Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Nog eens eventjes voor de vierschaar.‘Adhuc sub judice lis est.’ Juffrouw, of eerder Heer C.N. - ik zal maar aannemen, dat ik voor eenen bediller sta; eene juffer zou ongetwijfeld lieftalliger en lieftaliger jegens mijne gedichten geweest zijn - Heer C.N. dus brengt mij, in de laatste afleveringen van het ‘N.M.’ nog eens eventjes voor de vierschaar. Mijn laker zou niemands illusies over de geestigheid en de fijnheid der anticritiekGa naar voetnoot(1) van den Heer Jacob Stinissen willen ontnemen. De man is wel goed, waarachtig. Ik had er mij nochtans aan verwacht, dat hij zijn scherpste wapen zou gevat hebben, om mijne verdediging tot in den grond af te breken; wat zeg ik, om mij als een ontmoedigden, beschaamden overwonneling op de vlucht te drijven. Ik ben in mijn uitzicht bedrogen geworden. Een enkel pijltje slechts, een zonder vergift, schiet hij nog op mij af; maar zijn boog was slap en hij mikte niet goed, want het ding vliegt mij schier ongemerkt voorbij en zal gewis nevens het doel, bij de andere reeds beroeste projectielen nedervallen. Mijne verwering - al zeg ik het zelf - en het alleszins gunstig oordeel mijner knappe advocaten schijnen den man uit het veld te hebben geslagen. De meeste grieven, welke hij in de eerste akte van beschuldiging tegen mij aanvoerde, laat hij nu in de doos. Het is, als wou | |
[pagina 356]
| |
hij toegeven, dat mijn dichtbundel inderdaad al te inquisiteurachtig tot den mutserd werd verwezen. Ik beken gaarne, dat de schrijver voor zijn werk niet altijd een ‘oordeel van Paris’ eischen mag. Maar een recensent - ik spreek in 't algemeen - moet zijn eigen meester zijn, ‘compos suî’, en mag niet stelselmatig alles afbreken of ophemelen wat hem van vijand of vriend onder het oog valt. Hij moet zich noch door de hosannah's, noch door de verguizing der ingewijden of der profanen, en nog veel min door eigenbaat laten medeslepen; maar zijne taak gewetensvol opnemen; het werk wikken en wegen en met een bezadigd oordeel het kaf van het koren weten te scheiden. Te veel opvijzelen baart wel eens verwaandheid en kweekt ‘des fruits secs’; maar eene onbehendige terechtwijzing, eene nijdige berisping of eene gisping in een oogenblik van korzeligheid beneemt den moed en ontzenuwt. De zweep en de spoor kunnen wel striemen en wonden nalaten, maar zij jagen Pegagus niet altijd vooruit op de baan. Een welgemeend woord of een vriendelijke wenk kan hem arendsvleugelen aansnoeren. Het lust C.N. nogmaals op ‘Zomerindruk’ terug te komen; maar deze reis stelt hij zijne vraag mezza-voce; ja heel bescheiden, zooals hij zelf bekent. Ik wil natuurlijk hier mijn vroeger pleidooi niet herhalen. Ik heb gezeid wat ik te zeggen had, en daar blijf ik bij. Met een tastbaar welbehagen doet C.N. mijn indruk - ik leg nadruk op het eerste woord - nevens dien van juffrouw Loveling figureeren. Ik zou hem dat genoegen niet graag ontzeggen, zoo min als hij niemands illusies over de geestigheid en de fijnheid mijner anticritiek zou willen ontnemen. Als 't hem plezier doet, kan ik 'nen derden indruk uitpakken, vroeger verschenen in het letterkundig jaarboekje van vader Rens. De schrijver heeft er mij zeer bereid williglijk toe gemachtigd. Dat zou voorwaar een koddig trio wezen; een, dat C.N. op zijnen hoed zou mogen spelden, tot aandenken der broederlijke genegenheid, waarmee hij mijnen dichtbundel bejegende. | |
[pagina 357]
| |
Ik herhaal het: C.N. hange nog menigmaal de twee tafereeltjes ten toon; hij gelieve slechts te zorgen, dat het mijne ongekreukt en ongescheurd blijve; ik zeg, dat mijn zomerindruk telkens worde weergegeven, juist zooals hij in mijnen dichtbundel staat; zoo niet, zou ik wel geneigd wezen mijnen vermomden aanklager van heel wat anders dan van eene zoogezegde para-phraseering te beschuldigen, en zeker met recht en reden mogen vragen: mag dat? Laatstelijk wil ik aan C.N. niet verzwijgen, dat de ‘Gedichten voor Huis en School’, prijs fr. 2.50, waarachtig niet slecht varen. Dat zijne veroordeeling daartoe voor een ruim deel heeft bijgedragen lijdt voor mij geen twijfel. Er zijn van die middelen, welke soms een heel ander uitwerksel teweeg brengen dan menzich had voorgesteld. Ik zou dus haast moeten eindigen met den gestrengen Heer C.N. voor zijnen onbesuisden aanval te bedanken. Alle kwaad heeft zijne baat. Antwerpen, Mei 1888. Jacob Stinissen. |
|