Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Twee herinneringen uit Amerika, door Cyriel Buysse.
| |
[pagina 74]
| |
half vertrokken, stapten wij om vijf ure af juist in 't open veld, een eenzaam, onbewoond oord van bosschen en weiden, met een woord, eene volle Amerikaansche wildernis. Geen station, geene halte, geen weg, geen pad zelfs, daar waar de trein had stilgehouden; enkel een paal, terzijde van de spoorweglijn en op dien paal eene grijze, vermolmde, dwars genagelde plank, met de twee ruw geschilderde, door wind en regen reeds half uitgeveegde woorden: FISH LAKE. Om het stilhouden des treins op die verlorene plek te verkrijgen, hadden wij enkel, daags te voren, naar Chicago aan den ‘Lake Shore and Michigan Southern Railway Depot’ een telegrafisch bericht hoeven te sturen. Het valt gansch niet moeielijk, in Amerika, om eenen trein onderweg op eene gevraagde plaats te doen stilstaan.
***
De dag begon te krieken. Achter de grijze woudgordijn, die het Oosten begrensde, ontvouwde zich langzaam, zeer langzaam, als met aarzeling, de lichtroode dageraad. Alles bleef in diepe stilte en mijmering gedompeld. Die wilde natuur, door geen zichtbaar leven bezield, door geen verneembaar gerucht gestoord, ontving, als het ware onbewust, den groet des dags. Alleen van uit de weide steeg een trage, bleeke mist ten hemel op, evenals uit ons brein een onbepaalde droom verdwijnt, bij het ontwaken van den geest. Zwijgend stapten wij vooruit door 't hooge, dorre gras. Wij waren ons gezessen: Dick, mijn vriend, vier zijner makkers, ik. De lucht was ietwat killig. De gestalten der twee of drie eersten verdwenen in den grijzen mist. Elk droeg zijne | |
[pagina 75]
| |
lijn en had het een of 't ander pakje in de hand. Wij moesten daar tot middernacht verblijven en hadden levensmiddelen meê. Na ongeveer een kwartier gaans, verlieten wij de ‘prairie’; wij hadden den ingang van een woud bereikt. De grond werd eensklaps harder; wij waren weer in halve duisternis gehuld en klommen naar omhoog. Na enkele schreden, bemerkte ik dat wij tusschen hooge boomen een kronkelend wegeltje volgden. Schielijk hield de voorman stil. ‘Wij zijn er,’ sprak mijn vriend. Mijne makkers gingen ter zijde, ik deed een laatsten stap vooruit en in eens, terwijl mij eene groote frischheid tegenwoei, bevond ik mij op den top van een heuveltje en voor den drempel van een laag, bouwvallig houten hutje, waarvan een der mannen de voordeur openstak. Rechts en links waren de wouden zwart en dicht, maar voor het stulpje lag eene breede opene plaats, die, naar beneden dalend, uitliep op eene grijze, eentonige en onafmeetbare oppervlakte, als een besneeuwd veld voor onze voeten uitgestrekt: wij stonden aan den boord des meers, van hetwelk men mij daags te voren al de wonderen geroemd had.
***
Na een vlug ontbijt - de Amerikaan doet er nooit andere - en nadat onze lijnen in orde gebracht waren, kwamen wij aan het meer. De zon was aan den gezichteinder geklommen, de mist van lieverlede opgestegen; de luchtsgesteltenis voorspelde een heerlijken dag. Twee schuitjes lagen aan den boord des waters, onder een afdakje. Wij verdeelden ons in twee kampen, drie en drie, stapten ieder zijn verschil- | |
[pagina 76]
| |
lend vaartuig binnen en trokken stil en langzaam, zeer stil, zeer langzaam, om den visch niet te verschrikken, naar het midden van het meer. Het was niet al te groot, maar evenals meestal de ontelbare meertjes die men in Illinois, in Indiana of in Michigan aantreft, uitnemend lief en schilderachtig. Zeer grillig en aardig van vorm, langs alle kanten door bewoude hoogten ingelijst, kon het misschien een uur of drie in den omtrek hebben. Het water, in den schijn zeer ondiep, had eenen bodem van kruid en goor, waarvan zelfs de langste onzer riemen de diepte niet konden peilen. Men begreep dat de verschrikkelijke ‘malaria’ daar moest gevestigd zijn en deze wellicht de reden was van de onbewoondheid der streek. Althans, rijk aan visch mocht het meer heeten. Langs alle kanten zag en hoorde men de visschen - vooral in den vroegen morgen op zoek naar hun aas - boven de watervlakte uitspartelen en wippen en het duurde ook niet lang of enkele mijner makkers hadden, bij middel hunner lijnen, prachtige baarzen en snoeken bovengehaald. 't Was waarlijk prettig. Nauwelijks hingen de lijnen, aan wier haakje als lokaas een klein bliekje hing, eenige stonden in het water, of zip! daar ging de koord geweldig naar beneden en de hengelaar, plotselijk trekkend, haalde een heerlijken visch uit het meer, die glanzend en druipend, eene wijl met openen muil en gewrongen staart, aan het uiteinde der lijn hing te zwaaien en als het ware te dartelen. Toen ontstond er een vluchtig maar verdoofd gejoel in de schuitjes; korte goedkeurende opmerkingen, ternauwernood geuite gebaren wisselden af met eenen blik, met eenen glimlach al over het water; een zachte riemslag dreef het bootje een paar roeden verder, alwaar, na eene korte afwachting, eene nieuwe vangst weldra de nieuwe stilte storen kwam. 't Is | |
[pagina 77]
| |
ongeloofelijk wat schatten van visch er in die kleine meertjes van Amerika verborgen zijn. Ik echter bleef ten achter. Waarbij het kwam, begreep ik niet; ik had wel herhaaldelijk mijn lokaas - door eenen van de visschers zorgvuldig aan mijne lijn gehaakt - nauwkeurig na te zien en mij te overtuigen dat alles dienaangaande in orde was; ik had wel niet te spreken, niet te kuchen, haast niet te verroeren in de boot, de visschen dreven mijne lijn voorbij om bij mijne gezellen ie gaan aanbijten; ik kon, zoo als men in visscherswoorden zegt, ‘geen levend herte vangen’. En ik begon, ondanks de aanmoedigingen en herhaalde beweringen mijner makkers dat de visch toch bijten zou, het bepaald op te geven, toen eensklaps mijne lijn, om zoo te zeggen, mij uit de handen werd gesnokt. Ik had juist den tijd die met geweld te weerhouden en ze, met kloppend hart en met eene onzeggelijke vrees voor breuk, boven te halen. God! welk een monster, of beter gezegd, welk een wonder van visch! Verbeeld u eenen zalm, eenen grooten volwassen zalm van minstens eenen meter lengte, van minstens vijftien pond gewicht; een prachtig, heerlijk dier, zwartbruin van boven, sneeuwwit van onder, met ronde zwarte oogjes en twee, drie lange stekers op den muil. Ge moogt het gelooven, ik werd in eens gansch bleek, zooals Dick, mijn vriend, het mij naderhand vertelde, en had een onvrijwilligen en achteruitdeinzenden schok, toen het monster met een doffen plons op den bodem van het schuitje viel. ‘Wat is dat?’ vroeg ik verbaasd aan de andere visschers van de beide schuitjes, die, door mijne vangst in opschudding gebracht, zich allen, met kreten en uitdrukkingen van bewondering, rondom mij hadden geschaard. | |
[pagina 78]
| |
‘That! a dogfish,’ riep John M., de oudste van de bende, een groot en struisch Amerikaan, met deftig gelaat en bruinen, gansch naar voren gegroeiden baard. ‘Dogfish! Is dat goed om eten?’ ‘Good! Delightful,’ was het ernstig antwoord. ‘Just as salmon.’ Ik zag mijne vangst met onbeschrijflijken hoogmoed en ontroering aan. Ik kon er het oog niet van afwenden; ik bemerkte ook niet eens de zonderlinge uitdrukking, de soort van schimplach, die - het is mij eerst later in het geheugen gekomen - op dat oogenblik de wezens der omringenden bedekte. ‘Maar die is zeker verschrikkelijk raar?’ zei ik enkel. ‘'Course’, antwoordde de man in zijnen baard, terwijl hij zich omkeerde om een nieuw lokaas aan mijne lijn te doen. Hoe zag ik toch dan ten minste den onbedwingbaren grimlach niet, die op al de overige aangezichten kwam!
***
Beste lezer, het zij u voldoende te weten dat ik dien dag alzoo zes groote ‘dogfishen’ ving. Zes groote ‘dogfishen,’ en - anders niet. Al de gebeurtenissen van dien dag zijn mij onuitwischbaar in den geest gebleven. Toen ik mij in het bezit van zulke schaften zag, kreeg ik oprecht een oogenblik de gekke en ernstige gedachte van mij daar in die wildernis, met die hut tot woning, te vestigen en, als in een luilekkerland, van loutere vischvangst, van ‘dogfish’-vangst te leven. | |
[pagina 79]
| |
Ik herinner mij nog, dat, met het bootje tot dicht bij een der oevers gevaren, ik eensklaps, tot mijne groote verwondering, eene kat langs heen den boord des waters zag wegvluchten. ‘Is dat wellicht eene wilde kat?’ vroeg ik aan Dick. ‘No, it i'nt,’ antwoordde hij mij door den neus, met zijn Amerikaanschen tongval. En hij vertelde mij dat ‘Jacky,’ de kat van den huize, eens meegenomen om ginds in het hutje eene rat te vangen, bij het uur van vertrekken vergeten, en aan den boord des meers gebleven was. Zij waanden ze sinds langs gestorven, toen zij haar eens, bij een bezoek aan het meer, op nieuw ontdekt hadden. Geen middel echter van er nog omtrent te geraken! Zij was inderdaad half wild geworden. ‘Maar waarmeê leeft ze?’ vroeg ik verbaasd. ‘It catch's fish,’ was 't zeer natuurlijk antwoord. It catch's fish! Het was dus mogelijk, mijn ideaal! Ik was begoocheld, opgetogen, als uitgelaten van blijdschap! En denk niet dat ik een enkel oogenblik begrepen heb dat men mij voor den gek hield; geloof niet dat ik zelfs eens den helschen grimlach zag, met welken John, de groote, bruine yankee, na iedere vangst mijne lijn vatte en er een nieuw vischje aan haakte, met de in zijn breeden en bruinen, vooruitgegroeiden baard gestotterde woorden: ‘I'll give h'm another bait’; denk zelfs niet, dat ik mij - o verwaandheid! - al te verwonderd toonde, dat zij, mijne andere makkers, geen enkelen ‘dogfish’ vingen; neen, neen, door hoogmoed en vervoering verblind, ben ik voortdurend en zonderden minsten argwaan in het net gevallen, heb ik, en tot het einde toe, ‘dogfish’ gevangen!
*** | |
[pagina 80]
| |
't Was eerst bij den terugtocht dat ik mij gedurende enkele oogenblikken, wel niet juist belachelijk, maar toch ietwat beschaamd en als het ware ontnuchterd gevoelde. Wij hadden in den namiddag de vischvangst gestaakt en in het hutteken onzen maaltijd genomen. Vervolgens waren wij eenige uren ter ruste gaan liggen en eindelijk om elf en half ure 's avonds, al door de ‘prairie’ naar de spoorweglijn teruggekeerd. Daar gingen wij op nieuw, evenals in den vroegen morgen, alle zes achtereen, door het hooge, dorre gras, met pakken en korven overladen. Eenieder droeg zijne vangst en had die op de beste manier pogen te bergen, behalve ik, wiens buit te talrijk en ie groot was om ergens in geborgen te kunnen worden. Ik droeg dus mijne reusachtige visschen aan den arm, alle zes dwars door muil en vinnen, bij middel van een touw, waarvan ik de beide uiteinden vasthield, naast elkaar gereesemd. Stellig vond ik het zeer juist dat eenieder droeg wat hij gevangen had; maar toch, mijne vracht was overzwaar en het verwonderde en mishaagde mij dat niemand, zelfs mijn vriend, wiens pak zeer licht was, daar hij enkel met een brandenden lantaarn vooraanging, zich niet, eenmaal aanbood om mij te ontlasten, des te meer dat allen, zeer opgeruimd, mij onophoudelijk en met ongemeene geestdrift gelukwenschten en zich op voorhand verheugden in den reusachtigen en fijnen maaltijd, dien zij 's anderdaags, met hunne en mijne visschen te zamen, in het huis van Dick zouden nutten. Dan, ik had reeds in andere omstandigheden kunnen bemerken dat de gedienstigheid niet juist eene der Amerikaansche hoofdgaven is en ik was overigens te fier om aan iemand eene hulp te vragen, welke mij niet aangeboden werd; daarbij ik had nog niet bepaald van mijn ideaal van eenzaam visschersleven, ginds, aan den boord van 't meer, met Jacky, de kat, afgezien; ik zou mij dus die | |
[pagina 81]
| |
kleine onaangenaamheid getroosten, en, wel is waar, inwendig de Amerikaansche onhoffelijkheid vermaledijdend, geraakte ik zonder al te groot ongeduld, maar zweetend en buiten adem, met mijne dogfishen tot aan de spoorweglijn. Daar hielden wij stil. De nacht was pikdonker. Zware wolken moesten boven onze hoofden drijven, want het waaide een weinig en geene enkele star was op 't somber gewelfsel te bespeuren. De eenige klaarte die wij zagen, was deze van onze lantaarn en rechts en links, maar in een eindeloos verschiet, twee lichtjes langs de spoorwegbaan, het eene rood en onbeweegbaar, het ander geel en pinkelend, maar schier onzichtbaar. Wij zetteden ons neder. De samenspraak was eensklaps onder die Amerikanen zeer ernstig geworden. Zij koutten van wat hun meest aan 't harte lag, namelijk van hunne handelszaken. Zij hadden zich op zijde van de baan in een halfrond geschaard en zaten neergehurkt of op de knieën; de lantaren, in hun midden, schoot een zonderlingen, bijna spookachligen glans op hunne ietwat stuursche wezens. John, de breede, bruine baard, voerde het woord. Hij was de vorige week naar Chicago geweest. Eigenoogig had hij er den toestand der zaken nopens den uitvoer der granen beschouwd. Het was verschrikkelijk. Al de elevators van Chicago staken proppensvol en niet alleen de elevators, maar vier en twintig zwaar geladen schepen lagen voor de haven, bereid om bij het eerste signaal naar Buffalo op te varen. Maar juist daaraan lag het gebrek. Geene de minste vraag kwam uit Europa; sinds veertien dagen had geen enkele bushel tarwe de groote handelsstad verlaten. Moest die toestand lang duren, dan was dit de ruïne voor kooplieden en boeren. En tot slot van zijn gezegde: ‘If we cannot get somewhere a fine little war, it's finished | |
[pagina 82]
| |
for ever,’ sprak John, met eene deftige beweging der linker hand zijnen baard openstrijkend. Allen deelden zijne meening. Een oorlog alleen zou den uitvoer der granen nog mogelijk maken, den reusachtigen ‘stock’ wegnemen, die zich sinds een paar jaren in al de magazijnen van geheel Amerika op hoopen stapelde. En onmiddellijk begonnen zij over de mogelijkheid van eenen aanstaanden Europeeschen oorlog te disserteeren. Zij waren ingelicht over het laatste uitheemsche nieuws. De toestand werd akelig; de oplossing der Bulgaarsche quaestie verdeelde diep de mogendheden. Rusland zond onophoudelijk nieuwe troepen naar zijne Zuid-Westersche grenzen; Oostenrijk wapende eveneens, de schok werd onvermijdbaar. Duitschland zou de partij kiezen van Oostenrijk, Frankrijk die van Rusland en de gansche ‘Old Country’ zou in omwenteling staan. 't Is dan dat al de landen zich zouden spoeden om nog bij tijds hunnen voorraad graan op te doen. Daar zaten zij alle vijf in 't midden van dien somberen nacht, in die wilde Amerikaansche ‘prairie’ rond hun licht gehurkt, louter met het oog op hun eigenbelang het verschrikkelijk gevaar, dat boven de oude, beschaafde wereld hing, te bespreken. Geen enkele die zelfs eenmaal aan de wreedheid van den oorlog dacht, aan het gestorte bloed, aan de tranen, aan den rouw van duizenden en duizenden familiën,.... zij zagen niets dan den opslag van 't graan, de elevators en magazijnen met eene bedrijvigheid van mierennesten geledigd, de volbeladen treinen langs de spoorwegriggels vliegend, de legioenen schepen over de groote meeren stoomend en, in vergoeding, de hoopen zilver, de hoopen goud, de hoopen ‘greenbacks,’ welke de geldkoffers des lands vervulden..... O, Amerikaansch karakter!.... | |
[pagina 83]
| |
Maar John richtte zich op en ging in 't midden van den spoorweg staan. Hij keek het westen in. ‘Is it coming, John?’ vroeg eene stem. De hooge gestalte van den Amerikaan teekende zich zwart en fiks op den somberen hemel af. Onbeweegbaar, zonder antwoorden, keek hij voortdurend 't westen in. Nieuwsgierig ging ik achter hem staan. Het gele lichtje, dat wij bij onze aankomst ontwaard hadden, scheen eenigszins gegroeid; het pinkte klaarder en schoot bijwijlen eenen flauwen straal. Het naderde, maar eensklaps, op het oogenblik zelf dat het nog scheen te zullen vergrooten, zagen wij het weêr verminderen, en klein en flauw en nietig worden, om eindelijk geheel en al in de duisternis des nachts te verdwijnen. ‘YaGa naar voetnoot(1),’ antwoordde toen de baard, en ging weg. ‘Is dat onze trein?’ vroeg ik eenigszins verwonderd. ‘Ya,’ herhaalde de baard. En na een oogenblik mij ten gronde duwend: ‘Listen,’ sprak hij. Ik lei het hoofd op den riggel en hoorde inderdaad een dof geruisch, omtrent als dit welk men verneemt wanneer men het oor tegen eenen telegraafpaal drukt. ‘Hoever is hij nu nog wel van ons verwijderd?’ vroeg ik, weer rechtstaande. ‘Three hours at least; it's running through the valley at this time.’ Een kwartier later was hij wezenlijk in volle zicht. Het was de eerste maal dat ik bemerkte van hoe wonderverre men des nachts, in de onbewoonde streken van Amerika, eenen trein hoort komen. Onmiddellijk ging Dick tusschen | |
[pagina 84]
| |
de riggels staan, alwaar hij langzaam en in de wijdte met zijne lantaarn begon te zwaaien. Daar floot de naderende reus. Hij had ons signaal gezien. De lantaarn verdween, wij gingen terzijde, de trein hield ruischend stil en wij klommen er op. ‘You do n't forget your fishes, Cereul?’ vroeg mijn opstijgende vriend. ‘Of course I do n't,’ was mijn opgetogen antwoord. Eene deur ging open, een stroom van licht sloeg ons in 't aangezicht, de trein floot en reed voort, wij waren binnen.
***
Gij kent, lezer, die lange, lange Amerikaansche spoorwegwagens, waarvan soms in de jongste wereldtentoonstellingen eenige miniatuur-specimens zijn te zien geweest? Zij zijn in hunne gansche lengte door een smallen gang in tweeën verdeeld, de reizigers zitten rechts en links, in prachtige fluweelen zetels; het zijn vliegende paleizen, waarvan ieder vak van de zeventig tot de tachtig personen kan bevatten. Zulk eene plaats trad ik met mijne zes ‘dogfishen’ binnen. Aan het soort van nieuwsgierig gejoel, dat de intrede mijner vijf makkers onder de talrijke, enkelen half ingesluimerde reizigers teweegbracht, begreep ik op voorhand welken bijval aan mij, die de laatste kwam, te beurt zou vallen. Ik had er inderdaad, maar van eenigszins anderen aard, dan ik het wel gedacht had. Men oordeele liever. Wij moesten de gansche lengte des wagons doortrekken om eene plaats te vinden en, nauwelijks had ik een paar schreden gedaan, of eene jonge en schoone miss, die daar gansch van voren, naast eene oudere vrouw, vermoedelijk hare moeder, neêrzat, bekeek een oogenblik met de diepste verbazing mijne zes reusachtige visschen, sloeg onmiddellijk haar schoon en helder oog tot mijn vermoeid en zweetend | |
[pagina 85]
| |
gelaat op, werd rood, zeer rood en had juist den tijd om haar zakdoek op haren lieven mond te duwen, om niet - ik zag het - in eenen luiden schaterlach los te barsten. Dit was als een signaal. Naarmate ik al tusschen de zetels voorderde, ontstond er een gejoel, kwam er een min of meer bedekte, maar onbedwingbare spotlach op de aangezichten, schoven de hoofden bijeen, keerde men zich om en ging er een gedempt en spotachtig gemurmel op, dat van verbazing en schaamte en gramschap mijne wangen deed gloeien. Ik moet het bekennen, ik ben vrij bedeesd van aard en vooral verschrikkelijk gevoelig aan spotternij vanwege lieve jonge dames; ook was op dat oogenblik de scherpe, doch onduidelijke gissing mijner vernedering zoo groot, en voelde ik zoo hevig dat of mijne intrede, of mijne houding, of ik weet niet wat iets ongemeen belachelijks aanhebben moest, dat ik bepaald, zonder juist te weten waarom, maar door iets instinctmatigs aangestuwd, mijne zes schoone visschen door de deur heen op den spoorweg zou geworpen hebben, ware ik reeds niet neêrgezeten geweest. Ontroerd, wendde ik mij tot Dick. ‘Waarom begekt men mij?’ vroeg ik. ‘Wellicht omdat gij u zoo overladen hebt,’ antwoordde hij mij met gedempten lachlust en eenen schuimschen blik op mijne vangst. Overladen! Was dat eene reden? En was het Amerikaansche volk eenvoudig genoeg om daarmeê zoo te lachen? Ik nam eensklaps eene waardige en deftige houding aan en zei geen woord meer. Overladen! Ik hadde wellicht mijnen buit moeten weêr in 't water gooien en.... De schielijke gedachte, dat ik het gansch alleen was die ‘dogfishen’ gevangen had, schoot mij opnieuw, maar ditmaal als een weerlicht van veropenbaring door het brein en ik ging | |
[pagina 86]
| |
bepaald eene uitlegging eischen, toen ik eensklaps, in den duisteren nacht, door een van de venstertjes des treins een schouwspel ontwaarde, dat mij met oog en ziel geboeid hield en oogenblikkelijk alle andere bekommering uit mij verbande. Vooraleer iemand mijnen verschrikten kreet: ‘Wat is dat ginds?’ beantwoord had, begreep ik reeds welk ongewoon schouwspel ik voor oogen had. De prairie in brand! Indrukwekkend, onvergeetbaar tafereel! De gansche horizon, naar 't noorden toe, vormde eene eindelooze roode streep. Van uit den trein zagen wij duidelijk de lage, weerlichtende, in eene soort van bloedkleurige rookwolk omhulde vlammen langs den grond wegkruipen en gestadig, gestadig, met onverzadelijke woede vernielen en verslinden. IJlings liep ik naar buiten op het plat des wagons. Dick alleen volgde mij, de anderen, te onverschillig of te zeer aan dergelijke tafereelen gewend, bleven zitten. Nog grootscher was het schouwspel van daar, maar de damp, die ons bij tusschenpoozen tegenwoei, was zoo stikkend, dat ons het water uit de oogen liep en wij met moeite konden ademhalen. Dick, de handen aan de staven van het plat geklemd, deed mij in het gedruisch des treins uiteen hoe zulke rampen soms geschieden; in den herfst, als het gras dor en droog staat, is het geweerschot van eenen jager der ‘prairie’ of een aan eene locomotief ontsnapt vonkje voldoende om den brand te veroorzaken. 't Is zelfs om het ontsnappen dier vonkjes en de er uit voortspruitende rampen te beletten, dat de schouwen der Amerikaansche locomotieven dien zonderlingen en eigenaardigen vorm hebben, welke haar kenschetst; want eens brandend, brandt de prairie voort, dagen en nachten, met eene snelheid, waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan, en het vuur verslindt weiden, bosschen, huizen, alles wat het | |
[pagina 87]
| |
op zijne baan ontmoet, zoolang, zoover het iets te verdelgen vindt. En niets kan dit tegenhouden; zijne eigene uitdooving bij gebrek aan voedsel, eene onverwachte overvloedige regenvlaag, zijn de eenige middelen om de woede des vuurs te overwinnen. Zoodra de boeren, welke bij de prairie wonen, in de verte den brand zien naderen, halen zij, 't zij dag of nacht, in allerhaast hunne paarden uit den stal, spannen die aan hunne ploegen, en delven, delven zonder rust, rondom hunne hoeve lange singels door de weide. Aldus kunnen zij soms den gang van het verschrikkelijk element nog onderbreken; maar, wee hun, indien het vuur hen 's nachts komt overrassen, zonder dat zij het van lang te voren hebben zien naderen; noch huis noch vee, noch vruchten zullen zij redden, met groote moeite zich zelven en hun huisgezin. Met eene menging van bewondering en schrik bleef ik het schouwspel voortdurend aanstaren. Soms scheen de brand, door dichte rookwolken verduisterd, uit te willen sterven en zag men, op sommige plaatsen, niets dan een bloedkleurigen schemer meer; maar eensklaps sloeg, op de gansche lijn, de vlam er weder door, en dan ijlde zij, zoo wild, zoo forsch, zoo helder flikkerend vooruit, dat men in de lucht heele benden vogels kon ontwaren, die, door de vlugheid van den brand verrast, in verschrikte dwarreling opstoven. Ik kon mijn oog van het tooneel niet afwenden en mijne belangstelling was zoo hoog opgewekt, dat ik gedurende de gansche reis, zelfs toen 't vervaarlijk tafereel reeds lang uit 't zicht was verdwenen, niet eenmaal aan mijne visschen, noch aan den spot die mij te beurt gevallen was, meer dacht. 't Was eerst toen de trein te S., waar wij afstappen moesten, stil zou houden, dat alles mij weêr in het geheugen kwam. ‘Gij hebt mij voor den gek gehouden,’ sprak ik tot | |
[pagina 88]
| |
Dick, met een gebaar alsof ik mijne visschen zou daarlaten. ‘O no, no, do n't do that!’ kwamen zij allen rond mij. ‘Er is iets,’ hield ik vol,‘en gij moet mij zeggen wat of ik laat de visschen daar.’ De trein was juist aan 't stilhouden en de ‘garde,’ die onzen korten redetwist afgeluisterd had, kwam ernstig en zelfs ietwat gestreng, geloof ik, tot mij: ‘Gentleman, you must take that along.’ Wat kon de gentleman anders dan gehoorzamen? Ik nam, onder het vernieuwd en schimpachtig gejoel der reizigers, mijne zes monsters op en stapte met moeite uit den trein. ‘Good appetite, Sir,’ hoorde ik eene spottende stem achter mijnen rug roepen, terwijl het portier des wagons weder toesloeg. ‘Maar wat is er? zeg het mij?’ vroeg ik vertrouwelijk en halfluid aan Dick, die nevens mij stapte. ‘Ik zal 't u morgen zeggen, als wij gezamenlijk onze visschen opeten,’ glimlachte hij.
***
Wij zalen alle zes, benevens de vrouw en de kinderen en nog een paar andere vrienden van den huize, in Dick's koket eetzaaltje, rond de keurig gedekte tafel. De maaltijd ging beginnen; de dischkaartjes meldden: Dogfish (het schijnt dat die steeds eerst geëten wordt), soep, eene matelotte van anderen visch, een gebraad en de in Amerika onvermijdbare ‘Pancakes’ en ‘pie’ als nagerecht. ‘Jane, bring the dogfish.....’ Ik zie nog de keukendeur opengaan en, op dit geroep van haren meester, de jonge meid met het verlangde gerecht in de eetzaal komen. Het hoofd zooveel mogelijk terzijde geheld, | |
[pagina 89]
| |
met een gelaat waarop de hevigste lachlust de hevigste uitdrukking van afkeer bestreed, kwam zij, zoover zij kon hare armen uitstekend, een grooten, dampenden kom in het midden van de tafel zetten. ‘Hello, Cereul!’ riep Dick, den kom naar mij toeschuivend. Zeker heb ik in mijn leven veel vreeselijke dingen bijgewoond. Ik heb menschen gekend die vermoorden in hun bloed hebben zien liggen baden; ik heb eens op eene spoorweglijn gereisd, waar veertien dagen later bijna een verschrikkelijk ongeluk gebeurde; ik heb zelfs eene streek bewoond, slechts drie honderd mijlen verwijderd van de plaats waar de afgrijselijke ‘blizzard’ onlangs zooveel slachtoffers maakte, maar neen, nooit heb ik iets afschuwelijker en walgelijker gezien..... en geroken, dan hetgeen daar voor mij stond opgediend. Poua! hah! een stinkend mengelmoes van roode, vuile slingers visch of vleesch, dit kon men zelfs niet onderscheiden, van gele, bevende lappen vet, van stukken roet, van bloed, van olie, eene onbeschrijfelijke en zwemmende ‘olla podrida,’ waar hier en daar, als biezen uit eenen kwelmput, lange, akelige, gekromde graten uit staken; maar vooral, maar bovenal een stank... Ha...! Ik wipte onvrijwillig achteruit en hield, in alle haast, mijn zakdoek voor den mond. Al de anderen hadden dit overigens reeds gedaan en staarden mij aan met oogen, die schier weenden van het lachen. ‘Is dat dogfish?’ kreet ik. ‘That's dogfish... en natioue,’Ga naar voetnoot(1) schaterde Dick. | |
[pagina 90]
| |
‘A kind of fish that every stranger must taste,’ schertste John. ‘And a delightful one!’ riep een derde. Ik begreep in eens de gansche grap en tot welk punt men mij voor den gek gehouden had; het aandringen om mij aan de vischvangstpartij te doen deelnemen, het geheimzinnig gelach, ginds in 't schuitje, John, de groote, bruine baard, zich telkenmale omkeerend, om met zijn schimpachtig gestotterd: ‘I'll give h'm another bait,’ na elke vangst eene nieuw lokaas - natuurlijk een afzonderlijk ‘dogfish-aas’ - aan mijne lijn te hechten, en dan het belachen in den trein, als ik zweetend en hijgend met mijne zes monsters binnenkwam, dit alles doemde terzelfder tijd, als in een weerlicht, in mijnen geest op. ‘Maar hebt ge daar niets bijgevoegd?’ vroeg ik, ‘om dien visch toch zoo afschuwelijk te maken?’ ‘Niets,’ antwoordde zegevierend Dick; ‘hij is louter in water gekookt, niet in de keuken, 't is waar, maar op den koer.’ En terwijl Jane, met lachtranen in de oogen, den stinkenden kom in eene geheime plaats ging uitgieten, en men al de vensters der eetzaal had opengezet, vertelde men mij dat ik slachtoffer was geweest van eene Amerikaansche grap, aan welke zich schier al de vreemdelingen lieten vangen. Die ‘dogfish,’ zoo prachtig in 't zicht, was inderdaad zoo walgelijk en slecht van smaak, dat zelfs de honden hem met moeite wilden eten; van daar ook zijn zonderlinge naam. In overvloed, en zonder de minste moeite, was hij in al de kleine meertjes van Indiana en van Michigan te vangen. Daartoe hoefde men enkel, zooals bij mij het geval was geweest, een afzonderlijk aas, een soort van bliekje, waarop de ‘dogfish’ zeer verlekkerd is, aan zijne lijn te haken. | |
[pagina 91]
| |
Althans ik had, naar het scheen, nog niet ten volle in den strik geloopen. De groote vreugd was den vreemdeling van zijne vangst te kunnen doen eten. Dit lukte somtijds; en die visch in hoogere mate de hoedanigheden van het Engelsch zout, van het seneblad en meer andere bezittende, ge begrijpt wel hoe..... enfin, eene echt Amerikaansche klucht, zooals ze John met overtuiging noemde. ‘No grudge, I hope,’ sprak Dick, mij vriendelijk de hand toereikend. En de sterk riekende dampen ietwat uit de eetzaal verdwenen zijnde, ging hij opnieuw de vensters sluiten, terwijl Jane, ditmaal voor goed, haren lekkeren maaltijd begon op te dienen. (Wordt voortgezet.) |
|