel te doen.
De Student.
En veel te plukken.
Reponce.
Wie is die man?
Leonarda.
Een arm student van Salamanca, die hier gaarne dezen nacht eene schuilplaats zoude hebben.
Reponce.
Ik zal hem een paar realen voor avondeten en nachtverblijf geven, dan kan hij in Godes naam vertrekken.
De Student.
Heer koster Reponce, uwe gunst en uwe aalmoes neem ik dankbaar aan; doch ik ben zoo stom, als de juffer hier, die mij heeft uitgenoodigd, maar wenschen kan; en de duivel hale mij, zoo ik dezen nacht dit huis verlate! Gij kunt op eenen man van mijnen rang vertrouwen, die des nachts eenen stroobussel voor lief neemt, en als gij voor uwe kapuinen bang zijt, dan mag de satan ze voor u plukken en bereiden!
Nicolas,
ter zijde. Ik houd dien kerel veeleer voor eenen roffiaan, dan voor een armen student. Hij ziet er uit, alsof hij hetgansche huis wilde ledig rooven.
Christina,
ter zijde. Ik wil niet zalig worden, indien die stoute taal mij niet bevalt! (Luid) . Gaan wij allen in de zaal en maken wij de noodige toebereidsels. De arme student zal intusschen plukken en zwijgen, als in de mis.
De Student.
En zelfs als in de vespers!
Reponce
lot Leonarda. Die arme student heeft mij bang gemaakt. Ik wed, dat hij meer Latijn kan, dan ik.
Leonarda.
Van daar komt het, dat hij zoo luide spreekt. Betreur echter uwe milddadigheid niet. Zij is voor alles goed. (Allen af) .
| |
[pagina 114]
| |
Tooneel II.
Eene Straat.
Pancracio en zijn vriend Leoniso treden op.
Leoniso.
Ik zag het aankomen, dat er een wiel ging breken. Ik kan het met geenen koetsier eens worden. Had deze maar een weinig vooruitgezien en de gracht vermeden, wij waren reeds twee mijlen van hier.
Pancracio.
Ik trek het mij weinig aan; want ik heb liever weer te keeren en den nacht bij mijne vrouw Leonarda door brengen. Dat is beter, dan in de herberg te zitten. Toen ik haar dezen avond verliet, was zij half dood van droefheid om mijn vertrek.
Leoniso.
Brave vrouw! De hemel heeft u begunstigd, gevader. Gij moogt er hem voor danken.
Pancracio.
Ik doe het, gelijk ik kan, doch niet gelijk ik het zou moeten. Geene Lucretia, geene Porcia kan bij haar halen. De zedigheid en de eerbaarheid hebben haar tot verblijf gekozen.
Leoniso.
Ware mijne vrouw niet zoo jaloersch, zij zoude niets te wenschen laten..... Langs deze straat is de dichtste weg naar mijn huis; neem gij gene, dan zijl gij spoedig ten uwent. Tot weerziens, morgen vroeg! Wij zullen wel een rijtuig vinden, om de reis te doen. Vaarwel!.
Pancracio.
Vaarwel! (Beiden af.)
| |
[pagina 115]
| |
Tooneel III.
Eene zaal in het huis van Pancracio.
Treden op: de koster Reponce en de barbier Nicolas, beiden met guitarren; Leonarda, Christina en de Student. De koster heeft zijnen toog opgeschorst en danst, terwijl hij op de guitarre speelt en bij elke kabriool de volgende woorden herhaalt:
Reponce.
Zoete nacht, zoete stond, zoete maaltijd en zoete liefde!
Christina.
Heer koster, het is nu geen tijd om te dansen; laten wij thans rustig en ordentelijk aan tafel gaan en het dansen tot eene geschikter gelegenheid uitstellen.
Reponce.
Zoete nacht, zoete stond, zoete maaltijd en zoete liefde!
Leonarda.
Laat hem begaan, Christina, ik zie gaarne zijne luchtsprongen! (Men klopt buiten aan de huisdeur.)
Pancracio,
buiten. Slaapkoppen, hoort gij niet? Hoe! Zoo vroeg hebt gij de deur gesloten? Dat komt zeker van de afzondering, waarin mijne Leonarda leeft.
Leonarda.
Wee mij, ongelukkige! De stem en het kloppen zijn die van mijnen man! Er moet hem iets zijn overkomen, dat hij zoo ras terugkeert. Gezwind, Heeren! verbergt u in het koolkamertje, ik meen in het hok, waar de kolen liggen. Loop, Christina, breng hen weg! Ik zal Pancracio zoo lang ophouden, dat er tijd zij voor alles!
De Student.
Akelige nacht, kwade stond, misselijke maaltijd en nog misselijker liefde.
Christina.
Daar is gansch ons spel verbrod. Spoedig, Heeren! Komt met mij!
Pancracio.
Wat duivel moet dat beteekenen? Waarom doet gij niet open, gij slaapratten? | |
[pagina 116]
| |
De Student.
Daar krijg ik een goeden inval! Ik wil niet met die heeren gaan. Zij mogen zich versteken, waar zij willen, ik ga naar mijnen zolder. Als zij mij daar vinden, zullen zij mij eer voor een armen drommel, dan voor eenen echtbreker houden.
Christina.
Komt toch, want de deur gaat invallen!
Reponce.
Mijn moed zinkt in mijne schoenen!
Nicolas.
De mijne in mijne voeten! (Allen af; Leonarda gaal aan het venster).
Leonarda.
Wie is daar? Wie klopt zoo onstuimig?
Pancracio.
Ik ben het, uw man is het, lieve Leonarda; doe open. Ik klop reeds een half uur aan de deur en met zooveel geweld, dat zij zou moeten breken.
Leonarda.
Aan de stem zoude ik zeggen, dat ik mijn lieven Pancracio hoor. Doch de eene haan kraait als de andere, en ik ben nog heel niet zeker.
Pancracio.
O ongehoorde voorzichtigheid van de trouwste der vrouwen! Ik ben het, mijn leven, uw man Pancracio! Open gerust.
Leonarda.
Sta eens daar, dat ik u zien kan. Wat deed ik dezen avond, toen mijn man vertrok?
Pancracio.
Gij zuchtet, weendet en vielt eindelijk in zwijm.
Leonarda.
Juist; maar dat kan iedereen zeggen. Laat hooren, welke moedervlek heb ik op eenen mijner schouders?
Pancracio.
Op den linker schouder hebt gij eene zoo groot als een halve reaal, met drie haarkens, zoo schoon als drieduizend gouddraadjes.
Leonarda.
Juist; maar hoe heet ook onze meid?
Pancracio.
Scheid toch uit, zottinnetje. Zij heet Christina; wat moet gij nog weten? | |
[pagina 117]
| |
Leonarda.
Christientje! Christientje! het is uw meester! Doe spoedig open, meisje!
Christina
komt terug en doet de deur open. Ik ga al; ik heet hem duizendmaal welkom... Wat is dat, meester mijner ziel? Hoe komt het, waarde Mijnheer, dat gij zoo ras terug zijt?
Leonarda.
O mijn duurbaarste schat! Vertel ons spoedig. De angst alleen, dat u iets ergs is wedervaren, beklemt mij het hart.
Pancracio.
Bedaar, liefste? Het was niets, dan dat een wiel van ons rijtuig is gebroken, en mijn gevader en ik liever terugkeeren, dan den nacht buitenshuis doorbrengen wilden. Morgen zullen wij ons op weg begeven: er is zooveel haast niet bij. (Men hoort gerucht achter de schermen). Maar wat is dat gerucht?
De Student,
achter de schermen. Doet open, Heeren, ik stik!
Pancracio.
Is het in huis of op de straat?
Christina.
Ik wil sterven, als het de arme student niet is, dien ik op den stroozolder gesloten heb, opdat hij er dezen nacht konde slapen!
Pancracio.
Een student in mijn huis, en in mijn afwezen! Dat is zeer bedenkelijk. Indien uwe groote voortreffelijkheid mij niet gerust stelde, señora, zou ik bijna kwade vermoedens opvatten. Doch ga, Christina, open hem de deur. Al het stroo is hem wellicht op het lijf gevallen.
Christina.
Ik ga al. (Af.)
Leonarda.
Het is een arme student van Salamanca, lieve man, die ons gesmeekt heeft hem, om de liefde Gods! nachtverblijf te vergunnen, al ware het maar op den stroozolder. Gij weet hoe goedhartig ik ben. Ik kan niemand iets weigeren, en zoo hebben wij hem opgesloten. Daar is hij: zie in welken staat! | |
[pagina 118]
| |
(De Student treedt op met Christina. Zijn haar en baard, zijne kleederen zijn vol stroohalmen.)
De Student.
Indien ik niet beangstigd en gewetensvol geweest ware, hadde ik geen gevaar geloopen op den stroozolder te stikken. Ik hadde een beter avondmaal en een zachter, min gevaarlijk bed gehad.
Pancracio.
En wie, vriend, zou u een beter avondmaal en een beter bed bezorgd hebben?
De Student.
Wie? Eene gaaf, welke ik bezit; doch de vrees voor het gerecht bindt mij de handen.
Pancracio.
Het moet eene gevaarlijke gaaf zijn, als zij u voor het gerecht doet vreezen.
De Student.
Konde ik de kunst, welke ik in het Hol van Salamanca geleerd heb, zonder vrees voor de H. Inkwisitie uitoefenen, ik zou op kosten mijner erfgenamen avondmalen en nog avondmalen. Wellicht ben ik niet geheel ongenegen ze eens te beproeven, daar de nood mij dwingt en verontschuldigt. Doch ik weet niet, of deze señoras mijn geheim zullen bewaren, gelijk ik het bewaard heb.
Pancracio.
Wees voor haar niet ongerust en doe wat u belieft. Ik zal maken, dat zij zwijgen, en ben waarlijk zeer verlangend, iets van de dingen te zien, die, naar men zegt, in het Hol van Salamanca geleerd worden.
De Student.
Zult gij tevreden zijn, wanneer ik door mijne bezweringen twee duivels onder menschelijke gedaante dwing ons hier eenen korf met eetwaren en lekkernijen te brengen?
Leonarda.
Duivels in mijn huis en in mijne tegenwoorheid! Jezus sta mij bij en helpe mij, waar ik mijzelve niet helpen kan!
Christina,
ter zijde. De student heeft van den duivel in. God geve, dat het gelukkig afloope! Mijn hart beeft in mijnen boezem. | |
[pagina 119]
| |
Pancracio.
Indien het zonder schrik en gevaar afloopt, zal het mij zeer aangenaam zijn deze duivels en den korf met eetwaren te zien; doch ik zeg het nogeens, de gedaanten mogen niets vreeselijks hebben.
De Student.
Wees gerust: zij zullen in de gestalten van den koster der parochie en zijnen vriend den barbier verschijnen.
Christina.
Hoe! Bedoelt gij den koster Reponce en meester Roque, den barbier? Ach, die rampzaligen, dat zij in duivelen moeten veranderd worden!.... Doch zeg mij, Heer student, zullen het christelijke, gedoopte duivels zijn?
De Student.
Zonderlinge vraag! Waar zijn er gedoopte duivels? Of waarom zouden de duivels christenen worden? Nu, het is toch mogelijk, dat deze gedoopt zijn, want er is geen regel zonder uitzondering.... Gaat een weinig ter zijde, want gij zult wonderlijke dingen aanschouwen.
Leonarda,
ter zijde. Ach, ik ongelukkige! Nu komt alles uit! Onze kwade streken worden wereldkundig.
Christina.
Moed, señora! Met moed en geduld komt men alles te boven.
De Student,
bezwerende. Gij, armen, die in het koolhok eene schuilplaats tegen het ongeluk gevonden hebt, komt buiten en brengt hoffelijk ons den korf met eetwaren, op uwen rug! Dwingt mij niet u met nog krachtiger bezweringen te lijve te gaan. Komt buiten!... Wat wacht gij? Bedenkt, dat zoo gij weigerdet te verschijnen, mijn ontwerp geen goed gevolg zou hebben. (Sprekende). Wacht!... Daar schiet mij te binnen, hoe ik het met die menschelijke duivels moet aanvangen. Ik wil een oogenblik in de kamer hiernevens gaan en daar eene zoo krachtige bezwering doen, dat zij aanstonds moeten komen, alhoewel bij duivels van deze soort goede raad beter helpt, dan bezweringen.
(Af.)
| |
[pagina 120]
| |
Pancracio.
Ik zeg, dat, wanneer die student werkelijk hier toovert wat hij belooft, het zeker het grootste wonder zal wezen, dat ooit op aarde gezien werd.
Leonarda.
Hoe kunt gij nog twijfelen? Hij zal toch met ons den draak niet steken.
Christina.
Hoort gij het gerucht daarbinnen? Hij zal zeker hen reeds gedaagd hebben! Ziet, daar komt hij al met de twee duivels en den korf! (De Student treedt op en achter hem Reponce en Nicolas, die den korf met eetwaren dragen).
Leonarda.
Jezus, hoe lijken zij den koster Reponce en den barbier!
Christina.
Pas op, señora; gij moogt in het bijzijn der duivels niet ‘Jezus’ zeggen.
Reponce.
Zegt maar wat gij wilt; wij zijn als de honden in eene smids, die bij het hameren slapen: niets kan ons storen, niets verschrikken.
Leonarda.
Geeft uwen korf hier, want het eten ziet er zeer aanlokkend uit. Bedient u toch!
De Student.
Ik wil een goed voorbeeld geven en met den wijn beginnen. (Hij drinkt). Heerlijk! Is het geen Esquivias, Heer duivel?
Reponce.
Echte Esquivias, ik zweer het bij...
De Student.
Hou op, indien uw leven u lief is! Met duivels, die zweren, heb ik niets te stellen. Duiveltje! Duiveltje! Wij zijn niet hier gekomen, om doodzonden te begaan, maar om een vroolijk uurtje te slijten en na den eten met een gerust geweten te bed te gaan.
Christina.
En zullen deze kerels hier met ons blijven. avondmalen?
Pancracio.
De duivels eten niet.
Nicolas.
Ja wel! Niet allen, doch wij zijn van de soort, die eten. | |
[pagina 121]
| |
Christina.
Ach, lieve meester! laat de arme duivels toch hier blijven. Zij hebben het eten gebracht, en het ware niet zeer beleefd ze hongerig weg te zenden! Het schijnen mij zeer wellevende en brave duivels.
Leonarda.
Als zij ons geen kwaad doen en mijn man er in toestemt, mogen zij hier blijven.
Pancracio.
In Gods name! Dan hebben wij toch nog iets nieuws te zien.
Nicolas.
Moge de Heer u voor zooveel goedheid beloonen!
Christina.
O, wat zijn zij heusch en welopgevoed! Waarachtig, indien al de duivels zijn als deze, dan zullen zij voortaan mijne vrienden zijn.
Reponce.
Luistert, en zij zullen u nog beter bevallen. (De koster speelt op de guitarre en zingt, terwijl de barbier hem begeleidt en alleen het laatste vers zingt.)
Reponce.
‘Luistert, gij, die niet veel weet, dat ik u ronduit verklare al het goede, welk bevat...’
Nicolas,
voleindend. ‘Het Hol van Salamanca.’
Reponce.
‘Luistert wat de bachelier Tudanca over dit hol geschreven heeft op de huid eener jonge merrie, op dat deel, welk het dichtst bij het kruis ligt, en hoe hij tot de wolken verheft.....’
Nicolas.
‘Het Hol van Salamanca.’
Reponce.
‘Daar studeeren rijken en armen, en het bekrompenste verstand wordt er helder en gezond. Daar zitten de leeraars op geteerde banken, een staaltje van het huisraad van....
Nicolas.
‘Het Hol van Salamanca.’
Reponce.
‘Daar wordt de lompste kerel bescheiden en de domste student een geleerde. Niets ontbreekt hun, die in dit hol studeeren. Leve eeuwige eeuwen....’
Nicolas.
‘Het Hol van Salamanca!’ | |
[pagina 122]
| |
Reponce.
‘En zoo onze bezweerder bij toeval iemand van Lorenca is, zoo moge hij aldaar duizend wijngaarden met zwarte en witte druiven bezitten! Hen, die hem verraden, hale de duivel! Men straffe hen met stokslagen en nimmer komen zij in.....’
Nicolas.
‘Het Hol van Salamanca!’Ga naar voetnoot(1)
Christina.
Men ziet, dat ook de duivels poëeten zijn!
Nicolas.
En omgekeerd, zijn al de poëeten duivels.
Pancracio.
Zeg me toch, Heer duivel, - want de duivels weten alles, - waar zijn de Sarabande, de Zambapalo, de Escarraman en al die andere nieuwe dansen uitgevonden?
Nicolas.
Waar? In de hel! Zij komen alle van daar.
Pancracio.
Ja, dat geloof ik.
Leonarda.
Ik heb ook mijn kleedje en mijne castanjetlen, om den EscarramanGa naar voetnoot(2) te dansen; doch welstaanshalve durf ik het niet doen.
Reponce,
Kon ik u eenigen tijd alle dagen les geven, gij zoudt dien dans weldra zoo goed verstaan, dat er niemand iets zou hebben op af te wijzen.
De Student.
Al wel! Laten wij thans avondmalen: dat gaat vóor alles.
Pancracio.
Mijnentwege, want ik wil zien, of de duivels inderdaad eten, en of al die andere dingen, welke men van hen verteld, waar zijn. Zij zullen, ik zweer het! mijn huis | |
[pagina 123]
| |
niet verlaten, zonder mij alles geleerd te hebben, wat men leert in het Hol van Salamanca. De tooneelspelen van vroegeren en lateren tijd, in dit opstel besproken of vermeld, zijn niet de eenige, door Cervantes vervaardigd. In het prologo, waarvan wij eene vertaling mededeelden, gewaagt hij van El Engano a los Ojos, en dat hij nog andere schreef, lijdt geenen twijfel. Hij zal dus ruim vijftig stukken gemaakt hebben en zou in elk ander land een vruchtbaar dramaturg heeten. Zooniet in Spanje, waar de tooneelschrijvers ze niet zelden bij honderden telden. Aan Lope de Vega alleen is men er voor het minst vijftienhonderd verschuldigd, zonder van de loas (inleidingen) en entremeses te spreken. Hoe het mogelijk was, dat éen enkel mensch eene zoo verbazende menigte spelen dichtte - zij waren alle in gebonden stijl, - wordt begrijpelijker, wanneer men weet, dat hij, volgens zijne eigen verklaring, er meer dan honderd in vier en twintig uren van de schrijftafel op het tooneel bracht: Y mas de ciento en horas vente y cuatro
Pasaroa de las Musas al teatro.
En dat die verklaring geene grootspraak was, is bewezen. Wat beteekent, bij zulke vruchtbaarheid, die eens dichters, die het nauwelijks tot een vijftigtal, de entremeses medegerekend, kon brengen? Hoe het kwam, dat Cervantes met zijne latere tooneelspelen, trots zijn toegeven aan de voorliefde zijner tijdgenooten voor tooneelwerken in den aard dergene van Lope en zijne volgelingen, den bijval niet verwierf, welken hij verhoopte, en die alleen hem tot toegevingen genoopt had, | |
[pagina 124]
| |
hebben wij, althans gedeeltelijk, pogen aan te duiden. De voornaamste reden zijner mislukking was daarbij deze: die tooneelspelen werden niet met ware overtuiging geschreven. Men heeft de aanmerking gemaakt, dat zij voor het dramatische vak waren, wat de Persiles y Sigismunda was voor het epische. Inderdaad, evenals Cervantes, na het onnatuurlijke, dwaze, buitensporige der ridderromans zoo meesterlijk te hebben doen uitschijnen, in dit laatste werk den misslag beging, tegen zijn beterweten, diezelfde dwaasheden en buitensporigheden tot schering en inslag te kiezen van een anderen ridderroman, zoo beging hij dien, tegen zijn beterweten, zijne acht spelen te schoeien op de leest der bontste en onnatuurlijkste, welke hij in Don Quijote had gegispt. Immers, dat hij, ondanks de veronschuldiging van La Comedia, in El Rufian dichoso, niet rechtzinnig tot de nieuwe richting bekeerd was, zou des noods uit die verontschuldiging zelve blijken. Hij was een te verlicht en te overtuigd vriend van eenvoud en waarheid, om wezenlijk met de overdrijvingen van eenen schrijftrant vrede te hebben, die tegen beide aanbruiste. Hij beeldde zich wellicht in, dat hij van zienswijs veranderd was, doch in wezenlijkheid was hij het niet. En ziedaar, volgens ons, hoofdzakelijk waarom zijne laatste comedias, zoomin als zijn laatste roman, op de hoogte van zijn overigen letterarbeid zijn, zoomin als die roman den bijval konden vinden, om welken het hem bovenal te doen was. Hoe geheel anders was het met de acht tusschenspelen gesteld! Deze schreef Cervantes met overtuiging. Daarom ook vindt men er den schrijver van Don Quijote, de Novelas en Numancia, met zijne uitmuntende hoedanigheden van eenvoud en waarheid, van vernuft en gemoed, van geest en humor, in weder. Hij zoekt niemand na te bootsen, is de eenige, de | |
[pagina 125]
| |
onovertroffen Cervantes en blijft van het begin tot het einde zichzelven gelijk. Men heeft gezegd, dat de Numancia alleen toereikend zou geweest zijn, om het bewijs te leveren, dat de grootste der Spaansche schrijvers, zonder wedergade als verhaler, tevens een rijkbegaafd dramatisch dichter was. Met evenveel recht zoude men aldus van de entremeses kunnen spreken. Daarom ook hebben die kleine, eenvoudige spelen, welke op kunstwaarde geene aanspraak schijnen te maken, eene waardeering gevonden, die het aandeel niet is geworden der grootere en zelfs van vele andere comedias, door befaamde dramaturgen geschreven. Zij hebben die overleefden zullen ze blijven overleven, gelijk Don Quijote en de Novelas niet alleen Persiles y Sigismunda, maar, wat meer is, vele der beroemdste romans van alle tijden en landen overleefden en zullen blijven overleven. Brussel, 27 April 1888. |
|