Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Trier.Een held're Septembernamiddag!
In de toppen der boomen geen zucht,
in de heesters vogelgeschater,
geen wolkje aan de blauwe lucht...
Wij hadden, trots 't steken der zonne,
- de stroohoed beschermde ons niet -
de duiz'lige hoogte beklommen,
waar men 't landschap best geniet.
Lang hadden wij, in verrukking,
door het gelende kreupelhout,
van den voet der Mariënsäule
op de aloude stede geschouwd.
Ginds verhief zich, met koepels en bogen,
de eeuwenheugende, heerlike Dom,
nog verder de puinen der Thermen
en de Circus, eenzaam, stom;
| |
[pagina 43]
| |
daar beneden vloeide de Moezel,
en doorsneed, als een zilverband,
aan weerszijden door bergen omgeven,
het in zonlicht badende land....
Met verdubbelden moed, na de ruste,
ving men den terugtocht aan
langs een smal, steildalende wegje,
gansch bedekt met gruis en blaân.
Diepe voren hadden de regens
in een vroeger jaargetij
in den bodem afgeteekend -
Als kinderen huppelden wij!
En wij zongen! De schoonste refreinen,
die elk in zijn Liedboek vond,
van 't ‘Urbummellied’ tot de ‘Lorle’,
luid schalden ze uit onzen mond,
tot in 't eind, buiten adem van 't zingen,
en vermoeid van den snellen tocht,
aan een' zwenk van het pad, in de kruiden,
elk onzer een rustbed zocht.
Daar heerschte de plechtigste stilte:
een mierken had ze gestoord...
Het gegons van een zijden wiekje,
men had het er in gehoord!
Toch hadden, op 't geurige mosbed,
wij nauw'liks de leden gestrekt,
- daar werden wij, uit onze domm'ling,
door een' heldere stem gewekt.
Van achter een tuiltje boomen,
in statigen tonenval
klonk zij tot ons, met de reinheid
van water of kristal...
| |
[pagina 44]
| |
Een bevallige vrouwenstemme!
Nu scheen zij als zwaar van getraan,
dan weer blijde als het schaat'ren der vogels: -
wij konden de woorden verstaan!
Een gebed tot de Mutter Gottes:
‘Sei gnädig meiner Pein....’
- Daar ontdekten wij, achter de abeelen,
een kerkje, klein en rein.
En zacht, op het tipje der teenen
tredende, naderden wij
tot de deur, en - eer wij 't nog wisten,
daar knielden wij alle drij....
Wel prevelden onze lippen,
zulk bidden ontwend sinds lang,
geen woorden, die niemand toch opvangt...
Onze ziele was éen gezang!
Onze ziel -op de vleug'len des lofzangs,
die galmde door 't heiligdom,
steeg zij omhooge... - Waarheen was 't?
Tot Wien was 't, dat zij klom?
Tot Wien?...
Dit éene weet ik,
dat, toen plots het loflied zweeg,
en de blankgetooide maged
nog dieper vóor 't altaar neeg;
dit weet ik - dat toen, uit mijne oogen
de bronne der tranen ontsprong:
in mijn hert klonk, Moeder, uw' stemme,
die dezelfde woorden eens zong...!
De zangster verliet de kapelle -
wij traden eerbiedig terzij,
en, met ontblooten hoofde,
groetten wij alle drij!
| |
[pagina 45]
| |
Op de hoogte te Arzheim, bij Coblentz.Op 't hoogste van den berg, een' breedgetakte
reeds halfontblaârde linde vóor de deur,
verrijst de herberg, met gekalkte muurkens
en strooien dak, gebaad in middaggloed.
Vóor 't huisje spreidt, omringd van dichte bosschen,
een' breede wei 't helgroenend grastapeet.
Daar oef'nen zich, den pinhelm op het hoofd,
twee vendels voetvolk. Nu en dan weerklinkter
een schor bevel, en, als een enkel man,
heft gansch 't p'loton 't geweer, legt aan, en mikt,
en - tot een' enk'len donderslag versmolten,
rolt twintigvoud het schot van bosch tot bosch,
al de echo's wekkend... Langzaam walmt de damp
ten hoogen, en terwijl, bij tromgeroffel,
de schaar, vlugzwenkend, oprukt, nadert stap
op stap het ander vendel tot de plaats,
en laadt, en mikt op beurt,... en nogmaals knalt
uit twintig loopen éen ontzagg'lik schot....
Vóor 't huisjen, onder 't lindenloover, rusten
drie reisgezellen bij een Schöppchen Landwein,
en schuchter biedt het knaapje der waerdin
hun kogels aan, door hem in 't gras ontdekt.
Daarbinnen, in zijn wiegje, huilt een kind,
en lijze, lijze zingt een' vrouwenstemme,
haar slepend lied van ‘Schlafe, Kindchen, Schlafe...!’
| |
Voorbij Sankt-Goar.
| |
[pagina 46]
| |
en slaafde voort, met doffen slag op slag,
de grove keien, spaan voor spaantje, morz'lend...
En hoorbaar klonk, bij elken zwaai der hand,
een schor geluid, - roch'len van een', die sterft -
uit 's ouden gorgel, door geen dronk gelaafd...
Hoog, op de bergen, boven rots en menschen,
kerft, geel en rijp, de wijndruif aan den stok!
| |
Te Clausen - Luxemburg.De hemel klaart... Gelijk aan Siegfrieds zwaerd,
dat dwars door 't vormloos lijf eens lintworms klieft,
dringt door de wolken, die in 't West nog dreigen,
een lange zonnestraal, nog een... nog een...,
omhelzend stad en woud met gouden armen!...
Plots stijgt, van uit het dal, gelui van klokken
en psalmgezang tot ons! Daar nadert, statig,
gevolgd van gansch een' stoet van mannen, vrouwen
en kind'ren, luidop biddend achter 't kruis,
de zwarte wagen: op de doodkist welkt
een krans van witte bloemen, en een jong'ling
treedt, zwart getooid, stil snikkend achteraan...
Daar breekt de gansche gloed der avondzon
het wolkfloers door. Op stoet en lijkkoets regent
het vonken gouds, en, in zijn blank roket,
welks armen van zijn' schoud'ren rugwaarts waaien,
gelijkt de priester aan een' Engel Gods.
Ginds, op den heuvel, ligt het veld der rust:
thans houdt de wagen stil. Vier maagden torschen
de kist op hunne schouders, treden, traag,
vast weenend naar de groef, waarrond nu allen
de knieën buigen tot den klammen grond...
En luider stijgt het statig psalmgezang
terwijl, in 't dal, de klokken klagen, klagen...
| |
[pagina 47]
| |
In de Namensche Maasvallei.Moe gegraasd, met vollen uier,
wachten, op het vette meerschland,
dat de vlugge melkster kome,
koeikens, bont- en witgevlekt.
Treurig blaten zij en geeuwen,
turend naar het purp'rend Westen,
schuddend van hunn' kloeken kossem
tor of daasvlieg, die hen plaagt.
Rust'loos met de staerten kwisp'lend,
laten zij de tong, de breede,
glijden langs hunn' haar'ge lippen,
kauwend op een' laatsten halm.
Ginder spoelt een grijze visscher
't groen bekroosde net in 't water,
trekkend uit de smalle mazen,
hier en daar, een' laatsten baars.
Hoorbaar murm'iend schuurt de Meuse
met haar blauwig nat de zandplaat;
lijze, langzaam vloeit zij henen,
langzaam, lijze, baar na baar...
En terwijl nog, deinend, wieg'lend
op den effen stroom, een bootje
op den kalmen slag der riemen,
heenklieft door het spiegelvlak,
schiet de zon, van achter 't bergland,
hare rijkste lichtfuzeeën,
die in roze kransen dalen
heinde en ver op rots en slot.
Hoorbaar murm'lend schuurt de Meuse
met haar blauwig nat de zandplaat...
Stille zwijgt het schippersliedje... -
Uit het Oosten rolt de nacht...
| |
[pagina 48]
| |
Marche-les-Dames.Aan de eene zij met rotsen, hemelhoog,
aan de and're met een machtig woud omgeven,
ligt daar het vlek, - een need'rig kerkje, een klooster,
en vier vijf hutjes, als een vogelnest
in 't groen verloren, in den zomernoen.
Een' stilte als die des doods! - Geen bandhond blaft,
geen henne kakelt, scharr'lend in het mul,
geen held're kiuderlach klinkt in de tuintjes;
Mijn eigen voetstap wekt, in 't zandig pad,
niets dan een' zucht - zeer dof - en verder niets!
Niets! zelfs geen vallend blad, geen krakend takje...
Daar valt op eens op 't machtig klokkenbrons,
de klepel neer: tot driemaal toe weergalmt
- iets als een' menschenklacht schuilt in die tonen -
de bronzen stem. En zie, daar barst, in 't kerkje,
het volle spel des orgels schaat'rend los,
en stijgt en zwelt, een koor van maagdenstemmen
meevoerend op zijn' breeden vleugelslag:
een trotsche vloed, die, door de sluizen brekend,
die hem weerhielden, eerst de dalen vult,
straks schuimt en borrelt in de lage vlakte,
weldra de heuvels wint, en, wassend, wassend,
van top tot toppen schuimt, van klip tot klip...
Stom van verrukking, nauw'liks ademhalend,
bleef ik op 't kerkhof staan, en lang, o lang
dreef, als een' zwaan op hoog holslaande baren,
mijn' ziele, rijzend, dalend met den stroom
der tonen, op het machtig orgelspel.
En eerder niet verliet ik 't stille vlek,
dan ik, in 't eigen hert de zoete kalmte,
in 't eigen kleed den wierookgeur des wouds
met mij kon dragen op mijn kronkelpad, -
een' frisschen kus des winds op heete slapen,
een' zoeten balsem op nog open wonden!
| |
[pagina 49]
| |
De pop.
|
|