| |
| |
| |
[Deel II]
Eene Catholieke processie in Hannover.
L. an der Ems is een ouderwetsch stedeken met donkerroode steenen huizen, waarvan vele nog met houten balken in de muren zijn opgemetseld, de groote spitse gevels van boven afgestompt. Het heeft wel eenige gelijkenis met sommige Hollandsche stedekens, ofschoon de reinheid hier niet tot dat angstige uiterste gedreven is gelijk ginder. Het bezit van zes tot zeven duizend inwoners, de helft catholiek, de helft protestantsch; deze laatsten verdeelen zich in Lutheranen en Reformirten; dan zijn er ook nog eenige joodsche familiën, welke eene synagoog hebben, zoodat er hier vier tempels bestaan aan den godsdienst gewijd. Dit mag wel veel heeten voor eene zoo geringe bevolking.
Heden is het Heilig-Sacramentsdag; het begint avond te worden, van morgen is de processie uitgegaan en sedert gisteren schiet het kanon, bij tusschenpoozen; daar knalt het weder!...
‘Ik ben blij, dat ge de processie hier zult zien,’ zei mij de lieve jonge dame, eene aangetrouwde verwante, bij welke ik te gast ben.
Ik was ook blij; het is nog al eigenaardig een openbaar kerkelijk feest bij te wonen in een ander land, en met eene zoo uiteenloopende godsdienstige bevolking als hier.
| |
| |
Gisteren omtrent den avond gingen wij de toebereidselen zien: overal plantte men berkentakken of gansche berkenkruintjes langsheen den straatweg, met sparretjes daartusschen, niet op zekeren afstand als bij ons, maar met kwistigen overvloed, zoo dicht bijeen, dat ze letterlijk eene haag vormden; jaarschriften werden boven de deuren gehangen, vlaggen uitgestoken, triomfbogen opgericht. Volk wemelde dooreen, de buren hielpen elkander.
‘Als het maar niet regent,’ opperde ik de vrees, wat bekommerd naar den somberen hemel opziende.
‘Och, of het regent of niet, de processie gaat toch uit,’ verzekerde mijne gezellin, ‘het geschiedt immers voor God.’
Dat vond ik heel juist en godvruchtiger geredeneerd dan in de catholieke streken, waar men de zorg voor de ornamenten boven de vereering stelt. Wie God dient, moet er toch iets ten beste voor hebben, maar het is onvriendelijk van hem, als hij eene ceremonie te zijner verheffing door eene regenbui stoort.
Mijne illusie duurde niet lang. ‘Als het regent, doet elk zijne slechtste kleederen aan en men neemt de verwezen kerksieraden.’ Alzoo beheerschte de berekening toch weder het godsdienstgevoel.
‘Het is recht schoon hier!’ kon ik niet nalaten te zeggen, omziende in al dat teder groen, dat ons tusschen de donkerroode huizen als een walm van Bengaalsch licht omgaf.
‘Wacht maar tot morgen, het zal nog wat anders zijn!’
Wij moesten vroeg opstaan: om acht uren ving de hoogmis aan, daarna ging de processie uit. Als ik beneden kwam, stonden de twee kleinste meisjes van het huis, Hannchen en Irmgard, reeds heel in het wit, om als maagdekens te figureeren, dacht ik.
| |
| |
Het inwendige der kerk is als onze kerken, doch minder rijk, en er zijn houten, zeer ongemakkelijke banken in plaats van stoelen. Het volk zingt mede. Mannen en vrouwen zitten ondereen, en ik bemerk dat het eene element het andere niet overweegt.
De dienst duurt vrij lang; als de bel klinkt, knalt een kanonschot telkens juist aan den buitenmuur en de zwarte rug eener landelijke dame voor mij schokt verschrikt. Eindelijk is de mis gedaan, vele geloovigen verlaten de kerk. Nu vangt het sermoen aan. Het is een gewone Hoogduitsche preek als in Vlaanderen, een lof op het Heilig-Sacrament.
De langste dingen hebben een einde, dat is eene onomslootbare waarheid, en alzoo is ook eindelijk het sermoen uit.
Wij, mijne huisdame en ik, staan rechtover de kerkdeur om het hoofd van den stoet, bij welken wij ons aldra gaan aansluiten, te zien buitenkomen.
De schoolkinderen gaan vooraan, vele in 't wit, maar zonder orde gerangschikt tusschen de menigte; dan volgen de dames van de stad, de vrouwen en meisjes uit het omliggende, want de veldelijke bevolking is catholiek. Vele dragen nog het nationaal costuum: de getrouwde eene zwarte pelerine met groenen, of bruinen of roodachdgen weerschijn, en een verguld of zwart kanten mutsken, waarvan het eerste model blijkbaar nooit uit Parijs is gekomen, en vier breede bruine of zwarte linten met schitterende roode of groene geweven bloemen, die op den rug hangen en hem gansch bedekken; de buitenste zijn dubbel gevouwd, de wind blaast ze open. De jonge meisjes hebben een lichten sluier, die wat over den nek daalt, en bloementuilen op het hoofdtooisel, en boven ieder oor ook een bloementuilje; buiten oorslingers en een gouden kruisken aan eene gouden keten rond den hals, ziet men niet veel juweelen. Wij maken ook deel van den
| |
| |
stoet. Alle straten hebben een feestelijk uitzicht: kort gesneden lisch is onder de voeten gestrooid, kransen hangen op vele gevels, - degene der catholieken - zoo regelmatig en symetrisch, als waren zij alle door de kundige hand van een behanger vastgemaakt. De eene triomfboog volgt dicht op den andere. Op zeer kleine afstanden daartusschen staan tafeltjes met allerlei planten en heiligenbeeldekens; in 't midden zendt een wierookvat zijne kerkelijke geuren in den lucht. Bij deze tafeltjes bemerkt men oude dametjes of dienstmeisjes, bescheiden de voorbijgaansters aanziende, of men ook een bewonderend oog heeft voor hare uitstallingen; gewis wedijveren zij om het schoonste tafeltje te hebben. Zij maken den indruk van verkoopsters op internationale tentoonstellingen, welke zwijgend achter of nevens hare toonbanken op klanten te wachten staan; wierookvaten walmen overal, zelfs uit de open vensters. De bewaaksters vuren ze ook aan door er met eenen lepel iets meelachtigs - gestampte wierook zeker - op te strooien.
Eenige vrouwelijke stemmen verheffen zich in den stoet, lofzangen zingend; de stadsmuziek, welke het Allerheiligste vergezelt, schalt verre achter ons.
Wat merkwaardig is, dat zijn sommige stellages van groen voor de huizen, die er letterlijk tot op eene tamelijke hoogte achter verdwijnen: zij zijn van rotssteentjes en mos opgetimmerd, met allerlei groene planten bezet; ook bloemen blinken er tusschen en fonteintjes spruiten er uit. Vele wimpels wuiven. De protestanten, wier huizen niet versierd zijn, staan aan hunne deuren en zien stil, eerbiedig toe.
Is het niet een feit, waard aan te stippen, dat de joden hunne vlaggen uitgehangen hebben?
‘Geschäftsinteresse,’ fluistert mijne gezellin.
Wij zijn buiten de stad, en gaan onder eene bochtige
| |
| |
dreef van helgetinte olmen; zelfs hier, waar geen groen te kort is, pronkt eene dubbele haag van feestelijk berkenloover. De hemel is grauw, de wind blaast vol in 't aangezicht, hij wiegt de boomentakken lustig op en neder en doet de bladeren der nieuw geplante meien sidderend ritselen; zij zijn gansch malsch en frisch gebleven, zij weten nog niet, dat de stam waarop zij staan, is afgehouwen en hij hen niet meer voeden kan, zij genieten van het leven dat hun overblijft.
Het kerkhof ligt wat hooger dan de landweg. Daarnevens is een ouderwetsch gebouw met kleine vensterruiten; een viertal nonnekens staan met gevouwen handen en neergeslagen oogen aan de deur. Het is een armhuis. Bij den ingang van het kerkhof zit, geknield, een schoon bronzen engelbeeld, dat te vergeefs een offerblok: für die Armen, naar de voorbijgangers uitgestrekt houdt.
Een vink slaat herhaaldelijk in een schier uitgebloeiden appelaar; een zwartkopje - dicht bij - orgelt zijn lied en stoort zich geenszins aan al het menschengewoel beneden en de gezangen die onder den lindeboom, waarin het verborgen zit, voorbij galmen.
Ginder zingt de nachtegaal in weelderig struikgewas; dien toon herkent men immer overal uit duizenden!...
Nu eerst zien wij - geknield in 't gras - de eigenlijke processie de hoogte opkomen en tusschen de grafzuilen heen naar een opgericht outertje trekken. Zij is samengesteld uit flambeeuwdragers, den deken met het Hoogwaardig onder een rooden, reeds verschoten hemel, eenige vanen, de twee hulpgeestelijken, der Kapelan und der Vikar, en de stadsmuziek, eene magere processie voorwaar, die van het slechte weder niet veel zou te duchten hebben. De zegen wordt gegeven en wij verlaten den onafzienbaren stoet, die, ver
| |
| |
landwaarts een grooten omkring maakt; de mannen - dat vergat ik te zeggen - gaan laatst.
Mijne gezellin en ik keeren alleen naar huis door de nu stille straten.
Deze processie wijkt dus in menig opzicht niet af van eene der onze: niet altijd het verschil, vaak ook de gelijkenis met wat men in het vaderland ziet, treft in den vreemde, het ongewone komt daardoor des te scherper uit.
De zon is door de wolken gebroken, het lisch stuift met het zand langsheen de kassei; geen mensch is meer te ontwaren; en nu heerscht hier die eigenaardige reuk van het vertreden, half droog groen, welke het voorbijtrekken van den ommegang kenschetst, een frissche, bijna versterkende geur, maar die toch de droefgeestigheid der vernieling en vergankelijkheid met zich voert.
Wij zijn reeds lange, lange weder te huis, als de processie terugkeert; het kanon schiet onder onze vensters en nog wat later komen, met de groote knapen, de kinderen binnen: Hannchen en Irmgard, in 't nu bezoedeld wit, met roode verhitte aangezichtjes, en de kleine Ludwig het jongste broertje - zeven jaar - zoo doodmoede, dat hij zich in de gang op het tapijt voor de trap nederwerpt, nevens Molly, den dikken, kortgepooten, langwerpigen bruinen hond, die, gelukkiger dan hij, heel den morgen aldaar het dolce far niente heeft gesmaakt, en nu nog zoo lui is, dat hij nauwelijks den staart beweegt, als welkomgroete aan zijn jongen, korzelig geworden meester.
De muziekmaatschappij - dat verneem ik thans - is meest uit protestanten samengesteld; zij worden voor hun spel betaald; de protestanten helpen ook uit gebuurzaamheid wel eens aan het versieren der huizen, als de gelegenheid zich aanbiedt, al laten zij hunne eigene woningen onbekleed. In
| |
| |
het leven en in den dood heerscht hier verdraagzaamheid onder de bewoners; de volksscholen zijn confessioneel, het gymnasium niet; in het laatste zijn er protestantsche en catholieke leermeesters, de geestelijken geven er beurtelings godsdienstig onderricht.
Het inkomen der geestelijken is bepaald. Elke inwoner, die van eene Gemeinde deelmaakt - en vrijdenkers zijn er onbekend - wordt getakseerd voor eene zekere som; het ontbrekende wordt door den Staat aangevuld.
De joden - wellicht is dit een laatste overblijfsel van godsdiensttwist en godsdienstige uitsluiting - hebben een afzonderlijk kerkhof. Protestanten en catholieken worden nevenseen ter ruste gelegd en hunne respectieve pastoors zegenen telkens ieder graf.
Men gaat naar de begraving van vriend of buurman, om het even tot welken eeredienst hij heeft toebehoord. De doode ligt in zijne woonkamer in eene onbedekte kist, zoodat men zijne trekken een laatste maal aanschouwen kan; men defileert voor het lijk, dat de geestelijken in het sterfhuis zegenen; dan wordt het deksel op de kist toegeschroefd, en deze, door allen vergezeld, recht naar het graf gedragen.
De voormalige deken - onlangs gestorven - werd hier zeer bemind. Tweemaal in de week ging hij den protestantschen dominé in dezes huis afhalen en beiden trokken samen naar de zoogenoemde ‘Wilhelmshöhe’, een landelijk koffiehuis, den heuvel op in het sparrenbosch, waar zij als gewone stervelingen - niet verstoken van alle gezellig verkeer en openbare verstrooiing als onze Vlaamsche geestelijken zijn - vroolijk in gezelschap der andere heeren van L. met de kegels speelden.
Wat zijn plaatsvervanger doen zal, weet men nog niet, hij is hier slechts sedert kort aangesteld. De Vicar ook begeeft
| |
| |
zich jaarlijks met de andere inwoners den maandag en dinsdag van Paschen naar dezelfde plaats, de ‘Wilhelmshöhe, waar heel de bevolking alsdan samenstroomt. Elk heeft gekleurde, harde eieren in den zak of in een korf; men stampt de toppen tegen elkaar, breekt men het ei van den medespeler, deze moet het afgeven, breekt men zijn eigen ei, zoo behoort het aan den tegenstrever. Met arm en rijk speelt de jonge geestelijke lustig mede. Dit jaar was hij zoo gelukkig door zijne handigheid in het Eierbikken met een heelen voorraad naar huis te kunnen gaan.
In het noordwaarts gelegen stedeken P. staat eene nieuwe, groote catholieke kerk. Daar toonde men ons de doopvont - een prachtigen marmeren kom - door eene rijke protestantsche dame geschonken.
‘Zoodat het hier een Eldorado is,’ zei ik, met een beduidend overblijfsel van ongeloof in 't hart, op een avond in gezelschap aan eenen der heeren, die de burgemeester der plaats was.
Ik zie nog de uitdrukking van verwondering, waarmede hij bij deze woorden zijne helgrauwe oogen onder de borstelige wenkbrauwen optrok, en den comischen ernst, die op zijn gelaat - rood, rond met grijze bakkebaarden, - verscheen.
‘Jawel,’ antwoordde hij, ‘een Eldorado van louter zoetigheden, maar somtijds ook met haat en nijd gekruid.’
Aldus zal het wel wezen: de mensch is overal dezelfde met zijn gebreken en zijne gaven, zijne goede hoedanigheden en zijne ondeugd.
Op den grond der grachten is goor en modder, daar liggen bladeren en afgevallen takjes te rotten, daar kruipen nare insecten rond, daar is de bodem zoo slijmig en zwart, dat het genoeg is hem met een stokje te beroeren om heel het water troebel te maken.
| |
| |
Men doet het niet, men kijkt bevredigd naar beneden: licht en schaduw spelen door de overhangende boomen, de onduidelijke voorwerpen op den grond nemen git- en topazetinten aan en in bewondering roept men uit: ‘Hoe helder is dit water, hoe frisch, hoe rein!’
Is het niet reeds zeer wel, wanneer in eene maatschappij, samengesteld uit zooveel verschillige elementen van twist als hier in L. zijn, de belijders van al deze godsdiensten vrede en eendracht onder elkander weten te bewaren; wanneer hunne driften niet in botsing komen; wanneer zij in de helderheid van hun levenswater geene storing brengen en de oppervlakte kalm en klaar blijft? En moet deze wederzijdsche, uitwendige verdraagzaamheid zelve niet gunstig op de gemoederen terugwerken en de broedermin bevorderen?
Juni 1888.
Virginie Loveling.
|
|