Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Boekbeoordeelingen.Van Slaaf tot Vorst. Historisch-romantische schets uit de geschiedenis van Java, door Melati van Java. - Culemborg, Blom en Olivierse, 1887. Twee deelen, 5.50 gulden.Waar is de tijd, dat de lezende gemeente gansch Europa door met starren blik en ingehouden adem de romans verslond van Eugeen Sue en Alexander Dumas?... Thans vormen Monte-Christo en Les Mystères de Paris slechts het geestesvoedsel meer van dienstboden en ongeletterden. De beschaafden en ontwikkelden versnaperen zich aan anderen, vrij wat beteren, wat degelijkeren kost, sedert dat Feuillet en Daudet, Thackeray en Eliot, Auerbach en Heyse de wereldletterkunde met hunne meesterwerken verrijkten. En toch, wie onzer laat zich bijwijlen nog niet eens gaarne bekoren door het benijdenswaardig vertellerstalent van eenen Wilkie Collins of eene Miss Braddon? Zola moge vrij uit de hoogte nederzien op Walter Scott, en diens geniale scheppingen onbewimpeld eene kunst van ‘liegen en schikken’ heeten, nog in onzen tijd zijn, onder de verlichte en meest verwende lezers zelfs, dezulken niet verre te zoeken, die ter afwisseling met eene karakterstudie als Madame Bovary of La Cousine Bette, een verhaal met eene boeiende verwikkeling zullen ter hand nemen en als groote kinderen eenen held bewonderen gelijk Quasimodo of Tartarin. Waarom niet? Laten wij toch niet eenzijdig wezen, zoomin in kunst als op elk ander gebied. Alle boeken zijn schoon, indien zij slechts door eenen kunstenaar bij Gods genade geschreven werden; en wie Germinal en Le père Goriot zoowel niet | |
[pagina 51]
| |
bewondert als Le Roman du jeune Homme pauvre en Consuelo b.v., moet eerst zijne vooroordeelen afleggen, alvorens de pen van den criticus op te vatten. Met een waar en aanhoudend genoegen hebben wij het jongste werk der talentvolle Melati van Java van de eerste tot de laatste bladzij gelezen. In hare bescheidenheid noemde het de schrijfster eene schets, maar het is een historische roman zoo goed als de beste. Het uitgebreide, fraaie verhaal, dat op Java speelt tusschen 1684 en de eerste jaren van 1700, boeit vooral door de grootsche opvatting, de behendige samenstelling en de meesterlijke karaktertekening. Vooral Si Oentoeng, de slaaf, die zich tot vorst weet te verheffen, mitsgaders Radhen Goesik Kousouma, zijne vrouw, werden met rijke, onvergankelijke kleuren gemaald. Veel scheelt het niet of de eerste, die achtereenvolgens de namen Si Oentoeng, Soerapati en Radhen Wiro Negoro voert, ware de held van een aangrijpend treurspel geworden. Hij is een buitengewoon begaafde Javaan, die eene Europeesche opvoeding ontving, en, een toonbeeld van edelaardigheid, moed en zielskracht, onze bewondering afdwingt voor de wijze, waarop hij zijn verheven doel bereikt en zich daar weet te handhaven. Wat zeg ik? De vorst beschouwt de hooge stelling, welke hij zoo waardig bekleedt, geenszins als het einde, het oogwit van zijn streven. In zijnen schepter veroverde hij slechts, naar zijne schatting, de tooverroode, waardoor hij zijn land en volk zal herscheppen, - den hefboom, bij middel waarvan hij beide opbeuren wil uit den staat van barbaarschheid, van zedelijke en stoffelijke minderheid en ellende, waaruit hijzelf zich gedeeltelijk omhoog heeft geworsteld. Helaas! hij stuit op onoverkomelijke hinderpalen. Hij ontwaart, dat zijne krachten te kort schieten in den eeuwig onbegonnen strijd tegen bijgeloof, slenter en allerlei ingekankerde ondeugden, en hij bezwijkt wanhopig in zijn vruchteloos pogen. Voorwaar, zijn lot wekt ons medelijden op en onze deernis. Evenwel zouden wij nog meer voor hem gevoelen, indien de | |
[pagina 52]
| |
schrijfster den heldhaftigen man niet hadde laten sterven op zijn bed, aan de gevolgen eener wonde, bekomen in een gevecht, dat moorddadig heet te zijn, doch waarvan wij eigenlijk niet veel te zien krijgen. Het boek zou eenen oneindig dieperen indruk hebben gemaakt, wanneer het slot de ondergang van Soerapati geweest ware, maar een ondergang als die van een reuzengebouw, dat met eenen ijselijk dreunenden schok en ver uitstervend gedruis ineenstort. Radhen Goesik Kousouma, de echtgenoote van Soerapati, vormt insgelijks een belangwekkend, goed volgehouden karakter. Hare Javaansche schoonheid, hare vurige liefde en bewondering voor den man harer keuze, hare blinde jaloerschheid, immer wakend en haar op den duur tot de misdaad drijvend, dat alles is een beeld naar het leven. De talrijke andere personaadjes werden maar vluchtig geschetst, uitgezonderd Boeloe Kidoer, de dwerg, Kiai Hemboong, de oude verkleefde dienaar van Socrapati, en Robert, Soerapati's natuurlijke zoon bij zijne immer onvergetelijke Suzanna. Ons dunkt alleenlijk, dat de geoefende hand der schrijfster faalde, toen zij dien Robert teekende. Heel den roman door is hij een tamelijk onbeduidend wezen, doch zie! op het einde werpt hij eensklaps zijne vale natuur af en verrijst tot eenen held, verhevener en schitterender dan Soerapati. Immers, Melati van Java stelt hem bloot aan eene bekoring omtrent van denzelfden aard als die, waaraan Satan weleer de goddelijke natuur van Jezus toetste, en onze onvoorbereide jonkman staat de zware proef glansrijk door. Men bedenke bovendien, dat de verzoeker zijn eigen vader is! In het algemeen vinden wij de schrijfster niet gelukkig in het schilderen van veel bewogen tafereelen, zooals een feest, een steekspel, eenen veldslag, of van hevige hartstochten in de uitbarsting hunner volle kracht. En zijzelve is zich de zwakke zijde van haar talent bewust, zooniet, waarom zoude zij dan verwaarloosd hebben ons te toonen, wat er omgaat in het gemoed van Radhen Wiro Negoro, wanneer deze van zijnen | |
[pagina 53]
| |
zoon Robert verneemt, dat zijne zielsgeliefde Suzanna hem trouw is gebleven tot aan haren dood, en dat zijne vrouw en verkleefdste vrienden hem schandelijk bedrogen hebben? Thans bestaat daar eene kleine gaping in het verhaal. De schaduwzijde van het overigens in- en uitwendig fraaie boek is de stijl, welke, op eenige onnatuurlijkheden en afgesleten vergelijkingen na, wel is waar bijna vrij is van gebreken, doch ook geene kenmerkende hoedanigheden noch treffende eigenaardigheden bezit. Hij is volkomen onpersoonlijk. De eenige grove feil, eene echte vlek in het boeiend verhaal, is de slordige ponctuatie. We begrijpen niet, waarom Melati van Java aan dat geenszins gering bestanddeel harer kunst zoo verbazend weinig zorg meent te moeten besteden. Zelden lazen we eene bladzij, waarop niet eenige zinteekens moesten veranderd worden en een half dozijn bijgevoegd, wou de zin aan duidelijkheid niets te wenschen laten. Ziedaar het eenig voorbehoud op den lof, dien wij in alle andere opzichten den nieuwsten roman der vruchtbare schrijfster gaarne toezwaaien. Van Slaaf tot Vorst is buiten kijf eene boeiende vertelling, uiterst geschikt voor de volksbibliotheken. Antwerpen. Frans Van Cuyck. | |
Volksthümliche Lieder aus Norddeutschland, besonders aus dem Magdeburger Lande und Holstein, nach eigenen Sammlungen und nach Beiträgen von Carstens und Pröhle herausgegeben von Dr Ph. Wegener. - Leipzig, 1879. C.A. Koch's Verlagsbuchhandlung.Das Kind und seine Poesie in plattdeutscher Mundart von Joseph Weingaertner, Kreis-Gerichts-Director z.D.. - Münster, 1880. Verlag der Aschendoff'schen Buchhandlung.Met ingenomenheid wijd ik eenige bladzijden aan een werk, dat voor alle Nederlandsche beoefenaars en vrienden der folklore waarlijk het grootste gewicht oplevert. Moeten wij, uit den aard | |
[pagina 54]
| |
zelven onzer studiën, belang stellen in de overleveringen niet alleen van naburige, maar ook van de verstafgelegen volken, - immers, omdat wij overal treffende punten van overeenkomst met onze eigen sagen, sprookjes, liederen, enz., aantreffen, - van hoeveel grooter nut zijn voor ons niet de naïeve uitingen van geest en gemoed eener bevolking, welke, als die der Platduitsche provintiën van de keizerlijke kustlanden, zich door afkomst, taal en zeden zoo innig bij de Zuid- en Noordnederlanders aansluit? Verscheidene vellen zou ik kunnen volschrijven met de kinder- en bakerliedjes, de raadsels en spreuken, welke, zonder eenige merkbare verandering, zoowel aan gene als aan deze zijde van den Rijn, in den mond van duizenden voortleven. Met opzet voeg ik er bij: zonder eenige merkbare verandering! Want, - en dit is voorzeker niet van beteekenis ontbloot, - waar de poëzie van Franschen, Italianen, Provencalen, Slaven, ja, zelfs van Engelschen en Scandinaven, slechts door den algemeenen geest, die ze bezielt, en de gedachten, die zij weergeeft, aan de onze herinnert, bedient die van onze Hoog- en vooral Platduitsche broeders zich door den band van volkomen dezelfde metrische vormen, uitdrukkingen en woorden als onze Nederlandsche. De arbeid van Dr Ph. Wegener, waarop ik thans de beste aandacht mijner lezers wensch in te roepen, bevat niet minder dan 1093 grootere en kleinere liederen, verdeeld in drie verschillende brochuren, waarvan de inhoud als volgt op den omslag wordt opgegeven: I. Aus dem Kinderleben; II. Räthsel, Abzählereime, Volksreime; III. Spott, Tänze, Erzählungen. Voorts wordt de inhoud van elk stukje onderverdeeld op de volgende wijze. Aus dem Kinderleben brengt ons: 1o Wiegenlieder, 95 nummers, waaronder ook een drietal bladzijden Kindergebete en een zevental bladzijden rijmen over dieren; 2o Unterhaltung und Ammenscherze (van nr 96 tot 204), en hieronder zijn ook begrepen paerdrij- of schokkelliedjes, dansrijmen, A-b-c-rijmen, lees -, geheugen- en spreekoefeningen, schalke antwoorden op de gekende vraag: ‘zeg eens dit... of | |
[pagina 55]
| |
dat...’, en ten slotte paaideuntjes; 3o Die Kinderwelt im Liede, behelzende zonne-, regen-, en eene aanzienlijke reeks dierliederen; verder een zeer eigenaardig Verwunderungslied, en rijmen, welke bij 't Bastlösen, d.i. het afkloppen van de schors der tot het maken van fluitjes afgesneden jonge twijgen, gezongen worden (nr 205 tot nr 372). De tweede aflevering is onderverdeeld in Räthsel (nrs 373-513). Abzählereime (nrs 515-642), Volksreime (nrs 643-796). Deze laatste rubriek laat ons beurtelings kennis maken met Aus dem Liebesleben (nrs 643-692), Essen und Trinken, Noth im Haus (nrs 693-724), en Vermischtes (724-796). Eindelijk treffen wij in het derde stukje: 1o Spott (nrs 797-948), bestaande uit: a. Stände, b. Personen, c. Orte, d. Namen, e. Schnöde Antworten, f. Vermischtes; 2o Tänze (nrs 949-1026); en 3o Erzählungen (nrs 1027-1093). Deze laatste aflevering bevat ook een zeer welkom aanhangsel, ‘Sachliches Register und Verzeichniss der Liederanfänge’ getiteld, alsmede een Register der Ortschaften, in denen die Lieder gesammelt sind. Uit dit register blijkt, dat de opzoekingen der kundige verzamelaars zich over meer dan honderd en vijftig plaatsen uitstrekten. Na nog even te hebben gewezen op de talrijke varianten, welke bij nagenoeg al deze liederen vermeld zijn, meen ik wel te doen, bij eenige der eigenaardigste, op onze Nederlandsche kinder- en volksliedjes meest gelijkende nummers stil te houden. Nog eens, alles wat mij getroffen heeft op te geven, zou mij veel te verre leiden! In nr 65, 's Abends wenn ick to Bette gah, hebben wij eenen tegenhanger van het op bl. 15 van Volkskunde (1888) gedrukte gebed, nr III. Opmerking verdient, dat de Platduitscher nog enkel van 14, de meer bevoorrechte Vlaming echter van 18 engeltjes gewaagt! De dieren, waarvan in de wiegeliederen van Wegener's verzameling het meest spraak is, zijn Böälämmk'n, Blae- Schaepk'n, Muhkauh of Muhkoihk'n, Foale (veulen), Miesemau- | |
[pagina 56]
| |
Kätzk'n of Sause Mause Kätzchen, Hoinek'n (haantje), Farkenen, Piepermüüs. Doet nr 106:
Die Bauren, die schmieren die Butter so dick,
das macht, dei Schelme sie kaufen sie nicht,
denken aan het Vlaamsche: De boeren, die maken de pap zoo dik,
en elke lepel is een(en) slik,
nr 108 Hast'n Daoler,
gaoh hen naon Marchte,
koep 'tick'ne Kauh,
'n Stümmelk'n dertau,
'n Stümmelk'n vom Schwänzchen,
dideldideldänzchen,
herinnert onweerstaanbaar aan: 'k Ga naar de markt,
en ik ik koop een' koe,
en die koe geeft melk,
en die koe geeft boter,
en die koe geeft pens (sic)
voor den zieken mensch,
en een beetje van tirrelirrelens.
Met nr 34, Janmann wull rieden un harr keen PeerdGa naar voetnoot(1) komt het geheel Vlaamsch-België door bekende: Jan, mijn(e) man, wou ruiter worden perfekt overeen (Zie van Vloten, I, bl. 39 twee varianten). Van nr 138, Bum, Bam, Baier, Köst'r moag keen Aier, hoef ik wel niet te spreken! Welke namen de vingeren dragen in het Platduitsche kinderrijm, mag hier wel vermeld worden. In nr 155 verneemt men. Lüttje Fing'r - Golding'r,
Goldaom'r - Kastenkraom'r,
Pottlick'r - Luseknick'r.
| |
[pagina 57]
| |
In eene variante daarop: Lüttje Finger, goldner Ringer,
Lanke Mann, Pöttlicker,
Luseknicker.
In nr l56 leest men: Datt is de Duum,
de schüddelt de Pluum,
de list se upp,
de dröggt se heem,
de kleine Schelm itt se ganz alleen.
In nr 157 is de ‘veelvraat’ uit het voorgaande tot ‘verklikker’ geworden: Däumling, Däumling geht in Bett,
Kurzmann geht vor Mutters Schrank,
Langmann hat noch nichts gegessen,
Weinzapper will's nicht haben,
klein Plappermäulchen geht alles wiedersagen.
Men leze bij van Vloten, Ned. Baker- en Kinderrijmen, I, bl. 13 en 14, zes varianten, waarvan 1, 2, 3 het best met 157, 4 het nauwkeurigst met 186, 6 met 155 overeenkomen. Ook op bl. 36, II, van hetzelfde werk, treft men deze rijmpjes aan. Naast nr 168, Antje Reister, Toom un Teister, Teister un Toom, Saadel un Boom, legge men de te Wijneghem opgeteekende spreekoefeningen, 5 en 6, bl. 10, Volkskunde (1888). Nr 170 is eene variante op het vreemdsoortig lied Van den wonderbaren Boom, dat ik, jaren geleden, in Rond den Haerd mededeelde. Ick dain bien Buren ain Joar, nr 180, is een zeer aardige tegenhanger van een bij van Vloten, II, bl. 26, nr 22 medegedeeld liedjeGa naar voetnoot(1). Ginder, evenals hier te lande, staat de koekoek als waar- | |
[pagina 58]
| |
zegger bekendGa naar voetnoot(1). In nr 281 wordt hem echter ook gevraagd, ‘Wannehr sallek Vadder stoan?’ Zeer aardig is het volgende lied, nr 287: Es sass ein Kuckuk auf den Dach,
es regnet sehr und er war nass.
Da kam ein schöner Sonnenschein,
der Kuckuk der war hübsch und fein.
Der Kuckuk war ein braver Mann,
er schaffte sich zwölf Weiber an.
Die erste kehrt die Stube aus,
die zweite trug den Dreck heraus,
die dritte holte Holz heran,
die vierte machte Feuer an....enz..
Die elfte macht sein Pfeifchen warm,
die zwölfte schläft in seinen Arm.
De kern van Rückert's meesterlijk gedicht ‘Aus der Jugendzeit’ levert nr 299 in dezen onbehouwen vorm: Ass ick wegtog, ass ick wegtog,
waor 'n all d'Kisten un Kasten vull;
ass ick wedderkamm, ass ick wedderkam,
waor allens uut,
wenn't, wenn't jümm man nich nich belùrrt!Ga naar voetnoot(2)
Nr 338 uit de nevenrubriek ‘Bastlösen’ herinnert aan de bij van Vloten voorkomende liedjes, ‘bij 't kloppen der Meifluitjes’, bl. 9 en 10, II. Vele der bij Wegener vermelde raadsels zijn ook hier te lande goede bekenden. Hümmelk'n, Trummelk'nGa naar voetnoot(3) uit 406 vergelijke men met Hummeltje Tummeltje op bl. 41, I, van Vloten, en met 4 op bl. 18, Volkskunde (1888); nr 413 neemt bij ons dezen vorm aan: komen ze, dan komen ze niet, en als ze niet en komen, dan komen ze; nr 433 komt overeen met: ‘Eenbeen lag op Driebeen; - Vierbeen kwam, die Eenbeen nam, en Tweebeen was gram, omdat Vierbeen Eenbeen van | |
[pagina 59]
| |
Driebeen nam.’Ga naar voetnoot(1) (D. i. een haring lag op eenen driepootigen rooster; de kat roofde hem, en de meester was daarom boos.) Nr 434 staat bij van Vloten, II, bl. 55, nr 15, veel volmaakter. In Brabant hoorde ik dit raadsel aldus: ‘Daar staat een man in 't hout, en hij spreekt zeer stout’, zonder meer. Ook op 436, 437, 438, 439 (raadsels over molen en molenwieken) 446 (over naald en garen), 466 (over de ganzenpen), 492 (over Hoe heet de hond?) 503 (over de nagels der schoenen), bestaan vele Vlaamsche varianten. Zie o.a. van Vloten, II, bl. 53. Nog een paar raadsels wil ik aanhalen. 473. Lech dien'n Buuk - upp mien'n Buuk! - Laot dien'n lang'n Schlend'rjaohn - in mien'n Buuk rundümmer jaohn. Dit luidt in Brabant: ‘'k Leg mijnen buik - op uwen buik, - en laat er mijnen langen - in hangen.’ - (Oplossing: een man, die met den arm eene ton kuischt.) 474. Eine Kauh un'n Kalf - un'n half Kalf half - un'n Hirsch un'n Reh, - wuur veel Beine harr'n dee. (Oplossing: vier.) Dit is niet ongelijk met: ‘Een' koe en een kalf en een half kalf, raadt, hoeveel beenen, dat 'en hin(ne) heeft.’ (Oplossing: twee). - In ‘Aus dem Liebesleben’ komt meer dan een paerelken voor. Nr 656 werd door Klaus Groth herdicht tot een der meesterstukjes uit zijnen Quickborn. Wij laten dit volksliedje volgen: Dat du min Schätzel büst,
dat du wul weetst,
kumm bi Dag, kumm bi Nach,
segg mi, wo du heetst.
Kummst du um Mitternach,
kummst du Klock een,
| |
[pagina 60]
| |
Vaader schlöppt, Mooder schlöppt,
ick schlaap alleen.
Kummst du an'e Kamerdör,
kummst du an'e Klink,
Vaader meent, Mooder meent,
dat deetde Wind.
Niet onaardig is ook 659: Ich un min Hänschen wull'n Sommerfeld gahn,
harken un binnen, wat anner Lüd dahn;
anner Lüd harket un binnet dat Koorn,
ick un min Hänschen sitt achter de Doorn;
achter de Doorn, dar wasst ock gud Krut,
dar bind wi uns beid en Kränzlin ut.
De gemeene grap, in nr 677, Hans un Grete, niet zonder virtuositeit berijmd, maakt ten onzent schering en inslag uit van een vertelsel, waarin spraak is van de naturalistische kunstgreep, waarmee een beestig-geestige pastoor den vrijer zijner dienstmeid afscheepte... Recht dichterlijk is nr 715. De diepe gedachte, die aan dit stukje ten gronde ligt, bewijst ten overvloede, - moet dit nog bewezen? - dat ook het volk geniaal kan zijn. Mutter, Mutter, wie hungert mich!
Brod, Brod möcht' ich: -
Warte nur, mein liebes Kind,
Morgen woll'n wir sähen.
Und als das Korn gesähet war,
stand das Kind schon wieder da.
2. Mähen,
3. Dröschen,
4. Backen,
und als das Brod gebacken war,
da lag das Kind schon auf der Bahr.
Nr 739 is in den trant van het bij van Vloten staande: Daar gingen eens drie oude wijfjes... bl. 33, nr 33, II. Van het bekende voorschrift: Houd hoofd, hert en voeten warm, enz., geeft Wegener onder 777 twee varianten. De | |
[pagina 61]
| |
beruchte achterpoort speelt in de eerste ook hare bekende rol. De personages, te wier koste de Platduischer zijnen spotlust het meest algemeen botviert, zijn de advokaat, de snijder, de molenaar, de schoolmeester. Kort en kernachtig luidthet o.a.: 798.[regelnummer]
Juristen, böse Christen,
Advokaten, Deibelsbraten!
Ook de Denen moeten het meer dan eens ontgelden. 922.[regelnummer]
Fit, Dän, fit!
Schonen bist du quitt!
För Wismar häst du lang leg'n,
bi Gadebusch häst du Schläg kreg'n.
Fit, Dän, fit!
Ook over vrouwenijdelheid haalt de Platduitscher zijn hert graag op. 935.[regelnummer]
Wenn der Frau der Kopf weh thut,
was soll der Mann denn thun?
Dann kauft er ihr en Federhut,
dann ist schon Alles gut.... enz..
De rubriek ‘Erzählungen’ bevat verhalende liederen van zeer uiteenloopenden aard. Enkele, zoo o.a. het zeer merkwaerdige 1036, behooren tot het soort der romancen of balladen. De meeste zijn echter van comischen inhoud. Een paar behooren, ofschoon in liedervorm, tot de rubriek der sprookjes met herhalingen of randonnées. Zic 1044, dat met ons Vlaamsch vertelsel van Tippen, en nog beter met nr 40, bl. 36, van Vloten, II, overeenkomt. Dit laatste is echter tweemaal zoo lang als het bij Wegener vermelde. Nr 1066 is een fragment van een leugenlied, zooals wij, Vlamingen, er ook verscheidene bezitten. Eerlang zal Volkskunde eenige der allerfraaiste mededeelen. Een deel van nr 1077 komt schier letterlijk overeen met Klompertje en zijn wijfjen, van Vloten, 470, I. Vergis ik mij | |
[pagina 62]
| |
niet, dan heeft Wegener hier ten onrechte de verschillende liedjes tot een enkel vereenigd.Ga naar voetnoot(1) Stukjes als 1079 bestaan er ten onzent bij de vleet. Van Vloten haalt een dergelijk aan op bl. 22, nr 12, II. Ook kwelrijmpjes als nr 1086 zijn alhier niet onbekend. Wellicht brengt de lezing van het volgende enkele lezers iets dergelijks te binnen, en in deze hoop schrijf ik het dan ook over: Da weer en Mal en Mann:
nu fangt mien Vertelling an.
De Mann de harr en Koh:
nu hör man flietig to.
De Koh di kreeg en Kalf,
nu is mien Vertelling half.
Dat Kalf dat kreeg en witte Schnut,
nu is mien Vertelling rein ut.
- Ook Dan Kind und seine Poësie bevat, ofschoon slechts een 60-tal bladzijden beslaande, veel belangwekkends. Toch ging de verzamelaar van een gansch ander doel uit. Waar DrPh. Wegener eenen streng wetenschappelijken arbeid wilde leveren, was het er J. Weingärtner blijkbaar alleen om te doen, eene keuze der fraaiste kinderrijmen uit Westfalen in het bereik van het grootere publiek te brengen. Te dien einde verwerkte hij de nummers der verschillende genres, welke hij in zijn boekje wilde vertegenwoordigd zien, tot even zoovele opstelletjes, welke hij als volgt betiteld heeft: Wiegen-Liedern, - In der Kinderstube, - Die Lieblinge der Kinder, - Lieder bei besonderen Gelegenheitem. Dat meer dan éen dezer stukjes in de zoo volledige verzameling van Dr Wegener te vinden is, neemt niet weg, dat ons ook hier nog menig alleraardigst liedje wordt aangeboden. Belangrijk is, wat Weingärtner ons op bl. 25, omtrent het ‘vertellen’ mededeelt. Ik schrijf af: ‘Jede Erzählung’ | |
[pagina 63]
| |
- men heet het daar ook vertelselkens - ‘beginnt mit: Enmal wass der Mol; im Laufe derselben wird mehrmals wiederholt: Un do wass mi gut; den Schluss bildet meistentheils: Un wann sie nicht storwen sind, dann laewet se noch.’ Op bl. 16 krijgen wij eenige kwelsprookjes. Toerst will ik ju wat vertellen
von Schnip Schnap Schnellen,
von Pastor sin Hündken,
de lekt di in din Mündken.
Ziehier nog een ander: Einmal wass der es en Mann,
de haedde kinnen Kamm,
do koff he sik enen,
do hadde he enen.
Waarlijk lief en geestig is dat van ‘Knost un sine drie Söne’. ‘Daor was en Buer in Soest, de hedde Knost, un hadde drie Söne. De ene hedde Josi, de andere hedde Knost, un de diärde hedde Janbänken. De wullen alle drei reisen; de erste wass lamm, de twedde wass blind, un de diärde konn gar nich gaon. Daor quammen se an en graut, graut Water, daor wassen drei Schippe up. Dat ene wass lack, dat andere wass brack, un dat diärde, dao wass kin Baoden in. Un daor der kin Baoden in wass, dao gongen se alle drei in sitten. De ene versunk, de ander verdrunk, un de diärde quam gar nich wier. Un de der nuh gar nich wier quam, de quam in enen grauten, grauten Waold. Un in den Waold, daor wass en grauten, grauten Baum. Un in den Baum, dao wass en busbaunenen Pastor, un en hòltenen Koster in. De delden alle Sundage dat Wihwater met Knüppeln ut.’ Onder de Sprückwöde, die ik mede in de tweede afdeeling aantref, zijn er eenige, die ik niet kan nalaten, mee te deelen. Zij tintelen van louter humor! - Wat de Gewohnheit nich dait, sag de Schnieder, dao staohl he en Stück van sine egene Buxe. - Alles met Maote, zag de Schnieder, dao prügelte he sine Frau mit de Elle. - Et wass men'n Oewertog, sag de | |
[pagina 64]
| |
Voss, dao trocken se em et Fell över de Ohren. - Dat is en ander Kön, sag de Buer, dao bet he in 'n Musekittel. - Dao goth se met em hen, sag de Kreihe, dao hadde de Havk se int Muel.’ Enkele zijn ook in onze provintiën in omloop. Zoo o.a.: A dvaokoten un Wagenriäder mot man schmeeren, en het in de kinderwaereld algemeen gekende: De der upsteit, sin Platz vergeit. Op bl. 29. maken wij kennis met een in 't Hoogduitsch gesteld lied, dat - eigenaardig genoeg - ook in Klein-Brabant, althans in meer dan eene gemeente van het edele Payottenland, bekend is, - natuurlijk in zeer verminkten vorm! Voor de aardigheid heb ik dit lied door eenen eenvoudigen werkman van mijn geboortedorp laten afschrijven. Ziehier letterlijk deze niet onwelluidende cacographie: 1.[regelnummer]
Ma lieberruinse, ma lieberbuinse,
wat kont zij spele, wat kont zij make!
- Hij kan wel spelen al op zijn fluitjen.
Flideriderit, speel ik op mijn fluitjen!
2.[regelnummer]
Ma liberruinse, enz.,
wat kont zij......enz.
- Hij kan wel spelen al op zijn klarinet,
kladeradera, speel ik op mijn klarinet.
Van kladeradera komt flideriderit,
flideriderit, speel ik op mijn fluitje!
3.[regelnummer]
Ma lieberruinse, ma lieberbuinse,...
Wat kont zij spele, wat kont ze make?
Hij kan wel spelen al op zijn fiolin.
Zim, zim, zim, speel ik op mijn fiolin,
van zim, zim, zim komt kladeradera,
van kladeradera komt flideriderit,
flideriderit, speel ik op mijn fluitje!
4.[regelnummer]
Ma liberruinse, enz...
Hij kan wel spelen al op zijnen bass on.
Zom, zom, zom, speel ik op mijnen basson, enz..
5.[regelnummer]
Hij kan wel spelen op zijne piano.
Tintanto, speel ik... enz.
6.[regelnummer]
Hij kan wel spelen al op zijn trommeltje.
Roebe doebe doeb, speel ik op mijn trommeltje, enz..
| |
[pagina 65]
| |
Wat wij van Nathan zingen, die zeven zonen had, wordt in Westfalen (zie bl. 30), mits eene verandering in den vorm, van Adam en zijne zeven kornuiten opgehaald. De lezing van Weingärtner is echter zeer onvolledig. Zie ook van Vloten, II, bl. 62, 5. Ook volgende aanteekening wijst op eene nieuwe overeenkomst tusschen het Platduitsche en het Vlaamsche volksleven: ‘Ein groszes Vergnuegen hat das Kind, im Falle Sonnenschein und Regen zusammentreffen; es sagt alsdann: “Nu haeft se in de Hölle Kermiss,” oder auch: “Nu backt de Hexen Pannkochen”, während das Kind bei Mei-Regen glaubt grosz zu werden, und sich alsdann mit blossem Kopfe nass regnen lässt,’ (bl. 35). Bl. 37 brengt ons een rijmpje: Palm Palm Posken, dat nagenoeg overeenstemt met van Vloten, II, 62, 5. Schier zonder eenige wijziging lees ik, bl. 42, de vijf of zes eerste regels van het Groningsche Sinterklaasliedje, dat bij van Vloten, II, bl. 59, vermeld staat. Doch genoeg! Deze aanhalingen bewijzen op meer dan voldoende wijze, wat ik reeds in den aanvang van dit overzicht beweerde - dat het populaire leven in geene andere gewesten zoo getrouw ons eigen Nederlandsche volksleven weerspiegelt, als in Holstein, Westfalen, enz., en dat bijgevolg geene uitheemsche folkloristen recht hebben op meer belangstelling van onzentwege als onze lieve stam - en, waarom het verzwegen - taalgenooten: de Platduitschers.
Pol de Mont. | |
[pagina 66]
| |
M.A. Perk. De Tooneelarbeid eener Non uit de Tiende Eeuw. Amsterdam. A. Rössing. 1886. 206 pp.Met voorliefde richt onze eeuw haar aandacht op alles wat tot de middeleeuwen behoort: immers, daar ligt de vorige schakel onzer hedendaagsche beschaving en men mag zonder vrees van tegenspraak beweren, dat zelfs onze Gebildeten de middeleeuwen minder kennen dan de Oudheid, althans die der Grieken en Romeinen. Veel nochtans is voor ons uit die periode te leeren; en op menig punt worden ons, in de studiën die thans, talrijker dan vroeger, over de middeleeuwen het licht zien, nieuwe gezichteinders geopend. Kennen wij weinig over de oude letterkundige voortbrengselen, die tot ons eigen land behooren, volstrekt niets weten wij van andere produkten, in de taal der geleerden geschreven. De heer Perk trachtte ons in dit boekje een gansch onbekend figuur te schetsen, namelijk dat van Hrotsuitha, de non van Gandersheim, die in de 10e eeuw zich met tooneelarbeid bezig hield. In een met losse pen opgestelde reeks hoofdstukken geeft schrijver achtervolgens beschouwingen over de ontdekking van Hrotsuitha's geschriften, hun inhoud, hun waarde voor de geschiedenis en voor de kunst. Alleen op hun gewicht voor de geschiedenis der beschaving wenschte ik meer klem gelegd te zien. Wel duidt Perk dit punt aan, doch vergenoegt zich met er op te wijzen, dat zij voor de kennis der tijden waartoe zij behooren, een kostbare bron zijn. Voor het overige verdient de schrijver slechts lof: met veel belangstelling volgt de lezer hem in zijn onderzoek, dat, behalve de hoedanigheden van stijl en taal, de groote aantrekkelijkheid der nieuwheid aanbiedt. Aug. Gittée. | |
M.A. Perk. Uit vroeger Eeuwen in Oost en West. Schetsen. - Aarlanderveen, W. Cambier van Nooten (1888). 305 bl.De heer Perk had een gelukkige gedachte, toen hij besloot eenige verspreide opstellen tot een bundel te vereenigen. De hier | |
[pagina 67]
| |
herziene stukken vonden reeds vroeger een plaats in den ‘Gids,’ de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en ‘Nederland,’ en hoewel het niet te vreezen zij, dat zij spoorloos in de ‘grafkelders’ zouden verdwijnen, waarvan schrijver in zijn voorwoord spreekt, toch zal iedereen dit boekje welkom heeten, omdat tijdschriften zoo vaak ontoegankelijk zijn. Deze schetsen verdienden weer opgegraven te worden, om hun degelijkheid en om de nieuwheid der er in behandelde onderwerpen tevens. De Sprookjes van Moeder de Gans, het Tooneel in China, het Roelantslied, de Legende van Rolandseck, een Middeleeuwsch Kerklied, de Minnehoven zijn de titels der hier herdrukte opstellen. De heer Perk is een bewonderaar der middeleeuwen; hij gevoelt hare poëzie en weet ze zich tot eigen te maken. Noode zie ik er van af, om de puike bladzijden over te nemen, waarin hij b.v. de onweerstaanbare macht van den volkszanger op burcht en markt schetst. Meer dan eens verdedigt hij de middeleeuwen tegen de nog zoo verspreide opvatting, die ze maakt tot een tijdvak, waarin niets goeds zich openbaarde en slechts onkunde en barbaarschheid den scepter voerden. Die vergoding der liefde, tot ziekelijkheid toe, waarvan de middeleeuwen een zoo zonderling voorbeeld gaven, steunde op den ongemeen hoogen eerbied, welke de vrouw in de samenleving, althans bij de leidende standen, genoot. Treffend worden deze gedachten uiteengezet, vooral in de Legende van Rolandseck en in Minnehoven; in dit laatste zal de lezer eenige zeer eigenaardige opmerkingen aantreffen over het karakter der Fransche letterkunde in de eeuw van Corneille en Racine, en den beschavenden invloed van het Salon, dat schrijver met veel recht op de Minnehoven terugvoert. Van meer litterarischen aard is het onderzoek omtrent de bron, den geschiedkundigen achtergrond en den ouderdom van het Roelantslied. In onze taal werd daar weinig over geschreven, hoewel dat gedicht ook voor onze letteren gewicht heeft, en hier te lande vroeger zeer populair was: een bewijs vinden | |
[pagina 68]
| |
wij in het feit, zeker aan velen onbekend, dat Roeland, de stormklok te Gent, naar den held genoemd werd, wiens aandenken zonder twijfel bij 't volk in hooge eer stond. In het essay over de legende van Rolandseck doet de heer Perk door een concreet voorbeeld uitschijnen, hoe ieder volk steeds zijn individuëel karakter drukte op zijn sagen, en in de daarin handelende personen zijn eigenaardig streven en gedachten een lichaam gaf. Stellig kon geen beter voorbeeld gekozen worden dan deze diepzinnig-poëtische sage, door Schiller in zijn Ritter Toggenburg in een zoo volmaakten vorm gegoten en hier in een paar meesterlijke bladzijden naverteld. Even nieuw als gezond gedacht is het stuk over het Chineesch tooneel. Het tooneel als afspiegeling der maatschappij, heeft een groot gewicht voor de volkenkunde en geschiedenis. Het levert een uitnemende bijdrage tot de kennis van een volk, en zulks moet vooral het geval zijn voor een natie die een zoo zelf-geboren ontwikkeling bezit als de Chineezen: ‘een volk,’ zegt schrijver, ‘wiens eeuwenheugende beschaving een stroom gelijkt, die men van verre nauwelijks wegens de hem omzoomende steile rotsen kan onderscheiden, en wiens vruchtbare oevers men niet kan aanschouwen tenzij men die rotsen beklimt. Een volk, welks instellingen en zeden dezelfde zijn als voor duizend jaren. Welks kunst en wetenschap, opvoeding, wijsbegeerte, openbaar en huiselijk leven, wetten en taal aan vaste regelen gebonden, niet veranderden. maar evenals hun huizen, jonken, schrift of gelaat hun oorspronkelijk karakter behielden, al kwamen andere rassen hun grooten muur doorbreken, en hun nieuwe beheerschers opdringen. Een volk, welks heden door een onverbreekbaren keten aan het verleden is gekluisterd, en dat thans nog door eerbied voor dat verleden, door trouw aan die overleveringen dooreen sterk plichtsgevoel zich kenmerkt.’ Deze korte karakteristiek van het volk doet al het nieuwe vermoeden, dat in het essay over het Chineesch tooneel aangeboden wordt. Minder lof heb ik over voor het stuk, dat het boek opent en | |
[pagina 69]
| |
de Sprookjes van Moeder de Gans be handelt: niet om den vorm, welke altijd bij den heer Perk een ongemeene gekuischtheid vertoont, doch om de opvatting. Op het historisch gedeelte, ontstaan van het boek en levensbijzonderheden van Perrault, heb ik niets af te dingen, doch, wanneer aan de exegese dezer naïeve scheppingen de hand geslagen wordt, vindt de heer Perk in al deze sprook jes natuurmythen weer, waarin de optredende personen moeten voorstellen ‘de zon, de aurora, de wolken, den nacht, den winter, den orkaan’. - Men ziet, de auteur is een Max-Mülleriaan à outrance, zooals ook blijkt uit de jammerlijk met drukfouten gevulde bronnenlijst. En inderdaad, hij neemt al de natuurmythische uitspattingen van Husson en Cox voor eigen rekening. Hoewel de anthropologische school, met Andrew Lang aan 't hoofd, daarvoor nog niet veel heeft in de plaats gesteld, toch heeft ze bewezen, dat dergelijke uitlegg ingen in bijna alle gevallen elken grond missen. Dan, met welke overtuiging wordt die opvatting van het sprookje als symbolen der natuurverschijnselen hier, niet voorgeslagen, doch opgedrongen! Men leze b.v. blz. 43, waar schrijver alle bezwaar tegen de theorie meent te vernietigen met de bloote bewering: ‘de ware acteurs dier kleine volksdrama's zijn, zooals wij zagen, de zon.... enz.’ En 't bewijs? Jammer voor deze stelling, dat schrijver met zooveel oprechtheid al de onwaarschijnlijkheid der theorie van Max Müller laat doorschemeren, door de veronderstelling op blz. 31, en waarop hij dan verder bouwt. De lezer kan zich niet weerhouden van op te merken, dat een hypothesis alle zekerheid mist. Wil men een bewijs van de waarde dezer theorie? De Grootmoeder in Roodkapje wordt opgevat als de moederaarde, ‘voor wie de zon (Roodkapje) ten zegen is, en tot wie deze zich begeeft om haar, in den vorm van gebak en boter, het noodige te brengen.’ Het zonlicht-Roodkapje wordt ten laatste door den nacht-wolf verslonden; doch deze verslindt eerst de Grootmoeder. - Dit gedeelte van het sprookje blijft echter onbesproken. Of zal men beweren, zooals het volgens dit stelsel | |
[pagina 70]
| |
volstrekt noodzakelijk is, dat de nacht de moederaarde verslindt? De zon, nu eens het zonlicht, dan weer het morgenrood, wil men op die wijze in een menigte personages terugvinden, die volgens de subjectieve opvatting verschillen. De lezer, die zich al dat symbolisme moet laten welgevallen, kan zich maar niet inbeelden, hoe een primitief volk, als de Ariërs ten tijde van het ontstaan dezer sprookjes, zijn geest reeds tot zooveel symbolisme kon rekken. Hoe negatief tot nog toe het resultaat ook zij, meer waarheid vind ik in de woorden van Prof. Muir door Lang geciteerd: ‘This allegorical interpretation seems unlikely to be correct, as it is difficult that the phenomena in question should have been alluded to under such a variety of names and circuinstances’. Wie in de zaak belang stelt, zal den tegenhanger dezer zeer fantastische behandeling vinden in de even verschenen uitgaaf der sprookjes van Perrault door Lang. Aug. Gittée. | |
M.A. Perk. Wandelingen door de Provincie Antwerpen. Met Schetskaarten. - Utrecht, J.G. Broese. 1885. 242 bl.Ter gelegenheid der Wereldtentoonstelling van Antwerpen in 1885 gaf de heer M.A. Perk een werkje in 't licht, dat in ons land nagenoeg onopgemerkt bleef, en verreweg die groote vergetelheid niet verdient, waarin het zich thans nog bevindt. En dat wel om verscheidene redenen. Schrijver is goed met ons land bekend, hij gaf o.a. over de Ardennen smakelijke reisschetsen, tot het samenstellen van welke hij het schilderachtige Belgische hoogland in alle richtingen doorkruiste. Ook van ons Vlaamsche land in 't bijzonder is hij een warm vriend, en vooral onze Vlaamsche liberale beweging genegen. Deze laatste hoedanigheid is thans wel niet meer zoo zeldzaam bij onze noorderburen, dank aan de verbroedering door de Taalcongressen bewerkstelligd, en door de nadere bekendheid met elkander, die voor beide | |
[pagina 71]
| |
rijken daaruit voortsproot; toch blijft het feit de moeite waard vermeld, en verdient erkend te worden. Wij hebben hier eenige reisschetsen in de provincie Antwerpen. Het zal mogelijks menigen lezer verwonderen, zoo ik beweer, dat ook voor ons, Vlamingen, uit dit boek veel te leeren is. Hoevelen zijn er wel onder ons - en deze opmerking maakte ik reeds ter gelegenheid van de ‘Reisschetsen in de Ardennen’ - die ooit een toertje deden in de Antwerpsche zandvlakte, en de kleine nette landstadjes kennen, welke als oasen in de woestijn vormen? Wij hebben allen waarschijnlijk een oppervlakkige bekendheid met de hoofdstad; wie mede wat aan Vlaamsche kunsthistorie deed, bezocht ook Mechelen; doch, het getal dergenen die de loffelijke nieuwsgierigheid, hun eigen land te kennen, verre genoeg dreven om naar Lier, Herenthals en Turnhout een reisje te ondernemen, is gewis niet groot. Nu, de heer Perk liep de gansche provincie te voet of per as af; hij bepaalde zich niet bij de steden, ook vele dorpen bezocht hij; en in deze streek, waar de grootere centrums schaarsch zijn, hebben de kleinere gemeenten dikwijls een hooger gewicht dan men geneigd zou zijn aan te nemen: daarom zijn de bijzonderheden die wij hier aantreffen over dorpen, als daar zijn Postel en Tongerloo met hun abdijen, Gheel met zijn krankzinnigenkolonie, Hoogstraten met zijn gesticht voor landloopers, Brasschaet met zijn Polygoon, Westmalle met zijn Trappistenklooster, zeer interessant. De auteur is overigens goed op de hoogte van de geschiedenis der streek die hij bereist, en zijn boekjes verkrijgen een blijvende waarde door het ernstiger gedeelte, dat hij op handige wijze in zijn reisverhaal weet in te weven. Ook aan zijn breede gedachten zal iedereen hulde brengen: terwijl hij ons van de eene zijde de diepe achterlijkheid dezer afgezonderde en hun eigen leven levende gemeenten schetst, laat hij tevens gerechtigheid wedervaren aan den weldadigen invloed, dien de kloosters op het materieele leven dezer streek te weeg brachten, dank de onafgebroken pogingen door hen tot het ontginnen der heide aangewend. De poëzie dezer naakte streek heeft de heer | |
[pagina 72]
| |
Perk verder naar behooren weten te schilderen, zooals het overigens van een natuurvriend als hij is, te verwachten was; en bij het genot, dat hij den lezer daarbij weet te doen smaken, komt dezen menige bladzijde te binnen van onzen nationalen prozadichter, die zoo met lijf en ziel aan zijn dierbare Kempen gehecht was. Ik ben er zeker van: wie dit boekje doorbladerd heeft, voelt in zich den lust opkomen om het voorbeeld van den noorderbroeder na te volgen, die ons een gedeelte van ons eigen land deed kennen. De heer Perk heeft alleszins reden, zich over dezen uitslag te verheugen. Aug. Gittée. |
|