Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Cervantes als Tooneeldichter door Sleeckx.(Vervolg, zie blz. 288, 53 en 6e afl. 1888.)IV.Numancia, het andere tooneelspel, dat uit die periode tot ons gekomen is en door Cervantes eene tragedia genoemd wordt, staat oneindig verre boven El Trato de Argel. A.W. von Schlegel, die het openingstooneel vertaalde, zegt, dat de Numancia ‘gansch op de hoogte van den tragischen cothurn staat en, in onbewuste en ongezochte nadering tot de antieke reinheid en grootschheid, een schier eenig verschijnsel is in de geschiedenis der moderne poëzieGa naar voetnoot(1).’ Hij doet uitschijnen, hoe, ‘als in het antieke treurspel, het denkbeeld van het noodlot het geheele gedicht bezielt, en hoe de allegorische personages nagenoeg de rol van het Grieksche koor vervullen. De handeling is die van een heldenvolk, dat de schromelijkste folteringen met bewonderenswaardige standvastigheid doorstaat. Zelfs het zielroerende krijgt in het stuk een Spartaansch karakter, en al de gewaarwordingen worden in éen enkel gevoel, de verhevenste vaderlandsliefde, versmolten.’ Het oordeel van Schlegel wordt door graaf von SchackGa naar voetnoot(2) ten volle bijgestemd. Louis Viardot, die eene goede vertaling van Don Quijote en de Novelas leverde, noemt met Fransche vooringenomenheid het ensemble van het drama gebrekkig, doch bekent, dat | |
[pagina 15]
| |
‘dans les sentiments héroïques d'un peuple qui se dévoue à la mort pour conserver sa liberté, dans les touchants épisodes que fait naître, au milieu de eet immense catastrophe, l'enthousiasme de l'amitié, de l'amour, de la tendresse maternelle, se déploie tout le génie de cette âme si fière et si tendreGa naar voetnoot(1).’ Philarète Chasles, wien men eene fraaie studie: Cervantès et ses contemporainsGa naar voetnoot(2) verschuldigd is, gaat veel verder. ‘Quant à Numance,’ zegt hij, ‘si vous aimez Eschyle, vous comprendrez la beauté, même la sublimité épique de cette création nationale et vengeresse..... Cette Numance, oeuvre, où la barbare conquête romaine se trouve châtiée après des siècles par une plume de bronze, est tout simplement sublime. Non-seulement Rome, mais le génie de la guerre, la force brutale y sont condamnés par la muse devenue Némésis. C'est au principe de la guerre, à la force sans pitié que le noble écrivain s'attaque. Il devance les siècles.’ Alphonse Royer eindelijk, van wien wij eene min of meer verkorte vertaling van het gewrocht bezittenGa naar voetnoot(3) noemt het ‘een schoon en grootsch kunstwerk.’ - ‘Ce n'est pas,’ gaat hij voort, ‘si l'on veut une pièce de théâtre, c'est quelque chose comme une épopée antique, qui a valu à son auteur le surnom d'Eschyle castillan. Cette tragédie, la seule qu'ait composée Cervantès, présente un effrayant tableau quón dirait peint avec du sang et des larmes. L'auteur y élève l'horreur tragique à sa plus haute puissance. Son style prend, dans quelques-unes de ces scènes émouvantes, une âpreté de couleur et une simplicité, qui rappelle le Prométhée ou les Perses du père | |
[pagina 16]
| |
de la tragédie grecque. Du Trato de Argel à la Numancia il y a un abîme.’ Tusschen de overige voorname esthetiekers, welke van het treurspel met uitbundigen lof gewagen, moeten wij nog BouterweckGa naar voetnoot(1), TicknorGa naar voetnoot(2) en SismondiGa naar voetnoot(3) vermelden. Bij het beoordeelen van de Numancia mag men niet uit het oog verliezen, hoe zij tusschen 1580 en 1590, in een tijdperk van overgang, werd geschreven. De strijd tusschen de classieke en de romantische richting duurde voort, en de Spaansche tooneeldichten, zelfs die van de laatste richting, zijn veelal eene soort gedialogiseerde verhalen. Dat Cervantes meer naar de eerste overhelde, was natuurlijk. Hij had eene geleerde opvoeding genoten. Zonder aan de eenheid van tijd en plaats zoo streng als zij te houden, was hij diensvolgens eer met den trant van La Cueva en andere classieke schrijvers, dan met die hunner romantische tegenstrevers ingenomen. Immers, alhoewel de voortbrengselen der dichters van de school van Sevilla weinig invloed op de menigte uitoefenden, werden zij door de lieden van smaak en kunde meer dan al andere gewaardeerd. Van daar de verwantschap, welke men tusschen die voortbrengselen en de Numancia bemerkt, die op sommige plaatsen aan El Saco de Roma (de Verwoesting van Rome) van la Cueva doet denken. Dat nochtans Cervantes' werk zich verre boven al die van den laatste en zijne vrienden verheft, kan niet betwist worden. Het was, gelijk graaf von Schack te recht doet aanmerken, eene zeer gewaagde onderneming de verwoesting der aloude Spaansche veste tot onderwerp en gansch eene stad | |
[pagina 17]
| |
met hare inwoners tot helden van een tooneelwerk te kiezen. Zulk historisch feit hadde veeleer den vorm van een heldendicht vereischt. Cervantes zelf moet het begrepen hebben, want hij achtte het raadzaam aan zijn gedicht eer een half episch en half lyrisch, dan een dramatisch karakter te geven. Liever dan zijne personages uitvoerig te teekenen, verkoos hij die met breede penseelstreken te malen. Nog splitste hij zijne handeling in een aantal sterksprekende tafereelen met aangrijpende toestanden, die, ieder op zichzelf, schoon en indrukwekkend, vrij los, namelijk alleen door hunne betrekking tot het lot der belegerde stad, met elkander verbonden zijn. Meer wellicht dan in El Trato de Argel, ontbreekt de anders onmisbare intrige; doch het belang wordt niet als in dit tooneelstuk verbrokkeld, dewijl de verschillende deelen zich om éen gemeen middelpunt bewegen en gezamenlijk dienen, om het belangwekkender te maken. Dit middelpunt, de verwoesting eener stad, welker bewoners zich onder de puinhoopen hunner woningen begraven, veeleer dan zich aan de Romeinen over te geven en, als die van het overige Keltiberië (Oud-Castillië), het Romeinsche juk te torschen, wordt door die kunstvolle groepeering zoo sterk gekleurd, dat, ondanks de talrijke episodische tooneelen, eenheid in het gewrocht heerscht en de werking van het geheel eene der meest tragieke is, welke ooit op het tooneel werd verkregen. Pogen wij 't door eene korte ontleding bevattelijk te maken. Het stuk is in vier jornadas verdeeld en afwisselend in terzinen, octaven, redondilllas (strofen van vier achtsilbige verzen) en versos sueltos (vrije verzen) geschreven. Reeds het eerste tooneel verplaatst ons midden in de handeling. Wij zijn in het Romeinsche leger vóor Nu mantia. Scipio, de nieuwe veldheer, verwijt, in eene krachtige en gloedvolle | |
[pagina 18]
| |
aanspraak, zijnen soldaten, hoe zij door hunne teugelloosheid en verwijfde zeden schuld zijn, dat het nest van Numantia, na zestien jaar belegering, nog weerstand kan bieden: En el fiero ademan, en los lozanos
Marciales aderezos y vistosos,
Bien os conozco, amigos, por romanos;
Romanos, digo, fuertos y animosos;
Mas en las blancas delicadas manos
Y en las feces de rostros tan lustrosos
Allà en Bretanna pareceis criados
Y de padres flamencos engendradosGa naar voetnoot(1).
Zoo vaart hij voort en weet, in eene taal, die, even bondig en sierlijk als krachtig en behendig, beurtelings aan Tacitus en Titus Livius doet denken, zijn krijgsvolk op de gevoelige plaats te treffen. Wanneer de veldheer heeft geëindigd, neemt Caius Marius het woord, om in aller naam beterschap te beloven. Voortaan zullen zijne soldaten aan Scipio toonen, dat die beloften geene ijdele woorden zijn. Men kondigt de komst aan van Numantijnsche gezanten. Twee burgers van de belegerde stad komen de Romeinen vrede en vriendschap bieden. Het aanbod wordt door den stuggen veldheer van de hand gewezen. Hij wil de Numantijners ‘niet als vrienden aannemen en nimmer de vriend huns lands wezen:’ No quiero por amigos aceptaros,
Ni lo serè jamas de vuestra tierra.
Doch er is in den krijg tusschen Numantia en Rome reeds te veel Romeinsch bloed vergoten. Na het vertrek der gezanten, verklaart Scipio, dat het niet langer den vijand- | |
[pagina 19]
| |
lijken grond drenken mag. Hij weet er een beter middel op. Hij zal de stad met eene breede gracht omsluiten en door den honger bedwingen. ‘Aan 't werk dus allen, zonder onderscheid, de decurio zoowel als de gemeene krijgsman.’ Hijzelf wil het voorbeeld geven. Yo mismo tomarè el hierro pesado
Y romperè la tierra facilmente.
Haced todos cual yo, y vereis que hago
Tal obra que à todos satisfagoGa naar voetnoot(1).
In het volgende tafereel is dit werk volbracht. De stad is ingesloten, alle toevoer van levensmiddelen afgesneden. Slechts aan éenen kant, waar zij door de rivier Duero wordt bespoeld, is zij nog vrij. Spanje treedt op onder de gedaante eener Maagd, met torens gekroond en een kasteel in de hand. Zij roept den Duero aan, opdat hij de Romeinen belette ook op zijne wateren insluitingswerken te verrichten. De Duero verschijnt met drie kinderen (muchachos), evenals hij ‘in rivieren gekleed (vestidos de rio)’ en drie kleinere rivieren voorstellende, die in hem monden. Hij kondigt de Maagd van Spanje aan, dat de val van Numantia onvermijdelijk is, maar dat haar roem eeuwig zal leven. In de volgende eeuwen zullen Attila, Bourbon en Alva hare nederlaag op Rome wrekenGa naar voetnoot(2). Estas injurias vengarà la mano
Del fiero Attila in tempos venideros...
Y tambien vendrá tempo en que se mirè,
Estar blandiendo el español cuchillo
Sobra el cuello romanoGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 20]
| |
Andere niet min troostrijke voorspellingen omtrent de macht en grootheid van Spanje in volgende eeuwen brengen de Maagd tot het besluit, dat de woorden van den Duero hare smart gelenigd en haar bemoedigd hebben. Nog andere allegorische personen treden verder in het treurspel op, als in de vierde jornada de Oorlog, de Honger, de Ziekte en eindelijk de Faam. Cervantes had met die allegories bijzonder op, en vele jaren nadien beroemde hij zich die het eerst op het tooneel te hebben ingevoerd, iets wat niet heel zeker is. In allen gevalle was, onzes erachtens, die invoering niet zoo gelukkig, als hij meende. Zijne allegorische figuren zijn veeleer eene der zwakke zijden van Numancia, hoe schoon en edel ook de woorden klinken, dien figuren in den mond gelegd. In de tweede jornada zijn wij te Numantia zelf en vernemen, hoe de verschrikkelijkste hongersnood in de stad woedt. In eene vergadering van regeerders en andere voorname burgers wordt besloten, dat een hunner, Corabino, de Romeinen zal voorstellen den twist door een tweegevecht tusschen een Numantijnschen en een Romeinschen krijger te laten beslechten. Wint de eerste, dan zullen de Romeinen het beleg opbreken; behoudt de laatste de overhand, dan zullen de Numantijners zich aan Rome onderwerpen. Nog wordt beslist, dat aan Jupiter plechtige offers zullen worden opgedragen, en dat de wichelaar Marquino, bij middel van bezweringen, het lot van Numantia zal pogen uit te vorschen. De offers worden in het bij wezen der gansche bevolking gebracht. Zij gaan van onheilspellende voorteekenen vergezeld. De offervlam klimt niet in de hoogte, in de lucht ziet men adelaars andere vogels vervolgen en benauwen, onderaardsche geluiden laten zich hooren, eene bliksemflits schiet door den tempel, en wanneer de opper- | |
[pagina 21]
| |
priester het slachtoffer wil kelen, wordt het door een boozen geest weggerukt, die de altaren en offertuigen tot algemeene verslagenheid verstrooit en vernielt. De wichelaar Marquino doet de krachtigste bezweringen op het graf eens jongelings, die aan den honger is bezweken. De groeve opent zich, de doode rijst op en verkondigt insgelijks de verwoesting van Numantia. De akelige voorspelling doet den bezweerder derwijze ontstellen, dat hij zich met het lijk in de groeve stort, die zich boven beiden weer sluit. De twee overige jornadus schilderen den hongersnood en de wanhoop der rampzalige Numantijners met de treffendste en somberste kleuren. Het eerste tooneel van de derde brengt ons andermaal in het Romeinsche leger. Corabino vertoont zich op de wallen der belegerde vesting met het voorstel tot het beslissende tweegevecht. Wederom wordt het door Scipio smadelijk afgewezen, wat hem en al de Romeinen door Corabino van lafhartigheid doet beschuldigen: Cobardos sois, romanos, vil canalla!
Het tooneel verandert; wij zijn terug in de stad. Een ander voornaam Numantijner, Teogenes, raadt zijne medeburgers aan gezamenlijk de vijandelijke verschansingen te bespringen. Wel kunnen zij aldus slechts eene andere soort van dood winnen, doch het is beter door het zwaard, dan van honger om te komen. De Numantijnsche vrouwen verhinderen den hopeloozen uitval. Met hare kinderen in de armen bidden en smeeken zij zoolang en met zoo bittere tranen, dat men haar en hare kleinen niet weerloos aan den moedwil en de wreedheid der Romeinen zou prijs geven, maar liever haar naar de verschansingen laten medegaan, dat de vermurwde krijgers van het opgevatte voornemen moeten afzien. Men wordt het eens op de markt een | |
[pagina 22]
| |
reusachtigen brandstapel aan te leggen, waarin de Numantijners al hunne kostbaarheden aan de vlammen zullen ten offer brengen, om ze aan de roofzucht der Romeinen te onttrekken. Ook zal men al de Romeinsche krijgsgevangenen, die zich in de stad bevinden, dooden, om met hunne lichamen de uitgehongerde bevolking te spijzigen! Hier volgt een hartroerend tooneel van een anderen aard. Twee Numantijnsche jongelieden, Morandro en Lira, beminnen elkaar sedert lang. De dag hunner echtvereeniging was vastgesteld, doch werd bij het uitbersten van den krijg en de toenemende strengheid der belegering tot gelukkiger tijden verschoven. Thans lijdt het meisje verschrikkelijk van den honger. Hare moeder en haar broeder zijn gister bezweken, en hare krachten zijn zoodanig uitgeput, dat zij voelt, hoe zijzelve weldra zal bezwijken. Door hare klachten diep bewogen, zweert Morandro, dat zij niet van honger zal sterven. Hij zal dezen nacht in het leger der Romeinen sluipen en haar brood bezorgen, al moest het hem den dood kosten: De hambre no moriràs....
El pan que el romano toca,
Sin que el temor me destruya,
Lo quitarè de la suya
Para ponerlo in tu boccaGa naar voetnoot(1).
Doch Lira wil niet, dat hij zich aan een gewissen dood blootstelle, om hetgeen zij ‘eene luim’ van haar noemt, te bevredigen. ‘Morandro, zoete vriend,’ smeekt zij, ‘het zou niet rechtvaardig zijn, dat gij voor eene luim van mij uw leven ginget wagen. Reeds zie ik het vijandelijke zwaard met uw bloed geverwd. Ga niet, Morandro, schat van mijn | |
[pagina 23]
| |
leven! want zoo de uittocht moeilijk is, de terugtocht is nog hachelijker:’ Que si es mala la salida,
Es muy peor la tornada.
En als de jongeling bij zijn besluit blijft: Mas si, acaso, amado amigo,
Prosigues esta contienda,
Lleva este abrazo por prenda,
De que me Ilevas contigoGa naar voetnoot(1).
Na den strijd der liefde, die der vriendschap. Leoncio, de wapenmakker van Morandro, heeft alles gehoord en wil met hem den roekeloozen tocht wagen. Tevergeefs poogt Morandro hem te betoogen, hoe het zinneloos ware twee levens, in stede van éen, op het spel te zetten; hij wil en zal in het lot des vriends deelen. Middelerwijl is de brandstapel op de markt ontstoken; zijne vlammen verheffen zich ten hemel. Van alle kanten stroomen Numantijners, mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen toe, met kostbaarheden en rijkdommen beladen, die bestemd zijn, om het vuur te voeden. Tusschen de verhongerende groepen, die weeklagend en steenend zich naar de markt begeven, bevindt zich eene moeder met een kind aan de borst, dat te vergeefs voedsel uit deze poogt te putten, en een ander aan de hand, dat niet ophoudt om brood te jammeren. Tot het eerste spreekt zij: Qué mamas, triste criatura!
No sientes que à mi despecho
Sacas ya del flaco pecho
Por leche, la sangre pura?
Lleva la carne à pedaros,
Y procura de hartarte,
Que no pueden mas levarte
Mis flojos, cansados brazos!
| |
[pagina 24]
| |
Hijos del anima mia,
Con qué os podré sustentar,
Si apenas tengo que os dar
De la propria carne mia?
O hambre terrible y fuerte,
Cómo me acabas la vida!
O guerra, sola venida
Para causarme la muerte!Ga naar voetnoot(1)
Vierde Jornada. Groote beweging in het Romeinsche leger. ‘Twee Numantijners zijn, trots gracht en wallen, in het leger doorgedrongen. Zij hebben de voorste wachten overvallen en zich te midden der pieken geworpen. Na zes soldaten gedood en andere gewond te hebben, zijn zij in eenige tenten geslopen en hebben ze doorzocht, tot zij een stuk brood hadden gevonden. Toen zijn zij op hunne stappen teruggekeerd en hebben nogmaals gepoogd zich eenen weg door de onzen te banen. Het is eenen hunner gelukt; maar duizend zwaarden hebben den andere doorboord.’ Zoo verhaalt Quintus Fabius aan Scipio het waagstuk van Morandro en Leoncio. De gevallen Numantijner is de laatste; Morandro is ontsnapt en te Numantia teruggekeerd. Ofschoon zwaar gewond, kan hij Lira een korfje met een luttel broods aanbieden, dat met zijn bloed bevlekt is, en sterft aan hare voeten. ‘o Brood, met een bloed bevlekt, dat om mij gestort werd,’ roept in wanhoop de maagd, ‘gij zijt vergift in mijne oogen! Mijne lippen zullen u niet aanraken, dan om u te kussen!’ | |
[pagina 25]
| |
Tot het uiterste gebracht, hebben de Numantijners het vreeselijke besluit genomen, met hunne eigen woningen, al de gebouwen der stad in assche te leggen, hunne vrouwen en kinderen en daarna zichzelven, waar niet elkander, om het leven te brengen. Het besluit wordt volvoerd, zoodat weldra van geheel de stad nog slechts rookend puin en van al de bewoners éen enkel, de jonge Variato, overblijft, die, op eenen toren gevlucht, van daar de Romeinen uittart. Vruchteloos biedt Scipio hem leven en vrijheid, belooft hij hem geschenken en weldaden, om althans éenen krijgsgevangen te hebben en te Rome zijne zegepraal te kunnen vieren. Variato weigert alles, stort zich van de tinnen des torens en sterft den heldendood, wat den Romeinschen veldheer zijnen lof doet aanheffen: O nunca vista memorable hazaña,
Dina de anciano y valoroso pecho,
Que no solo à Numancia, mas à España,
Has acquirido gloria in este hecho!
Con tu viva virtua, y heróica, estraña
Queda muerto y perdido mi derecho.
Tú con esta caida levantaste
Tu fama, y mis victorias derrribasleGa naar voetnoot(1)
Ten slotte verschijnt de Faam onder trompetgeschal, om den heldenmoed van Numantia, d.i. van Spanje en de Spanjaards, in latere eeuwen aan de geheele wereld te verkondigen. Arme Cervantes! Hadde zijn zienersoog verder in de toekomst kunnen dringen, de voorspellingen zijner Fama en andere allegorische figuren zouden min vleiend geklonken | |
[pagina 26]
| |
hebben. Hadde hij kunnen voorzien, hoe het vaderland, dat hij in zijne Numancia zoo geestdriftig verheerlijkte, eerlang het slachtoffer zoude worden van gouddorst en dweepzucht, hij zoude voorzeker spaarzamer geweest zijn met lofspraken op dien weergaloozen Philips II, El segundo Felipe sin segundo, wiens verderfelijke staatkunde Spanje te gronde richtte en de beweenlijke gevolgen na zich sleepte, waartegen de Spanjaarden der 19o eeuw nog altoos moeten worstelen. Wat niet wegneemt, dat de edelaardige en grootmoedige Cervantes inderdaad, gelijk Philarète Chasles zegt, devance les siècles. Reeds in de tweede helft der 16e eeuw, tweehonderd jaar vóor den Engelschen wijsgeer Wilberforce, ijverde hij in El Trato de Argel voor de afschaffing van den afschuwelijken slavenhandel, welke eerst na 1800 werd verkregen. Reeds in de tweede helft der 16e eeuw, driehonderd jaar vóor onze huidige vrienden van den vrede, pleitte hij in zijne Numancia tegen den nog afschuwelijkeren oorlog, met eene overtuiging en eene welsprekendheid, die wellicht geëvenaard, doch nimmer overtroffen zullen worden. Met volle recht kan men hem dus den voorlooper der eeuwen noemen. | |
V.Het entremes genaamd Los dos Habladores (De twee Babbelaars)Ga naar voetnoot(1), door Cervantes mede vóor 1588 geschreven, wordt niet tusschen de tooneelwerken vermeld, welke hij toen vervaardigde. Evenmin nam hij het op in de verzameling van acht comedias en acht entremeses, in 1615 door den boekhandelaar Villaroel uitgegeven. Het werd eerst | |
[pagina 27]
| |
in 1624, acht jaren na den dood des schrijvers, gedrukt en opgevoerd. Een der beste van zijne kleine stukken is het niet. Toch bezit het eenige der voortreffelijke hoedanigheden, waardoor zich de overige onderscheiden. Vooral de aanvang van het eerste tooneel is niet zonder verdienste. Hij luidt: TOONEEL I. | |
[pagina 28]
| |
Roldan. Houd u gedekt, als ik bidden mag, of ik spreek geen woord. | |
[pagina 29]
| |
Sarmiento. Bij den satan, die mij heeft hier gebracht! Ziedaar den kerel, dien ik noodig had, na tweehonderd ducaten voor eenen veeg te hebben betaald! | |
[pagina 30]
| |
worden. Kom dus met mij, ik bid u. Ik zal zeggen, dat gij mijn neef zijt, en aldus zal ik u met die ziekte in mijn huis hebben. Roldan wenscht, gelijk men wel denken kan, niets lievers. Hij babbelt zoo druk met Beatriz, Sarmiento's babbelzieke gade, dat deze gedwongen wordt te zwijgen en allengs op den weg der genezing komt. Het vermakelijkste daarbij is het gedrag van eenen alguazil. Op het gerucht in de woning van Sarmiento toegeschoten, vindt hij er Roldan, ‘dien deugniet van Roldan den babbelaar (aquel bellaco de Roldanejo el hablador),’ als hij hem noemt, en wil hem aanhouden, daar de kerel met het gerecht een eitje te pellen heeft. Op het verzoek van Sarmiento stemt de man van de wet er nochtans in toe, Roldan voorloopig in vrijheid te laten, onder voorwaarde dat hij, na de genezing van Beatriz, ten zijnent die van zijne vrouw, met dezelfde kwaal besmet, zal komen bewerken. | |
VI.Niet enkel dewijl de opbrengst van zijnen tooneelarbeid ontoereikend was, om het bestaan zijner familie te verzekeren, had Cervantes van dien arbeid afgezien en Madrid verlaten, om de nederige betrekking van commissaris van den proveedor general Antonio de Guevera te gaan bekleeden. Hij had geëindigd met te beseffen, hoe stukken zelfs met eene gematigde classieke strekking, de eenige, waaraan hij literarische waarde toekende, op den duur de worsteling met de romantische, die meer in den smaak der menigte vielen, niet zouden volhouden, en vreesde, dat zij vroeg of laat door deze van het tooneel zouden verdrongen worden. Het was mede daarom, dat hij naar Sevilla toog en lange jaren bleef, zonder iets voor het tooneel te schrijven, zich bevre- | |
[pagina 31]
| |
digende met de rol van toeschouwer eens strijds, waarin hij niet verder zich als looneelschrijver wenschte te mengen. En wat hij voorzien had, gebeurde. In de tijdruimte, welke zijne vroegere tooneelspelen van zijne latere scheidt, had in de geschiedenis der dramatische poëzie in Spanje de gewichtige ommekeer plaats, die een einde stelde aan de pogingen der bewonderaars van Grieksche en Romeinsche spelen en aan het Spaansche drama het eigenaardig nationaal karakter gaf, welk het ongeveer honderd vijftig jaar moest behouden. Het was inderdaad korts na de verwijdering van onzen dichter uit Madrid, dat Lope de Vega zijne eerste comedias en autos sacramentales liet opvoeren. Tot nog toe waren het bijna uitsluitelijk lieden zonder veel literarische opleiding geweest, die de romantische stukken leverden, door het min beschaafde gedeelte der natie meest gesmaakt. Ditmaal trad een schrijver op van een geheel anderen stempel, met kennis, talent, ja genie toegerust, en die nochtans niet aarzelde den volkssmaak te huldigen en aan zulke stukken de voorkeur te geven. Het kon niet missen, of nu moesten deze ook door de meer beschaafden gesmaakt worden. Zoo duurde het niet lang, of Lope had de gunst der toeschouwers van elken stand in zoo hooge mate verworven, dat hij alle verledene en tegenwoordige tooneelschrijvers in de schaduw stelde. Dank aan zijn vindingrijk vernuft, zijne dichterlijke opvatting, gekuischte taal, aan zijn zwierigen stijl, sierlijken versbouw en zijne wonderbare vruchtbaarheid, werd hij spoedig de meest geliefkoosde dramatische dichter, dien Spanje ooit had bezeten, en werd de vorm zijner stukken de eenig mogelijke voor alwie op het tooneel bijval wilde vinden. Immers, het publiek, dat met alles dweepte, wat zijn groote Lope vervaardigde, wilde slechts datgene toe- | |
[pagina 32]
| |
juichen, wat in zijnen trant geschreven was, althans aan dien trant herinnerde. Er moesten jaren verloopen, eer de schrijver van El Trato de Argel en Numancia zich met de nieuwe richting eenigszins verzoende. Zonder voor de schitterende hoedanigheden van zijn gelukkigen mededinger blind te zijn, was hij het evenmin voor diens gebreken. Vooral die van des meesters volgelingen, die, als altoos, de zwakheden van hun model vaak schromelijk overdreven, werden door hem gewraakt. Zij lokten de bittere, weleens te strenge beoordeelingen uit, welke wij in het eerste gedeelte van Don Quijote en elders aantreffen, waar Cervantes zijne denkbeelden nopens de theorie van het drama ontwikkelt. ‘Volgens Tullius (Cicero),’ laat hij, Cap. XLVII, den pastor tot den kanunnik zeggen, ‘moet het tooneel de spiegel van het menschelijk leven wezen, het voorbeeld der zeden en de voorstelling der waarheid (imágen de la verdad); maar de tooneelspelen, welke men heden opvoert, zijn eenvoudig spiegels van buitensporigheden, voorbeelden van dwaasheden en voorstellingen van onkuischheid (espejos de disparates, ejemplos de necedades y imagines de lascivia). Want wat kan buitensporiger zijn, dan ons in het eerste tooneel der eerste jornada een kind in de luiers te toonen, dat in het tweede tooneel reeds een gebaard man is?Ga naar voetnoot(1) Welke dwaasheid kan grooter zijn, dan ons eenen grijsaard als grootspreker, een jongen man als lafaard, een lakei als redekunstenaar (un lacayo retorico), eenen page als raadsman, eenen koning als pakdrager en eene prinses als schotelwaschster (un rey ganapan y une princesa fregona) af te schilderen? En wat zal ik | |
[pagina 33]
| |
zeggen van de inachtneming der tijden, waarin de handelingen plaats hebben, welke men vertoont? Ik heb een toonelspel gezien, waarvan de eerste jornada in Europa begint, de tweede in Azië voortduurt en de derde in Afrika eindigt. Waren er vier jornadas, de vierde zou stellig in Amerika eindigen, zoodat het stuk in de vier werelddeelen zou gespeeld hebbenGa naar voetnoot(1).’ Men heeft het bittere en scherpe dier critiek aan den mismoed des dichters toegeschreven, die tot zijne beste spelen, als Numancia en La Confusa, door die der jongeren van het tooneel had zien weren; doch het is zeker, dat de blaam niet teenemaal onverdiend was, daar sommige gewrochten van den hoofdman der richting, bij al hunne schoone eigenschappen, mede door de gegispte onregelmatigheden ontsierd werden. Toch was de liefde van Cervantes voor het dramatische vak zoo groot, dat zij hem op den duur geene rust liet en hij in de laatste jaren zijns levens tot het tooneel terugkeerdeiGa naar voetnoot(2). Het was alstoen, dat hij in korten tijd de nieuwe reeks comedias en entremeses vervaardigde, waarvan wij hiervoren gewaagden. Nog meer: trots alwat hij eenige jaren vroeger over de buitensporigheden en dwaasheden van de romantische richting geschreven had, zien wij hem deze reis die richting volgen, ja de reeds zoo groote vrijheden, welke zij zich veroorloofde, overdrijven. De oorzaak dier verandering, wij zeggen niet van ziens-, maar van handelwijze, is niet verre te zoeken. Hijzelf heeft ze in eene der comedias van die reeks opgegeven. In de tweede jornada | |
[pagina 34]
| |
van het zonderlinge gewrocht, dat hij El Rufian dichoso (De gelukkige Roffiaan) betitelde, laat hij twee allegorische figuren, La Comedia y la Curiosidad (het Tooneelspel en de Nieuwsgierigheid), aldus redekavelen: Curiosidas. Comedia? | |
[pagina 35]
| |
Eilaas! de opoffering zijner overtuiging als dramaturg aan eenen smaak, dien hij waarschijnlijk in den grond zijns harten wansmaak noemde, mocht Cervantes niet baten; en van alwat hij schreef, heeft niets minder bijval verworven, dan juist deze tooneelspelen, waarin hij zijne voormalige denkbeelden te schande maakte, om het publiek te behagen. In de Adjunta al Parnaso, welke hij op zijn Viaje al Pamaso liet volgen, vermeldt hij de zes, die hij toen reeds had liggen. Hij veronderstelt in dit toevoegsel, welk men een literarisch pamflet heeft geheetenGa naar voetnoot(1), dat hij zekeren dag een jongen dichter, Pancracio de Roncesvalles, ontmoet, die hem bekent, hoe hij een aantal tooneelstukken heeft geschreven, waarvan slechts éen, en dan nog zonder den minsten bijval, werd opgevoerd. Cervantes zoekt hem te troosten: | |
[pagina 36]
| |
Pancracio. Zij zullen niet weten, dat gij er hebt. | |
VII.Het was korts nadien, dat hij zijne nieuwe spelen, tot acht comedias en acht entremeses aangegroeid, den boekhandelaar Villaroel aanbood, die er eindelijk wel wilde in toestemmen ze hem af te koopen. Zij verschenen, gelijk wij zagen, in 1615, drie maanden vóor het tweede gedeelte van Don Quijote en omtrent zes maanden vóor zijn overlijden. Dat éen enkel, niet alleen tijdens zijn leven maar na zijnen dood de eer der opvoering genoot, is niet waarschijnlijk. Hij schreef er eene voorrede bij, welke wij niet kunnen nalaten onder het oog onzer lezers te brengen, dewijl zij alweder het karakter en de kalme, gelaten gemoedsstemming van Cervantes, zelfs na die laatste vruchtelooze poging op dramatisch gebied, in zoo gunstig licht stelt, en dewijl zij tevens eenige wetenswaardige bijzonderheden bevat omtrent het Spaansch tooneel en de Spaansche tooneelschrijvers vóor en in zijne dagen. Ziehier dus op welke gemoedelijke en naïeve wijze hij zijn laatsten tooneelarbeid inleidt: | |
[pagina 37]
| |
‘Voorrede.Ik kan niet nalaten, zeer waarde lezer, u om verschooning te bidden, indien gij meent, dat ik in dit prologo een weinig van mijne gewone bescheidenheid afwijk. Dezer dagen bevond ik mij in eenen vriendenkring, alwaar over tooneelspelen en dingen, welke daarmede in betrekking staan, gehandeld werd. Dit onderwerp werd er zoo fijn uitgepluisd, dat het volgens mij niet voortreffelijker kon besproken worden. Men wierp de vraag op, wie in Spanje de eerste het tooneelspel uit de luiers geholpen, behoorlijk toegereed en met tooisels en sieraden bekleed had. Ik, als de oudste der aanwezigen, zegde, dat ik mij herinnerde den grooten Lope de Rueda, dien wakkeren man, even uitstekend door zijne voorstellingsgave, als door zijnen kunstzin, te hebben zien spelen. Hij was te Sevilla geboren en van zijn ambacht een goudslager. In het herdersdicht was hij bewonderenswaardig, en in dit vak heeft nooit iemand, noch toenmaals, noch later tot den huidigen dag hem overtroffen. Ofschoon ik destijds, dewijl ik nog een kind was, zijne verzen niet naar waarde kon schatten, vind ik toch, wanneer ik eenige, die mij in het geheugen gebleven zijn, op mijn tegenwoordigen rijpen leeftijd, herlees, dat hetgene ik zegde, de waarheid is. Vreesde ik niet de palen dezer voorrede te overschrijden, ik zou eenige dier verzen aanhalen, om de gegrondheid van mijn gevoelen te staven. Ten tijde van dien beroemden Spanjaard, kon men gansch het kunstgereedschap eens schouwburgbestuurders in eenen zak pakken. Het bestond uit vier herderskleederen van wit pels, met goudleder afgezet, uit vier baarden, vier pruiken en vier herdersstaven of daaromtrent. De stukken | |
[pagina 38]
| |
waren samenspraken, eene soort van herdersspelen met twee, drie herders en éene herderin. Men sierde ze op of breidde ze uit bij middel van twee, drie tusschenspelen, waarin nu eene Negerin, dan een roffiaanGa naar voetnoot(1), nu een gek en dan een Biscaaier voorkwamen. Alle vier deze rollen en veel andere speelde gemelde Lope met de grootst mogelijke voortreffelijkheid en waarheid. Te dien tijde waren er nog geene machinen, geene tweegevechten tusschen Moren en Christenen te voet of te paard. Er waren geene figuren, welke door eene val des tooneels uit het middenpunt der aarde kwamen of schenen te komen, en nog veel minder daalden wolken met engelen of zaligen uit den hemel neder. Het tooneel bestond uit vier banken, in een vierkant geplaatst, en uit vier a zes planken, die erover gelegd werden, zoodat het tooneel zich vier spannen boven den grond verhief. De decoratie van het tooneel was een oud voorhangsel, dat op twee koorden van den eenen naar den anderen kant gespannen was en de zoogenaamde kleedkamer vormde, waarachter de muzikanten stonden en zonder guitarre ergens eene oude romance zongen. Lope de Rueda stierf te Cordova en werd, als een uitstekend en beroemd man, in de hoofdkerk dier stad, tusschen de beide koren, begraven, alwaar ook de vermaarde nar Luis Lopez begraven is. Op Lope de Rueda volgde Navarro, geboortig van Toledo, die de faam verwierf de rol eens lafhartigen roffiaans voortreffelijk te spelen. Deze wijzigde eenigszins de uiterlijke verrichtingen der opvoeringen en veranderde de zakken der kleedkamers in koffers en kisten. Hij bracht de muzikanten, die vroeger achter het voorhangsel zongen, naar voren op het tooneel, nam de tooneelspelers | |
[pagina 39]
| |
hunne baarden af (want vroeger speelde geen zonder valschen baard), en liet ze allen met ongebaard aangezicht spelen, uitgezonderd degenen, welke grijsaards of andere rollen voorstelden, welke eene verandering van aangezicht eischten. Hij vond de tooneelschermen uit, de wolken, den donder, den bliksem, de uitdagingen en veldslagen. Dat alles bereikte nochtans de hooge volmaaktheid(!) niet, waartoe wij heden gekomen zijn. Dit is de zuivere waarheid, welke niemand kan loochenen; en hier zie ik mij genoodzaakt buiten de palen der bescheidenheid te treden. Ik moet verhalen, hoe op de tooneelen van Madrid mijn Leven te Algiers en mijne Verwoesting van Numantia opgevoerd werden, alsook de Zeeslag, waarin ik het waagde de tooneelspelen van vijf jornadas, welke zij tot dan toe gehad hadden, tot drie te brengen. Ik toonde of, om beter te zeggen, ik was de eerste, die de verborgen gedachten en inbeeldingen der ziel voorstelde, daar ik onder algemeenen en vreugdigen bijval der toeschouwers allegorische personages op het tooneel bracht. Ik schreef in die periode omtrent twintig a dertig tooneelspelen, die alle vertoond werden, zonder dat men ze met eene stortbui van komkommers of andere werptuigen begroette. Zij volgden hunne loopbaan zonder gefluit, geschreeuw en gedruis. Toen kreeg ik andere bezigheden en liet de pen en de tooneelspelen varen. Toen ook verscheen dit wonder der natuur, de groote Lope de Vega, en verhief zich tot alleenheerscher van het tooneel. Hij maakte zich al de tooneelspelers dienstplichtig en onderwierp ze aan zijne wetten. Hij vervulde de wereld met goede, gelukkige en welverzonnen tooneelstukken in zoo groote menigte, dat zij meer dan tienduizend vellen beslaan. En, wat nog het buitengewoonste is, hij zag ze alle | |
[pagina 40]
| |
opvoeren of wist ten minste van hooren zeggen, dat zij opgevoerd werden. En al zijn er ook (en er zijn er velen), die gepoogd hebben den roem zijner werken te evenaren, zij reikten al te zamen, met wat zij schreven, niet tot de helft van hetgeen hij alleen heeft voortgebracht. Nochtans, dewijl God niet alles aan allen geeft, zoo worden de werken van Doctor Ramon, welke na die van Lope de talrijkste waren, niet miskend. De kunstrijke vindingen van den licentiaat Miguel Sanchez, de statigheid van Doctor Mira de Mescua, het uitnemend sieraad van ons volk, blijven hooggeschat, zoowel als het gezond verstand en de ontelbare geestvolle invallen van den kanunnik Tarrega; de liefelijkheid en zoetvloeiendheid van Don Guillen de Castro; de fijnheid van Aguilar; de pracht, beweging, praal en groolschheid der tooneelspelen van Luis Velez de Guevara; de comedias van dit zinrijk hoofd, Don Antonio de Calarza, met wien het thans een einde heeftGa naar voetnoot(1), en die, welke wij, na de Bedriegerijen van Amor, nog van Gaspar de Avila mogen verwachten. Allen met nog eenige anderen hebben den grooten Lope geholpen bij de oprichting van het reusachtig gebouw des Spaanschen tooneels. Vóor ettelijke jaren keerde ik tot mijne vroegere werkzaamheden terug, en daar ik meende, dat mijn goede tijd nog niet voorbijwas, vervaardigde ik opnieuw eenige tooneelspelen. Doch ik vond geene vogels meer in de nesten der vorige jaren, in andere woorden, geene schouwburgbestuurders, die ze verlangden, ofschoon allen wisten, dat ik ze had liggen. Derhalve pakte ik ze gezamenlijk in eenen koffer en veroordeelde ze tot stilzwijgen. Toen zegde mij zekeren dag een boekhandelaar, dat hij ze mij zou hebben afgekocht, zooniet een geprivilegieerd bestuurder | |
[pagina 41]
| |
hem had doen verstaan, hoe wel iets van mijn proza, doch niets van mijne verzen te verwachten wasGa naar voetnoot(1). Ik beken, dat het mij grootelijks speet zulk ongunstig oordeel te vernemen. Ik zegde tot mijzelven: ‘Of ik ben zoozeer veranderd, dat ik niet meer dezelfde ben, of de tijden zijn geweldig verbeterd.’ Immers, gewoonlijk heeft het omgekeerde plaats, en prijst men bij voorkeur het verleden. ‘Ik wierp een nieuwen blik op mijne tooneelspelen en op eenige tusschenspelen, welke ik met deze terzijde had gelegd. Ik vond ze niet zoo slecht, dat zij niet zouden verdienen, spijt dien duisteren schouwburgbestuurder, anderen min enghartigen en meer verlichten bestuurderen voorgelegd te worden. Ik werd ongeduldig en verkocht ze aan vorenvermelden boekhandelaar, die ze heeft laten drukken, zooals hij ze u hier aanbiedt. Hij betaalde ze mij naar behooren, en ik streek mijn geld met genoegen op, blijde, dat ik geene krakeelen met de tooneelspelers had gehad. Ik wenschte, dat zij de beste van de wereld of ten minste verdraaglijk waren. Gij zult oordeelen, lieve lezer! Vindt gij, dat er iets goeds in is, en ontmoet gij mijn kwaadwilligen schouwburgbestuurder, zeg hem dan, dat hij zich betere en in aanmerking neme, hoe zij geene openbare en onverholen dwaasheden bevatten; dat het vers juist datgene is, welk de comedias vereischen, namelijk den natuurlijksten der drie stijlen; dat de taal der tusschenspelen juist die der personen is, welke er in optreden, en dat ik hetgeen, waarin ik hier misschien gezondigd heb, wil vergoeden met eene comedia, die ik thans schrijf onder den titel El Engano a los Ojos (De Oogenverblinding), en die u, hoop ik, zal bevallen. En hiermede moge God u heil en mij geduld schenken!’ (Slot volgt.) |
|