Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Boekbeoordeelingen.Engelmann, hoogleeraar te Utrecht: Over bloedkleurstof al middel om de gaswisseling van planten in licht en duister na te gaan.Ga naar voetnoot(1)Zooals algemeen gekend is, vertoont de roode bloedkleurstof (haemoglobine) der werveldieren eene lichtroode kleur, wanneer zij met zuurstof in aanraking komt (slagaderlijk bloed), daarentegen eene donkerroode, blauwachtige tint, wanneer de zuurstof eruit verdreven wordt (aderlijk bloed.) Men kan die kleurveranderingen teweegbrengen door een stroom zuurstof of lucht door het bloed te leiden, waardoor de slagaderlijke kleur te voorschijn geroepen wordt, en daarna de zuurstof te verdrijven bij middel van een stroom waterstof, koolzuurgas of lichtgas, waarbij de aderlijke kleur terugkomt. De beroemde Duitsche scheikundige Hoppe-Seyler heeft in 1879 de kleurveranderingen der haemoglobine benuttigd om op zeer aanschouwelijke wijze de uitscheiding van zuurstof door groene plantendeelen aan te toonen. Eene levende Elodea (waterpest)-plant, in zuurstofvrij verdund bloed, in een luchtdicht afgesloten glas aan direct zonlicht blootgesteld, doet de aderlijke kleur in de slagaderlijke overgaan, terwijl in 't duister de donkerroode aderlijke kleur | |
[pagina 359]
| |
allengs terugkomt. Door Engelmann werd die proef, met eenige wijzigingen, herhaald; hij bracht een chlorophylrijken SpirogyradraadGa naar voetnoot(1) van 1/10 mill. dikte onder het dekglas, in een druppel onverdund of weinig verdund, gedifibrineerd runderbloed, dat door een stroom van waterstof of koolzuurgas eene duidelijk aderlijke kleur had verkregen. Het praeparaat werd aan het licht blootgesteld en de kleurveranderingen met den microscoop gevolgd. Binnen 10 à 15 minuten was het bloed langs den draad, tot op ongeveer 1/2-2 mill. afstand ervan, licht- (slagaderlijk) rood geworden. De grens tusschen de roode en de blauwe kleur was zeer duidelijk. In 't duister keerde de aderlijke kleur binnen ongeveer denzelfden tijd terug. Zeer schoon kunnen de zuurstof-uitscheiding in 't licht en de zuurstof-opslorping (ademhaling) in't duister met behulp van het microspectraal-oculair (nog beter met Engelmann's microspectraal photometer) gevolgd worden. Aderlijk bloed vertoont een donkeren breeden absorptieband, terwijl slagaderlijk bloed twee nauwere banden in het spectrum doetonstaan. Naarmate de plant zuurstof afscheidt ziet men de enkele band in een dubbelen band veranderen. Het is Engelmann bovendien gelukt het ongelijk uitwerksel der verschillende stralen van het spectrum (rood, geel, oranje, blauw, enz.) op de zuurstof-uitscheiding onmiddellijk aanschouwelijk te maken. Hij liet op een Spirogyra-draad, in aderlijk bloed geplaatst, een spectrum van ongeveer één centimeter lengte (aan een gasbrander ontleend) vallen, zoodanig dat de verschillende deelen van den draad door rood, geel, oranje, blauw enz. licht beschenen werden. Na 15 minuten had zich, evenals in de eerste proef, langs den draad, aan beide zijden, een lichtroode hof gevormd. De breedte van dien hof was echter niet overal dezelfde: zij bereikte haar maximum (1 mm.) tegenover het gedeelte van den draad, dat aan de roode lichtstralen blootgesteld was (dus waar de sterkste afscheiding van zuurstof plaats greep), en daalde van daar naar het uiterst zichtbare rood en het begin van het groen. | |
[pagina 360]
| |
Andere proeven hebben geleerd, dat de uitscheiding van zuurstof voornamelijk onder den invloed der minder breekbare stralen, en in 't bijzonder de roode, geschiedt, maar nooit werd het bewijs daarvan op zulke eenvoudige en sprekende wijze geleverd. Engelmann heeft die proeven met zonlicht herhaald, en gevonden dat hier de breekbaarder stralen (groen, violet, enz.) betrekkelijk sterker werken dan in gaslicht. (Wegens aanhoudend bewolkten hemel waren de proeven met zonlicht niet zeer talrijk.) Engelmann behoudt zich nadere mededeelingen omtrent die verschijnselen voor. J.M.L. | |
Emile Laurent, professeur de botanique à l'École d'horticulture de l'État, à Vilvorde. Recherches expérimentales sur la formation d'amidon dans les plantes aux dépens de solutions organiques. - Mémoire couronné par la Société royale de botanique de Belgique. Bull. de la Soc. roy. de bot. de Belgique, t. XXVI, première partie. - Bruxelles, Mayolez, 1888.De groene planten voeden zich met anorganische zelfstandigheden, en bereiden daaruit (onder den invloed van het licht en met behulp van hun bladgroen) organische stoffen. De zwammen en de bladgroenvrije afval- en woekerplanten, als bijv. de bremraap (Orobanche), het warkruid (Cuscuta) enz. voeden zich integendeel met organische stoffen, die zij aan andere, levende of afgestorven wezens ontleenen. Er bestaat daarenboven, in het leven van alle gewassen, een tijdperk gedurende hetwelk zij zich als het ware als woekerplanten gedragen. Een aardappelknol bijv., die zich in een donkeren kelder ontwikkelt, is aan den invloed van het licht onttrokken; zijne scheuten bevatten geen bladgroen en nemen geen anorganisch voedsel op. De organische stoffen, die tot het opbouwen der scheuten en het onderhouden der ademhaling noodig zijn, worden door den knol geleverd: de scheuten leven als parasieten op den knol waaruit zij gesproten | |
[pagina 361]
| |
zijn. De jonge kiemplanten (boon, erwt, enz.) bezitten aanvankelijk evenmin bladgroen: zij ontwikkelen zich bij middel van den voorraad organische stof, die in het zaadwit (of in de zaadlobben) verzameld is, tot het oogenblik waarop zij zelve bladgroen bezitten: tot dan gedragen zij zich als woekerplanten. Bestaat de mogelijkheid om de organische stof, welke de plant zich verschaft door het ontbinden van koolzuurgas en andere minerale verbindingen, te vervangen door haar rechtstreeks organisch voedsel te verschaffen? Kan men, met andere woorden, eene gewone plant op kunstmatige wijze dwingen parasitisch te leven en ze van licht en bladgroen onafhankelijk maken? In die richting werden de eerste proeven genomen door Böhm (1877 en 1883): deze onderzoeker gebruikte stengeldeelen en kroonbladeren, ook jonge boonplanten, die een tijd lang in de duisternis gebleven waren en daardoor hun zetmeel en hun bladgroen verloren hadden. Wanneer zij vervolgens op suiker- of glucose- oplossingen gelegd werden, ontstonden zetmeelkorrels in hun weefsel, een bewijs dat zij de opgeloste organische stof opgeslorpt en tot het bereiden van zetmeel benuttigd hadden. Door de proeven van Meyer (1886) werd aangetoond dat glucose, laevulose, galactose, maltose, manniet (door de Oleaceeën), dulciet (door Evonymus), glycerine (door enkele soorten), door plantendeelen konden opgenomen en tot zetmeel omgewerkt worden. Laurent heeft, naar aanleiding eener prijsvraag, uitgeschreven door de Société royale de botanique de BelgiqueGa naar voetnoot(1), de onderzoe- | |
[pagina 362]
| |
kingen der vorige schrijvers herhaald, en de uitkomsten die zij verkregen hadden, door talrijke nieuwe proefnemingen gestaafd en uitgebreid. Ziehier de methode door Laurent gevolgd: ‘Aardappelknollen van middelmatige grootte werden in zaadpannen geplant en onmiddellijk in 't duister geplaatst. Wanneer de scheuten omtrent 25 centimeters hoog waren, werden zij eenige centimeters boven den grond afgesneden; de cultuur werd echter behouden, om uit dezelfde knollen eene tweede en soms eene derde maal scheuten te verkrijgen. De keus der scheuten is niet onverschillig: de dunnere moeten verworpen worden omdat zij, in de organische oplossingen gedompeld, verslensen en te gronde gaan. De scheuten, die in hun groei ondergebleven zijn, kunnen evenmin dienen, daar zij zeer dikwijls eene groote hoeveelheid zetmeel bevatten. Zoohaast de scheuten afgesneden zijn worden zij in water geplaatst, en blijven daarin gedurende drie à vier weken, tot hun uiteinde ophoudt te groeien. Het gebeurt zelden dat de scheuten, na zulke behandeling, nog amylumkorrels bevatten in de zetmeelscheede en in de nabijheid van het groeipunt. In de zeefvaten zijn er schier altijd nog enkele voorhanden. Wanneer de proef veel nauwkeurigheid vergde (bijv. met peptonen) liet schrijver de stengels van onder naar boven van honger afsterven: op die wijze verkreeg hij toppen die volkomen zetmeelvrij waren. De voedende oplossingen werden in kegelvormige distilleerkolven of bokalen met wijden hals gebracht, door koking (of temperatuur 100o) gesteriliseerd; de scheuten werden erin geplaatst en de opening met een propje wol dicht gemaakt.’ Schrijver heeft op die wijze omtrent 100 organische stoffen beproefd: een positief resultaat, d.w.z. het ontstaan van zetmeelkorrels in de aardappelscheuten, werd verkregen met glycerine, dextrose, laevulose, galactose, saccharose, lactose, maltose. Desaccharose (rietsuiker) à 10% en vooral à 15 en 20% hadden den gunstigsten invloed op het ontstaan van amylum; er ontstonden somwijlen kleine knollen op de plaats der zijknoppen | |
[pagina 363]
| |
of aan 't uiteinde der scheuten. Rietsuiker-oplossingen à 25% en zelfs 40% veroorzaakten nog zetmeelvorming, ondanks de aanzienlijke osmotische (dus plasmolyseerende) kracht van zulke vloeistoffen. Wanneer de concentratie der oplossing geschikt is, vindt men gewoonlijk, voor alle hoogergemelde stoffen, reeds na vier dagen eene aanzienlijke hoeveelheid zetmeel in de schors, veel minder in het merg. Laurent's resultaten komen dus in hoofdzaak met die van Meyer overeen: het ontstaan van zetmeel in de plant, ten koste van organisch voedsel, mag dus definitief aangenomen worden. Nadere mededeelingen omtrent dat hoogst belangrijk onderwerp behoudt schrijver zich voor. J.M.L. | |
Jean Fusco. Chez nous. - Paris, Ollendorff, 1887.Kent gij Jean Fusco, lezer? Jean Fusco is het pseudoniem van eene zoo bevallige als van geest tintelende dame, welke, uit eene oude Vlaamsche familie te Brussel geboren, vóor eenige jaren met eenen onzer geleerdste Waalsche ingenieurs in het huwelijk getreden, en sinds dien tijd metterwoon in het hertje van Wallonië gevestigd is. Na zich door eene aanzienlijke reeks Belgische brieven, met gretigheid door voorname Fransche tijdschriften opgenomen, alsmede door een tweetal boeiende novellen, o.a. Mademoiselle Corbin, van de gunstigste zijde te hebben doen kennen, gaf zij, nu een goed jaar geleden, te Parijs eenen roman in het licht, die zoowel om den boeienden, zeer levendigen verhaaltrant en de getrouwe waarneming van personen en gebeurtenissen, als om de actualiteit en belangrijkheid der tooneelen, welke er in geschetst worden, tot die boeken verdient te worden gerekend, welke geen beschaafd mensch mag nalaten te lezen. Vergis ik mij niet, dan zal eerlang eene Nederlandsche vertaling van het besproken verhaal in België het licht zien. Geen ander Fransch werk verdient trouwens in grooter mate de eer, | |
[pagina 364]
| |
om ook bij den Vlaamschen en Noordnederlandschen lezer een welkom onthaal te vinden. Chez nous, - deze is de titel van Fusco's roman, - bevat het verhaal van den langdurigen en, eilaas! maar al te Moedigen mijnwerkersopstand van 1886. De omstandigheden van allen aard, die er de Waalsche arbeiders toe brachten, hunne toevlucht te nemen tot dit uiterste middel: den openlijken opstand; de verwoestingen en plunderingen, waartoe eenige belhamels hen wisten over te halen; de vreeselijke kastijding en weldra de thans nog nijpender ellende, die er de gevolgen van waren, - dat alles wordt daarin op aanschouwelijke, gezond realistische wijze, en toch met grooten eenvoud geschetst. Ik geloof niet, dat in een enkel boek, en zeker niet in het anders veel prachtiger gestyleerde Germinal van Zola, het leven en lijden, het strijden en samenzweren der mijnarbeiders beter, met grooter waarheid wordt afgemaald. Doch, nog om eene andere reden verdient Chez nous de warmste aanbeveling. Fusco is, ofschoon zich van de Fransche taal bedienend, haren Vlaamschen oorsprong getrouw gebleven. Ziet zij, wat rond haar omgaat, met het naauwlettend oog onzer Vlaamsche schilders, zij gevoelt ook, waar de eer van hare nationaliteit op het spel staat, in haar eigen gemoed dezelfde gewaarwordingen, die b.v. een Vlaamschgezind novellist in dezelfde omstandigheden zoude gevoelen. Het zij mij toegelaten eene enkele vrij vertaalde passage als een voorsmaakje van het vele fraaie, dat Chez nous bevat, mee te deelen. Men gelieve op te merken, dat onder den naam van generaal Vandermeere niemand minder dan de met roem bekende generaal Vandersmissen, en onder de trekken van het echtpaar Carlier, niemand anders dan de schrijfster zelve en haar gade voorgesteld worden. Het tooneel speelt te Charleroi, in eene drukbezochte afspanning: ‘Eenige menschen waren binnengekomen: een Brusselsch dagbladschrijver, een bankier uit Charleroi, en aan eene der | |
[pagina 365]
| |
middentafeltjes gezeten, de opsteller van een industriëel weekblad en een koperslagersbaas van kleine gestalte. Deze laatste was op luiden loon aan het redekavelen, als een gewichtig persoon, als iemand, die den toestand met éen woord zal kenschetsen - ofschoon in den grond nog dommer dan een domme steen, en niets meer dan een ijdele stoffer, die zich voor een man van genie aanziet. ‘- Het zijn vreemdelingen, die de belhamels zijn,’ zeide hij. De generaal Vandermeere vroeg hem: ‘- Zijt gij wel overtuigd van hetgeen gij zegt, mijnheer? Hebt gij die vreemdelingen wel gezien? Zijn het Duitschers, of Franschen?’ ‘- Neen, 't waren Vlamingen.’ De generaal sprong recht, en gloeiend van verontwaardiging: ‘En zijn de Vlamingen dan geen Belgen!.... Verneem, mijnheer, dat zij evenveel recht hebben als de Walen, tot de eer van Belg te zijn.’ In Walenland is de Vlaming de zondenbok, dacht Mevr. Carlier; hij is 't altijd, die 't eerst begonnen heeft. ‘- Hoe! de Vlaming is een vreemdeling!’ herhaalde nogmaals generaal Vandermeere, terwijl de uitkramer van die rampspoedige zinsnede zijn gezicht over zijn bord boog. Mevr. Carlier was diep verheugd. Zij had naar den generaal willen toegaan, hem beide handen drukken, hem dank zeggen. Sedert twintig jaar verbleef ze in Walenland, en twintig jaar reeds hoorde zij hare Vlaamsche broeders beleedigen en ze van alle schanddaden beschuldigen; aan den naam van Vlaming, dien zij liefhad en met al de kracht van hare hertstochtelijke ziel eerbiedigde, hoorde zij dezelfde beteekenis hechten als aan de woorden deugniet, dief, moordenaar, baanstrooper, en zij was overtuigd, dat, wat het lagere volk luidop zegt, door de burgerij in stilte gedacht wordt. Hoe dikwijls, wanneer ze met fierheid zegde: ‘Ik ben eene Vlaamsche vrouw,’ - antwoordde men haar met eenen vriendelijken glimlach: | |
[pagina 366]
| |
‘ - O Mevrouw! dat zult ge ons niet wijsmaken!’ Hoe dikwijls, in twisten tusschen werklieden, hoorde zij als de grofste beleediging, een: Sale Flamin (smerige Vlaming)! uitroepen! Hoe dikwijls, na alle benamingen uitgeput te hebben, riep eene gramme moeder tegen haar krijschend kind: Tache tu, sacré flamin! (Zwijg, vervloekte Vlaming!) Hoe dikwijls, eindelijk, hoorde zij, bij het vernemen van eene misdaad, iemand fluisteren: C'est-on flamin, assuré (dat is ongetwijfeld weer een Vlaming)! Ja, te allen tijde wierp men drek op dat ras, dat het hare was; dat aan het vaderland mannen geschonken had als van Artevelde, schrijvers als Marnix van Ste-Aldegondc, schilders als Rubens, Jordaans, van Dijck, Memling, de van Eycks, Quinten Metsys en zoovele anderen, wier roem onsterfelijk is; dat ras, waarvan werklieden anderhalven frank winnen, en toch leven zonder te schooien. Niet alleen wordt de Vlaming beleedigd en bespot in Walenland, maar men tracht hem belachelijk te maken in de kleine dagbladen, wanneer hij recht vraagt voor zich zelven, wanneer hij - ongelooflijke verwaandheid - beweert, dat ongelukkigen, door het gerecht veroordeeld, ten minste het recht hebben, het vonnis te verstaan, dat hen uit de maatschappij verdrijft voor eene misdaad, die ze niet altijd gepleegd hebben. Ja, kleine heertjes, wier verstandsvermogen niet groot genoeg was, om het notarisklerks-ambt te bekleeden; die niet eens in staat waren, om ellegoed te meten, en die zich op zekeren dag voor ‘letterkundigen’ hebben uitgegeven, stellen fraaie artikelen op, om met de Vlamingen den draak te steken. Wanneer, in den loop van den dag, niet een twintigtal verschrikkelijke rampen veroorzaakt werden door razende honden, dronken koetsiers, paerden op hol; als geen genoegzaam getal ouderlingen in bezwijming gevallen, niet genoeg meisjes aangehouden zijn, b.v. om eenen zakdoek gestolen te hebben, - stellen zij allerspoedigst eenige regels op over de eischen der Vlamingen. - Naar het schijnt, is dat bewonderenswaerdig, pikant en geestig, maar | |
[pagina 367]
| |
daar het geheel en al een geheim is voor niet ingewijden, zijn er maar weinigen, die dit vernuft kunnen smaken.’ Deze bladzijden zijn getrokken uit het XXe hoofdstuk, pag. 137-140. Wij zijn verheugd, het te kunnen verklaren: zelden, om niet te zeggen nooit, was 't ons gegeven, niet enkel in het Fransch, maar zelfs in het Nederlandsch, een met evenveel warmte en overtuiging geschreven pleidooi tegen de zoo onvaderlandsche, als van allen grond ontbloote vooroordeelen van den grootsten hoop der Walen ten opzichte van hunne ‘frères flamands’ te lezen. En zulke bladzijden komen nog in andere hoofdstukken van Fusco's merkwaerdig boek voor! Waarlijk, het is goed, dat men in het buitenland - daar, waar men om het verschil der taal onze Nederlandsche strijdbladen nooit te lezen krijgt - nu en dan verneme, met welke bij uitstek broederlijke gevoelens de minderheid der Belgische bevolking het beste, kloekste, zedelijkste, rijkstbegaafde en edelste deel des lands pleegt te bejegenen. De Vlaamsche Beweging kan er, ook daar, waar men er zich het minst aan zou verwachten, slechts vrienden en voorstanders bij winnen! Aan Jean Fusco onzen warmsten dank, tegelijk met ons hertelijkst bravo! Pol de Mont. | |
In Liebesbanden. Nach Bakins japanischem Roman Kumono Tayema Ama Ho No Tsuki (der in einer regnerischen Nacht durch einen Wolkenrisz scheinende Mond) mit Autorisation ins Deutsche übertragen von Hans Werner. Mit 26 Bildern. Preis geheftet M. 5. -; fein gebunden M. 6. - (Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt).'t Is slechts sedert korten tijd, dat het lezend publiek van het oude, verwende Europa belang is gaan stellen in de voortbrengselen van de Chinecsche en Japansche letterkunde. Van al de vertalingen, welke van de merkwaerdigste voortbrengselen in deze beide talen in ons waerelddeel het licht zagen, verdienen de vroeger verschenen: Chinesische Novellen en Kin- | |
[pagina 368]
| |
Ku-Ki-Kuan, d.i.: Chinesisches Novellenbuch van Eduard Grisebach, en de nog maar zeer onlangs in den handel gebrachte roman, In Liebesbanden, in de allereerste plaats genoemd te worden. In Liebesbanden - want tot dit werk willen wij ons in deze korte aankondiging beperken - is niet alleen om de voor ons veeltijds verrassende eigenaardigheid, welke natuurbeschrijvingen, ontleding der karakters en dialoog opleveren, maar ook om het onloochenbaar zeer hooge kunstgehalte van het geheel, der kennismaking overwaerdig. Het verhaal boeit ons, moderne Europeanen, des te meer, daar het berust op eene grondgedachte, waarin meer dan een veelgeprezen Duitsche, Engelsche of Fransche romanschrijver tot eigen scheppingen aanleiding heeft gevonden. Mutatis mutandis, heeft de hoofdheld, Kataro, mij herhaaldelijk doen denken aan Uarda, wiens lotgevallen ons Ebers, zelfs eene enkele maal aan Ekkchard, wiens zelfstrijd ons Scheffel geschetst heeft. Zoon eens jagers, hem door eenen vroegtijdigen dood ontnomen, wordt Kataro in den tempel van Cho-ko door eenen priester opgevoed en in de godsdienst zijns geslachts onderwezen. Na zijne in de beoefening van alle deugden gesleten proefjaren, neemt hij, onder den naam van Saikei, het monnikskleed aan, om weldra, ondanks zijne gelofte van eeuwige kuischheid, in liefde te ontsteken voor eene bekoorlijk schoone en zeldzaam talentvolle koto- of harpspeelster. De inwendige strijd, waaraan hij thans, aarzelend tusschen zijnen plicht en zijne hertstocht, dagen, weken en maanden ten prooi is, ziedaar de zeer dankbare stof, welke in het grootste gedeelte dezes romans met wezenlijke vertellers-welsprekendheid wordt behandeld. Men ziet het: ofschoon op Oud-Japansche sagen en overleveringen, vooral uit de 14e eeuw onzer tijdrekening, berustend, bezit de roman, als bijdrage tot de kennis van het menschelijk hert, zeker geene geringe waerde. De zes en twintig eigenaardige platen, die het fraai gedrukte | |
[pagina 369]
| |
boek versieren, werden naar Japansche origineelen vervaerdigd, en maken In Liebesbanden tot eene dubbel welkome gave. Indien mijn geleerde vriend, de uitmuntende en onvermoeibare Sleeckx, er in eene niet verwijderde toekomst toe besluit, na het Chineesche tooneel, thans de Chineesche en Japansche romanlitteratuur te bestudeeren, dan zal ‘In Liebesbanden’ ongetwijfeld aanleiding geven tot talrijke steeds belangrijke, en veelal pikante vergelijkingen tusschen de menschen en hunne letterkundige conterfeiters hier, in óns waerelddeel, en ginds, in het allerverste Oosten. Pol de Mont. | |
Anthologie des poètes français du XIXe siècle. - Deel I: - 1762 à 1817. - Paris, Alphonse Lemerre.Weten onze lezers reeds, dat Alphonse Lemerre, wiens naam onafscheidbaar gehecht is aan de letterkundige beweging, welke in Frankrijk omtrent 1866 ontstond, een even ontwikkeld en geleerd kenner is van de hedendaagsche letterkunde zijns vaderlands, als een ervaren, ieverig en smaakvol uitgever? Ofschoon wij ons geenszins ontveinzen, dat hij nooit, om 't even door welke pennevrucht, onder de eigentlijke letterkundigen heeft rang genomen, durven wij toch in alle gerustheid vooruitzetten, dat slechts zeer weinigen, in Frankrijk, ons even vertrouwbare gidsen toeschijnen als bij zelf, waar het er op aankomt, ons in de uitgestrekte warande der dichtkunst van onzen tijd, op vast honderd naar vorm, aanleg en grootte verschillende bedden en perken, het geurigste en kleurrijkste gebloemt te laten bezichtigen. Velen is het bekend, dat de schriften van nagenoeg al de letterkundigen, die óf als stichters, als Catulle Mendès, Dierx en de Ricard, óf als beschermers en baanbrekers, als de Banville, Gautier en Leconte de Lisle, óf als allervoornaamste en weldra hoogstaangeschreven vertegenwoordigers dezer richting, als Coppée en Sulty Prudhomme, de Hérédia en Valade, Lemoyne en Lafenestre,een min of meer schitterend deel hebben genomen aan | |
[pagina 370]
| |
de beweging, welke thans onder de benaming van Le Parnasse contemporain in de geschiedenis geboekt staat, door niemand anders dan Alphonse Lemerre in 't licht werden gegeven. Dat bij zelf in het soms rumoerige, steeds belangwekkende streven, laat mij zeggen, in het lijden en strijden der ‘Parnassiens’ gemengd was, blijkt ten volle uit de merkwaerdige bladzijden, waarin Catulle Mendès, een zestal jaren geleden, oorsprong, doel en ontwikkeling van deze groep, in de veelgelezen Revue politique et littéraire bestudeerde. Met de meeste leden dezer phalanx voortdurend in betrekking, met velen zeer nauw bevriend, bevindt Lemerre zich ongetwijfeld in eenen uiterst gunstigen toestand, om - met volledige kennis van zaken - eene bloemlezing als de hooger vermelde saam te stellen. Ofschoon het eerste deel van dit heerlijke werk, - 't eenige, dat wij er tot nu van bezitten - zich van André Chénier af, over Chateaubriand, Nodier, Béranger, Soumet, Lamartine, Emile Deschamps, de Vigny, Reboul, Hugo, Brizeux, Gautier, de Musset, de Laprade, Autran, L. Ackermann, Soulary en Houssaye heen, slechts tot Louis de Ronchaud uitstrekt, en alzoo enkel de spanne tijds 1762-4817 omvat, bewijst de korte, doch zinrijke Préface toch ten overvloede, dat Lemerre zich in de eerste plaats voorstelt aan die school, welke zich na 1866 heeft ontwikkeld, en waarvan bijna al de vertegenwoordigers na 1830 geboren zijn, een duurzaam monument op te richten. In drie of vier regels wijst de verzamelaar ons op de beteekenis van het Parnasse. ‘Continuer le romantisme,’ zegt hij zeer wel, ‘mais en y mêlant quelque peu du seizième siècle, unir Ronsard à Victor Hugo, les poètes de la Pléiade et ceux de 1830, donner au vers français une perfection qu'il n'avait pas encore connue, n'y souffrir aucune banalité dans l'idée, aucune faiblesse de rime, voilà ce que voulurent les poètes de 1866.’ Volkomen gezond en ongetwijfeld uitmuntend geschikt, om menig vooroordeel uit den weg te ruimen, is tevens het volgende | |
[pagina 371]
| |
oordeel, gestreken over den invloed, door de nieuwe school geoefend: ‘Jamais il n'entra dans la pensée (des Parnassiens) de rompre avec les romantiques dont ils ne faisaient que polir et assouplir le vers. ‘(Parnassiens!) Sous cette unique dénomination, quelle liberté, quelle variété de talents! Combien le groupement du Parnasse fut loin de nuire à l'originalité de ceux qui le composèrent! Y a-t-il par exemple, trois poètes plus dissemblables que MM. Coppée, Sully Prudhomme et Hérédia? Tous étaieut liés entre eux par la seule poursuite de la perfection; chacun pourtant a su garder sa complète individualité.’ Kunnen wij de keuze, door den verzamelaar in de gewrochten der in deel I vertegenwoordigde dichters en dichteressen zonder eenig voorbehoud roemen, op voorhand mogen wij ons verzekerd houden, dat dezelve in het volgende deel of de volgende deelen nog fraaier zal wezen, vermits Lemerre zich eerst dáar volop op zijn eigen terrein zal bewegen. Intusschen zou het onbillijk zijn, geen woord van lof toe te zwaaien aan de vaak puike bio-bibliographische schetsen, welke bij de proeven van elken schrijver gevoegd zijn. Blijkbaar heeft Lemerre, om deze bladzijden te bekomen, zich niet ontzien, het oordeel der allereerste critici zijns lands, der edelste fijnproevers en ervarenste kenners in 't vak der dichtkunst in te roepen, of althans in hunne werken op te zoeken. De namen van André Lemoyne, Auguste Dorchain, L. de Ronchaud, Leconte de Lisle, Saint René Taillandier, François Coppée prijken onder de beste dezer bladzijden. Enkele schetsen, zeer doorschijnend A.L. onderteekend, steken bij dat vele fraaie zeer luttel af. Het eerste deel beslaat niet minder dan 410 bl. groot formaat, en is op dat stevig fraaie papier en met die bevallige elzevierletter gedrukt, waaraan Lemerre ons sedert lang heeft gewoon gemaakt. Kortom, een werk - dat alle vrienden der moderne letterkunde zich ten plicht moesten rekenen, zonder uitstel aan te koopen! Pol de Mont. | |
[pagina 372]
| |
Blumen und Lieder von Johannes Stauffacher, Verlag von E.T. Wiskott, Breslau.Leichte, kleine Blumenranken
bring' ich Euch und kleine Lieder,
Lieder singt man, doch Gedanken -
liebes Volk, - vergisst man wieder.
Greife nach des Tages Mühen
nur getrost nach diesen Blättern;
keine Leidenschaften glühen,
keine Kriegstrompelen schmettern;
Und auch keine Sorgenbleichen
werden, Leser, Dich erschrecken,
denn die schlimmsten Fragezeichem
will mit Blumen ich verdecken.
Meine Muse bleibt manierlich,
und sie lullt Euch nicht in Schlummer -
denn ihr Lied ist kurz und zierlich,
und es scheucht hinweg den Kummer -
Von der Seine flachem Lande
mögt ihr, Blätter, heimwärts schweben
nach dem schönen Vaterlande,
das so lieb mir, wie mein Leben.’
Met deze vaerzen opent de te Parijs verblijvende teekenaardichter Johannes Stauffacher eenen cyclus van acht lyrische dichtstukken, welke een allerbekoorlijkst geschenk voor dames, jonge dames vooral, uitmaken. Elk stukje, op een afzonderlijk blad zwaar papier gedrukt, is vergezeld van eene teekening, - een tuiltje of eenen krans bloemen, - waarvan zoowel de samenstelling als de uitvoering den fijnsten smaak verraden. Het geheel is in eenen zeer netten geïllustreerden karton-omslag gestoken. De gedichten - ofschoon geene buitengewone hoedanigheden bezittend, of beter: juist daarom, - zullen, licht, vlot en zonder veel pretentie geschreven als ze zijn, vooral welkom heeten bij al degenen, die verlekkerd zijn op eene of | |
[pagina 373]
| |
andere onschadelijke gedachte, - maar eene gedachte, enfin, - die van den lezer niet te veel inspanning en vooral geen al te geoefenden smaak vergt... Ten einde eenieder onaangename verrassingen te besparen, zij nog gezegd, dat nr 5, horresco referens, een.... sonet is.... Stel u gerust, sonetten-hatende.... criticus of lezer, het is hoogst eenvoudig van inhoud en vorm, en behoort, evenals de zeven overige nummers, tot het zoo algemeen geschatte soort der... lichte, o zeer lichte lectuur.... Pol de Mont. | |
Galeotto. Drama in 3 bedrijven en een voorspel, naar Paul Lindau's omwerking uit het Spaansch van José Echegaray door J.H. Rössing. - Amsterdam, A. Rössing.Sedert lang hebben wij geen zoo fraai en boeiend tooneelwerk meer gelezen. Het speelt te Madrid, in onzen tijd. De inhoud komt hoofdzakelijk hierop neder: De rijke Don Manuel heeft, uit erkentelijkheid voor zijnen overleden vriend, diens eenigen zoon Ernesto, eenen zeer dichterlijken jongeling, bij zich in huis genomen, waar bovendien nog wonen Don Severo, broeder van Don Manuel, diens vrouw Dona Mercedes, en beider zoon Miguel. Ernesto bemint zijnen weldoener als eenen vader, en zijne jonge pleegmoeder, Dona Julia, heeft hij niet minder lief. Te lief zelfs volgens de wereld, die Ernesto en Julia verdenkt van misdadigen omgang met elkander. Don Manuels bloedverwanten gelooven aan die lasterlijke geruchten en brengen het zoover, dat de edele Ernesto het huis zijns weldoeners verlaat en op kamers gaat wonen. Don Manuel, die slechts toegeeft aan den drang, blijft den jongeling steeds beminnen. Zekeren dag komt de grijsaard, vergezeld van zijnen broeder, aan zijnen pleegzoon een bezoek brengen, doch zij vinden hem niet te huis. Miguel, die hen gevolgd is, meldt hun, dat Ernesto op het punt staat in tweegevecht te gaan met eenen laffen beleediger zijner pleegmoeder. | |
[pagina 374]
| |
Daarop loopt Don Manuel opgewonden henen: hijzelf zal de eer zijner vrouw wreken. Nauwelijks is Ernesto, eene poos nadien, op zijne kamer terug, of hij ziet, tot zijne ontsteltenis, Dona Julia binnentreden, die van het duel gehoord had en zich verstoutte, eene poging te komen beproeven om het te beletten. Midden in hun koortsig gesprek vernemen zij eensklaps gerucht van stemmen. Gauw! Julia vindt amper den tijd om te vluchten in Ernesto's slaapvertrek. Het gestommel nadert. De deur vliegt open en Don Severo, bijgestaan door eenen dokter en twee heeren, leidt zijnen doodelijk gewonden broeder binnen, die oogenblikkelijk te bed moet worden gelegd. Ernesto verkeert in eenen onbeschrijfelijken angst, waaraan de verschijning van Julia een einde stelt. De ongelukkige vrouw snelt haren man te gemoet onder den uitroep: ‘Neen, gij twijfelt niet, Manuel!’ Maar deze stoot haar van zich af en stort bewusteloos ten gronde. Hij herleeft echter nog. Ernesto verlangt bij hem te worden toegelaten, doch de bloedverwanten verzetten er zich tegen. Hij bekomt toch een onderhoud met Julia tusschen vier oogen, in eene kamer, grenzend aan die, waar de zieke ligt. Don Manuel hoort de hem bekende stemmen, springt van zijn leger, opent de deur en ontwaart van op den drempel zijne vrouw en Ernesto dicht naast elkander. Dit gezicht kost hem den dood. Hevige woordenwisseling tusschen Ernesto en Don Severo. Eindelijk verlaten de gelasterde jongeling en Julia samen de woning dergenen, welke door hunne laffe verdenking en aantijging alleen de schuld zijn van al het gebeurde. ‘Kom!’ roept Ernesto in vertwijfeling tegen zijne miskende jonge pleegmoeder, ‘met geweld heeft de wereld ons tot elkander gedreven - goed, wij zijn vereenigd. God zal oordeelen tusschen de wereld en ons.’ Hiermee valt het doek. De ontknooping kan men gewaagd vinden, maar stellig is zij natuurlijk en de eenige, die hier mogelijk was. | |
[pagina 375]
| |
Ik herhaal het, wij vinden het een zeer fraai en belangwekkend drama, niet gezocht en toch hoogst tragisch. Waarom zou het in Vlaamsch-België niet gespeeld worden? Frans Van Cuyck. | |
Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche folklore of volkskunde door August Gittée, leeraar bij 't athenaeum te Charleroi. - Uitgave van het Willems-Fonds. Gent, J. Vuylsteke, 1888.Geene wetenschap mag zich op dit oogenblik in eene zoo algemeene en warme belangstelling verheugen als de zoogenaamde volkskunde, d.i. de kennis van hetgeen betrekking heeft op het volksleven in al de verscheidenheid zijner menigvuldige en eigenaardige uitingen. Onder hare Engelsche benaming van folklore (volksleer) beoefend en verspreid, mag deze wetenschap reeds op eene zeer uitgebreide en belangwekkende literatuur bogen. Ook onze Vlaamsche folklore bezit thans, in het maandschrift Volkskunde (Gent, Ad. Hoste), haar eigen orgaan, hetwelk, onder het bestuur zijner ievervolle redacteuren Pol De Mont en August Gittée, veel wetenswaardigs aan het licht brengen en aan de vergetelheid ontrukken zal. Immers, de volkskunde, de laatstgekomene in de rij der historische wetenschappen, is nog immer in hare periode van wording. Verzamelen is haar eerste doel; rangschikken en vergelijken, het tweede. Maar eenmaal - hopen wij het althans - eenmaal zal de tijd komen, dat de vergelijking der gezamelde materialen eenig licht zal kunnen werpen op de zielkundige raadselen van het volksleven. Intusschen, dit zal uitsluitend het werk zijn van wetenschappelijk gevormde mannen, vertrouwd met het gebruik der methoden van historisch en wijsgeerig onderzoek. Thans echter kunnen de eenvoudige liefhebbers en belangstellenden nog veel dienst bewijzen aan de jonge wetenschap der folklore, en wel namelijk met alles aan te teekenen wat eenig belang kan ople- | |
[pagina 376]
| |
veren. Veel is er, dat dreigt verloren te gaan en vergeten te worden, onder den nivelleerenden invloed der toenemende beschaving en algemeene ontwikkeling. Het wordt dus hoogen tijd, dat men zich ga bezighouden met op te schrijven wat men niet spoorloos wil laten verdwijnen. Over een kwart eeuw, wanneer het gansche land zal bedekt zijn met buurtspoorwegen, zal misschien niet meer het tiende deel blijven voortbestaan van hetgeen thans nog voorhanden is. De heer Gittée heeft dus, met de uitgave van zijn Vraagboek, een gewichtigen dienst bewezen aan de bevordering van het vak, waarvan hij een der warmste voorstanders en degelijkste beoefenaars is. Het Willems-Fonds, van zijnen kant, heeft een nuttig werk verricht met den heer Gittée in staat te stellen dit boekje in het licht te zenden, hetwelk mag aanzien worden als een vertrouwbare wegwijzer op het uitgestrekte gebied der Vlaamsche folklore. Methodische rangschikking der stof, groote duidelijkheid en uitvoerige volledigheid zijn de eigenschappen van dit Vraagboek, hetwelk in negen hoofdstukken is verdeeld. Het eerste handelt over taal- en volkshumor; het tweede, over de volksvermaken, als kinder- en volksrijmpjes, spelen en vermakelijkheden, en feesten. Het derde hoofdstuk, onder den titel volksleven, is gewijd aan zeden en gewoonten, geboorte, huwelijk, sterfgeval, kleederen en sieraden, gesloten overeenkomsten, misdrijven, en tafelgebruiken. Het vierde hoofdstuk behandelt de overvloedige stof der volksmythologie, onderverdeeld in de rubrieken: godsdienst, duivel, kruis, vrijmetselaars, andere ingebeelde wezens (reuzen, dwergen, spoken, enz.). Hiermede staat ook in nauw verband het natuurgeloof aan steenen, planten, dieren, starren en luchtverschijnselen, welk het onderwerp van het vijfde hoofdstuk uitmaakt, terwijl het zesde handelt over het geloof aangaande het menschelijk lichaam, en het zevende over de volksgeneeskunst. De twee laatste kapittels zijn gewijd, het eene aan de tooverij, het andere aan het fatalisme (waarzeggerij, droomen, voorteekens, loten, enz.). | |
[pagina 377]
| |
Het vraagboek is voorafgegaan van eene reeks voorbeelden, waaruit de beteekenis der gebezigde benamingen voor elken oningewijde blijken zal. Hier kan men op de eenvoudigste wijze leeren waarin een sprookje bestaat, wat eene sage is, welke soorten van kinderrijmpjes men aantreft, enz. Wij wenschen dat de schrijver niet in zijne hoop teleurgesteld worde, en het blijken zal geene illusie te zijn, wanneer hij verwacht, ‘dat de beschaafdere dorpsbewoners, onderwijzers, dokters, en al wie voorts tot het geven van inlichtingen in staat zijn, hem hunne medehulp niet zullen weigeren.’ A.C. | |
Victor. Roman door Mr. M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve). - Premie van het Nieuws van den Dag (1888). - Amsterdam, J.L. Beyers-W.F. Dannenfelser.Een jongeling, in den vollen bloei zijner jeugd, het gemoed vervuld met illusiën en zalige toekomstdroomen, begaafd met eene gevoelige kunstenaarsziel, door allerlei uiteenloopende omstandigheden in aanraking gebracht met eene menigte kil practische, prozaïsche naturen: ziedaar de psychologische studie, welke de schijver van Victor ons oogenschijnlijk in zijnen eersteling op romantisch gebied heeft willen leveren. Scherp zijn de hoofdkarakters afgeteekend. Victor Rathenius, eene edele ziel, die van de kunst in al hare uitingen, eenen cultus maakt, en die steeds gedwarsboomd wordt in zijne zucht om iets meer dan een dilettant te worden, is een ongewoon, maar sympathiek karakter, zooals men betreurt dat er niet meer zijn, en gelijk er dan ook ongelukkiglijk in dit werk slechts weinige zijn aan te wijzen. Agee Bremer, Victors vriend, dat is wel de stugge, steeds kalme, à tort et à travers practische Hollander, bij poozen bepaald onuitstaanbaar en zenuwtergend. Oogenblikken als die, wanneer zich bij zijne toekomende eene kwijnende ziekte verklaard heeft, en hij haar voorstel, hunne betrekking om deze reden af te | |
[pagina 378]
| |
breken, op het punt staat te aanvaerden; en elders, waar hij reeds haren dood berekent en, uit louter stoffelijk belang, zich een vreemd meisje laat opdringen, is zijn gedrag niets minder dan verachtelijk. Ook verheugt het ons voor hem, dat hij ten laatste een krachtig besluit neemt en - hij is geneesheer - na de herstelling zijner geliefde bewerkt te hebben, ook alle andere bezwaren over boord werpt, en wederom naar zijne oude liefde wederkeert. Tegen deze proza steekt gunstig af de naïeve, reine figuur van Mina, Agees verloofde en later ook echtgenoote. Zonder juist te mogen heeten ‘de zonnestraal van het werk’ - daarvoor is hare rol, vooral in het laatste gedeelte van den roman, niet genoeg uitgewerkt - maakte zij op mij verreweg den aangenaamsten indruk. Haar kinderlijk naïef gedrag bij Agees ultraflegmatische liefdesverklaring, haar innig zielewee, als zij bij haarzelven tot de slotsom is gekomen, dat zij voor den toekomenden ‘achtbaren heer dokter’ - die vóoral prijs stelt op eene vrouw ‘verstandig, hartelijk en gezond, juist eene vrouw zooals een dokter hebben moet...’ - niet meer deze voorwaerde sine qua non vervult, en zij, hoewel dit in het boek niet gezegd wordt, schijnt doordrongen te zijn van de gedachte, dat ‘de koop’ op die wijze onvermijdelijk als ongeldig moet vernietigd worden; haar toestand gedurende de behandeling door Agee, die, enkel met het oog op zijne ‘dissertatie’, alle mogelijke middelen, hoe gewaagd ook, aanwendt om hare kwaal te genezen: in deze en menige andere omstandigheid toont zij zich een meisje, begaafd met evenveel verstand als gevoel. Niet beter kan ik beide laatste personages schetsen dan door de aanhaling der volgende plaats (bl. 32), waar Agee met zijne eigenaardige liefdesverklaring voor den dag komt: ‘ - “Mina,” begon hij, “je moet al lang gemerkt hebben, dat ik het prettig vond, met je samen te zijn.” Zij antwoordde niet, maar keek met belangstelling naar de bloemen van een catalpa, die over het pad gestrooid waren. Hij bood haar zwijgend zijn arm en zij legde er den haren in. | |
[pagina 379]
| |
- “Als je meent, Mina, dat je zooveel van mij kunt houden, als ik van je houd, dan geloof ik, dat we een heel gelukkig paar zouden zijn.” Zijne stem toonde toch eenige aandoening. “Hoe is het, wil je mijn vrouw worden?” - “Ik houd veel van je, Agee,” zeide ze, en hief het gezichtje omhoog om hem een kus te geven. - “Nu, dan is het goed,” ‘antwoordde Agec, beantwoordde den kus en sloeg den arm om haar middel. “Dan gaan we het aan de meisjes vertellen, en morgen ga ik naar de pastorie, om aan je papa zijn toestemming te vragenGa naar voetnoot(1).” -’. Een pendant, een vrouwelijk type van Agee, is Martha Bellaert, de dochter van den schatrijken, in den loop van het verhaal geruïneerden ‘Oost-Indiër’; zij heeft enkel voor zich een goedig karakter en, laat ons er maar bijvoegen ook een fijn besneden, rustig gelaat; voor het overige echter geen enkel punt, waar zij met haren toekomende geheel sympathiseert. Hij is een dichterlijk wezen, dat er behoefte aan gevoelt zijne gedachte op het papier neder te schrijven, in tonen over te brengen ofwel in beeld op het doek te doen herleven. Zij is eene gezworen vijandin van al wat van verre of dichtbij naar dilletantisme riekt, houdt volstrekt niet van ongewone, avontuurlijke dingen en verlangt niet meer in haren man te hebben dan ‘een braaf burger, een gewetensvol kiezer en een trouw belastingbetaler.’ Het spreekt van zelf, dat zulk karakter bij een minder oppervlakkigen beoordeelaar onverschilligheid, zoo niet afkeer, moest wekken, veeleer dan wat men noemt: liefde. De schrijver stelt de zaken echter in zulk daglicht; de goede eigenschappen van het meisje; de ramp, welke haar met een' slag van haren vader en van hare fortuin berooft; - dit alles legt zoo wel Victors bandelwijze jegens Martha uit, dat geen lezer er eenig bezwaar kan in vinden. Deze zijn de vier hoofdpersonen van den roman. Vast jammer is het intusschen, mijns dunkens, dat de schrijver dikwijls niet | |
[pagina 380]
| |
meer partij heeft getrokken uit deze gansch tegenovergestelde karakters, althans hen niet meer met elkaar in aanraking heeft gebracht. Ook aan de eenheid van het verhaal hadde dit geenszins geschaad. Agees toestanden zijn geheel onafhankelijk van die van Victor, Wij krijgen eerst eenige hoofdstukken, waar enkel van éene der hoofdrollen gewaagd wordt; dit gedaan, valt schrijver op de andere, die dan ook geheel afgehandeld wordt. Dus, gebrek aan voldoende samenwerking van de verschillige voorgestelde personages, waardoor het belang door elk hunner ingeboezemd het natuurlijk ontgelden moet. In den roman, schoon op dit gebied dezelfde strenge eischen niet gesteld worden als voor het tooneel, mag voorzeker deze regel niet over het hoofd worden gezien. Vermakelijke typen zijn Bremers zusters, Pietje, Mietje, Fietje en Grietje, ‘niet ten onrechte aldus op den Burgerlijken Stand aangeteekend,’ zegt schrijver, ‘daar alle vier uitknipsels naar dezelfde schablone geleken, en geen der vier bijna nooit een woord zeide, dat ook niet iedere harer drie zusters hadde kunnen zeggen.’ Met de dochters van Prof. Hirschheim kunnen deze typieke vier gelden als voorbeelden van Hollandsche burgermeisjes ‘die huwbaar zijn.’ Moeten wij den schrijver gelooven, dan zouden de heeren jonkmans bij meer dan éene onzer jonge Noord-Nederlandsche ‘zusters’ niet geheel onwelkom zijn! In het veertiende hoofdstuk wordt een hoekje opgelicht uit het leven van een aspirant-assistent aan een ziekenhuis. Professor Hirschheim, de bestuurder, schenkt deze plaats aan den sollicitant, die hem van eene zijner kruisen... pardon, zijner dochters verlost. Doen dergelijke feiten zich werkelijk voor, dan heeft de schrijver eene goede daad verricht door deze aan de kaak te stellen, ja, was het voor hem eene gewetenszaak ze niet onverborgen te houden. Ik heb mij, bij de bespreking van Mr. van Loghems roman, bepaald bij het bondig ontleden der voorgestelde karakters: m.i. | |
[pagina 381]
| |
ligt ook in de studie daarvan de groote verdienste van het onderhavige gewrocht. Dit zij gezegd, zonder de minste afbreuk te doen aan de handeling, die, over het algemeen, levendig is en de aandacht gaande houdt; het reeds gemelde gebrek ter zijde gelaten. Geene gering te achten eigenschap is het inderdaad voor eenen roman, dat hij terzelfder tijd bij eene afgewerkte zielkundige studie eene onderhoudende lectuur biedt. Op eenige onwaarschijnlijkheden valt mij hier nog te wijzen: is het niet wat gewaagd te verzekeren, dat twee personen, vier jaren na een gesprek, zich dit nog zouden herinneren? Zoo Victor en Agee, op bl. 241. Strookt het met Bremers ondichterlijken aard, hem, als op bl. 191, verzen van Goethe te laten reciteeren? Het gesprek der dischgenooten op het landgoed van Graaf de Greuze in het drie en twintigste hoofdstuk is een soort hors d'oeuvre over Belgische toestanden: schoolstrijd, onlusten in de koolmijngewesten en Vlaamsche Beweging. Voor ons, Vlamingen, moest dit gedeelte bijzonder pikant zijn: echter vraag ik mij af, of het hier wel de plaats was, deze quaesties - ofschoon slechts vluchtig aangeraakt - te berde te brengen? Wat den stijl van het werk betreft, deze is dikwijls voortreffelijk. De dialoog gaat gewoonlijk vlug van de hand en is boeiend, geestig zelfs, ofschoon men ook wel eens stuit op gewrongen of gezocht origineele zinwendingen, als, b.v. (bl. 5): - ‘Bonjour,... van daag er niet uit geweest?’ - ‘Nog niet. Rooken?’ Men moet bekennen, dat deze taal wel wat nevelachtig is. Ook de volgende zinnen zijn verre van fraai: ‘De jongelingen circuleerden nog en bedachten af en toe het buffet’ (bl. 136). ‘Men moest heel(?) naar Scheveningen gaan’ (bl. 211). Het is wel natuurlijk, dat een Zuid-Nederlander het niet over zijn gemoed kan krijgen, het waarlijk overdreven gebruik van bastaardwoorden, waar het onderhavige werk wederom niet karig mede is, ongelaakt voorbij te laten gaan. | |
[pagina 382]
| |
Waarom toch zoo licht te vervangen uitdrukkingen bezigen, als: ‘eene penible ontmoeting’, ‘de welbekende odeur’, haar gezond en toch teer teint’, ‘serieus werken’ enz.? Besluit: Victor is een werk, dat zich door zijnen inhoud verre boven het alledaagsche verheft en uitmunt door de ernstige studie der karakters: maar over alles ligt een waas van burgerlijk stijve, echt Hollandsche deftigheid; het gemoed speelt zoo zelden de voorname rol in deze tafereelen; de practische, redeneerende, saaie Droogstoppel - dit geldt den schrijver niet, natuurlijk! - grijnst u uit zoo menigen regel tegen, dat het geheel bij den lezer onwillekeurig een pijnlijken indruk achterlaat. Antwerpen. Mendel. | |
J. Germain-Lacour. - Les Clairières, Poésies. - Paris, Alph. Lemerre, éditeur, 1888.De schrijver van dezen nieuwen bundel behoort tot de jongere school der dichters, die den vorm als eene godheid eerbiedigen en ook uit het schijnbaar minst beduidend onderwerp een lief, poëtisch tafereel trachten samen te stellen: wat niets ter zake doet, mits het maar kunst gelde en geene kunstelarij - en hoe dikwijls worden deze twee lijnrecht tegenover elkaar gestelde dingen op éénen voet geplaatst! Zooals onze de Génestet het snedig zegde: Uw richting is mij wel - mits zij naar boven streeft
En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeftGa naar voetnoot(1).
Als de zeldzame zonnige plekjes, de clairières, in een dicht bewassen bosch, ontdekte de dichter den Droom en de Liefde, in het zonder deze zoo donkere, troostelooze leven, en het is onder deze beide benamingen dat hij zijne gedichten vereenigt, in welke vooral deze liefelijke verschijningen gehuldigd worden. Het is als wuifde u uit deze nette bladzijden, uit deze vrien- | |
[pagina 383]
| |
delijke letter, een adem van liefde en onbezorgde jeugd te gemoet. Je ne serai jamais savant,
zegt schrijver met een lachje en een zuchtje tevens. J'aime trop, mon coeur s'insinue
Où mon esprit doit seul règner;
Or la science est méconnue
Quand l'Amour veut l'accompagner.
De schier vergetene liefde van het oude jaar komt hem nog eens tot weemoed stemmen bij het terugvinden van het bloemeken, symbool hunner gehechtheid, dat hij gedroogd terugvindt tusschen de beduimelde bladzijden van het weleer door hen zoo menigmaal samen doorbladerde boek. Dikwerf herleest hij de minnebriefjes van zijn liefje, want, zegt hij: ‘... C'est si doux
Tout ce passé d'amour qu'une page rappelle!
Les premières d'abord quand tu me disais vous.
Voici le tutoiement timide, et qu'on épelle;
Et puis bientôt l'amour triomphant et vainqueur
Et les aveux pareils à des cris de victoire:
L'amour à longs baisers et l'amour à plein coeur!
Et c'est une joyeuse, et douce, et tendre histoire.’
Niet waar, lezer, dit is reine, liefelijke poëzie? Elders weer slaat de schrijver een meer luchtigen toon aan. De dichter, in wiens gewrocht slechts één straal der liefdezon schijnt, heeft dadelijk zijn hart veroverd. Eens beproefde hij zijn heil in eene zuiver platonische liefde, maar gaf dit waagstuk eindelijk op. Een dichter is ook een mensch! L'amour sans désirs et sans fièvres,
C'est très gracieux à rimer.
Très gracieux.. mais, pour aimer,
Tes lèvres, tes lèvres, tes lèvres!
Gulle humor straalt uit: Conditionnel passé, Jamais savant, | |
[pagina 384]
| |
en uit het pittig gezegde en origineel gedachte Souhait pour rire: Je songe quelquefois que ce serait charmant
Que tu fusses malade un peu, très doucement,
- Oh! sans souffrance ni danger, ta maladie! -
En zoo voorts, want haast schreef ik het heele boekdeel uit. Om alle langdradigheid te vermijden, vermeld ik dan ook slechts bij name de meer uitvoerige stukken, getiteld: La Fin de l'Idylle, Conte d'Hiver en Sapho. Ook het zangerige Aux Moinaux, en de fraaie rubriek:Les Mois, dienen met eere aangestipt. Valt er nu bij al dezen lof ook iets op het werk af te dingen? Hoe ik het ook met den dichter eens ben in het gedichtje En lisant les poètes: Que je voudrais pouvoir les lire simplement,
Sans critique stérile et sans l'affreux tourment
De chercher des défauts aux pages les plus belles...
toch moet ik het volgende opmerken: onderscheidt zich dit gewrocht door den gekuischten, schier geciseleerden vorm, op meer dan éene plaats ook door de frischheid der gedachte, slechts zeer weinige van alle deze gedichten maken op den lezer een blijvenden indruk; zelden galmt er u een toon uit tegen, die al de vezeltjes van uw gemoed doet trillen. Maar, dat de - blijkens op bl. 139 voorkomenden versregel: ‘... et j'eus
Honte de mon menton et de ma joue imberbes,’ -
dat de nog jonge schrijver voor de toekomst heel wat belooft, staat vast. Mendel. |
|