Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Keizer Karel en het Rijk der NederlandenGa naar voetnoot(1).De verschijning van Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden werd in het liberaal Vlaamsch België geruimen tijd met hooggespannen verwachting te gemoet gezien. De dichter had zijn werk broksgewijze doen kennen door lezing van enkele zangen in engeren vriendenkring of in vergaderingen van letterkundige maatschappijen. De drie eerste werden ruim twee jaar geleden in Antwerpen, Gent en Brugge voorgedragen en oogstten allerwege onbeperkten bijval in; een deel der overige werden later te Gent en te Brugge gelezen en niet minder gunstig onthaald. Een rijk begaafd dichter had een werk geleverd, dat de kroon zette op zijnen letterkundigen arbeid; Vlaanderen, Nederland was een vaderlandsch epos rijker geworden; een oude, echt Vlaamsche versvorm was in eere hersteld; de belangrijkheid van het onderwerp, de veelzijdigheid der handeling, de pracht van den vorm, de frischhcid en kruimigheid der taal maakten Keizer Karel tot een parel van echt Vlaamsche kunst, die in onze Nederlandsche letterkunde cene schitterende plaats ging innemen. Zoo luidde de beoordeeling van hen, die de eerste zangen hadden toegejuicht en gretig uitzagen naar hetgeen volgen zou. | |
[pagina 329]
| |
Dit verlangen is bevredigd: Keizer Karel is verschenen, wij hebben hem gelezen en kunnen nu over het geheel oordeelen. Zooals de titel is het gedicht tweevoudig: het verhaalt van een man, het bezingt een denkbeeld. Wat hadde Keizer Karel kunnen en moeten doen voor ‘het Rijk der Nederlanden?’ Wat was hij in wezenlijkheid als staatkundig man, als mensch? Die twee vragen in verband met elkander, zijn de spil, waar de handeling van het gedicht rond draait. Deze is zoo veelomvattend, de personnages zoo talrijk, dat het ons te verre zou voeren, wilden wij omtrent de eene en de anderen in bijzonderheden treden. Wij bepalen ons dus bij een korte schets der gebeurtenissen. Het gedicht vangt aan met de geboorte en eindigt met den dood van Keizer Karel. In Gent onthaalt men met uitbundig gejubel en vreugdebedrijf de tijding, dat een graaf was geboren, een mannelijke telg van zijn stamhuis. De hertog van Chièvres uit het geslacht der Croy's berekent, dat de opvoeding van den jongen prins hem zal worden toevertrouwd. Die hoop wordt verwezenlijkt; de leeraar leidt zijn kweekeling op tot een onnederlandschen, een onvrijzinnigen vorst en gaart in zijn ambt rijkdom en eereambten voor zich zelven en zijne familie. De deken der beenhouwers, van Melle, een Gentenaar van den echten stam, juicht niet minder luid dan zijne medeburgers om de geboorte van den Gentschen graaf, den toekomstigen souverein der Nederlanden. De deken heeft eene dochter, Rozemonde, bemind door Willem van der Gheenst, een Audenaardsch tapijtwever. Haar ontmoet de jonge prins, hij wordt verliefd, hij verleidt en ontvoert haar. Van Melle klieft den kop aan den bode van Karel, die hem de oneer zijner dochter bekend maakt. De baljuw wil hem laten gevangen nemen, maar de beenhouwers vatten post voor zijn woning en Karel wil niet, dat hij gestraft worde. Rozemonde is nu de geliefde minnares van den graaf; zij schenkt hem twee zonen. Maar al spoedig werpt Karel het oog op eene andere schoone, Concha, die in het gevolg van een Spaansch ridder in Brabant is | |
[pagina 330]
| |
gekomen. Hij verlaat de Nederlanden, vindt Concha in Spanje weer en welhaast brengt Rozemonde's moeder aan hare dochter de mare, dat haar minnaar haar ontrouw is geworden. Livina, eens de geliefde van Karel's vader, Philips den Schoone, en door dezes vrouw vreeselijk in het aanzicht geschonden, treedt nu op, en verhaalt hare lotgevallen aan Rozemonde. Een vaandrig brengt aan Rozemonde geld van Karel; maar geen brief ontvangt zij meer van hem. Margaretha van Oostenrijk, de landvoogdes dezer gewesten, stelt haar voor hare kinderen aan het hof te laten komen. Zij weigert; zij heeft vernomen, dat Karel zich bij eene nieuwe minnares, Johanna van der Gheenst, Willems zuster, ophoudt; zij gaat hem verrassen, verwijt hem zijne ontrouw en zoekt eene schuilplaats in het slot van Livina. Ondertusschen is te Gent de misnoegdheid gedurig gestegen; de dekens vergaderen en klagen luide over Karels miskenning van Gents voorrechten, zijne geldafpersingen, zijne onverdraagzaamheid op het stuk van religie, zijne franschgezindheid. Zij besluiten hem niet langer als vorst te herkennen en verzoeken Joris Verschelpen, Livina's zoon en Karels on wettigen halven broeders, de kroon der Nederlanden te aanvaarden. Joris weigert, maar neemt op zich Karel de grieven der Gentenaren te doen kennen en er hem herstelling van te vragen. Livina deelt de landvoogdes mede wat haar zoon besloot; Margaretha bejegent haar smadelijk en verwittigt Keizer Karel van hetgeen er te Gent gesmeed wordt. Joris komt aan het hof des Konings, wordt daar als ketter aangehouden en geboeid naar Vlaanderen gevoerd, om levend begraven te worden. Maar de dekens verlossen hem. Vier hunner, waaronder Van Melle, reizen naar Spanje om den keizer recht te vragen; ook zij woeden gevangen naar Vlaanderen teruggevoerd. Nu begeven zich Rozemonde en hare kinderen, Joris en zijne moeder naar Spanje om genade voor de gevangenen af te smeeken. In een lusthof op de boorden van den Taag ontmoeten zij Isabella van Portugal, Karels bruid. Zij deelen haar het doel hunner reis mede. Dank aan hare tusschenkomst verleent de keizer al wat Gent en de vrouwen vroegen: | |
[pagina 331]
| |
vrijstelling der dekens, de voorrechten der stad, het Rijk der Nederlanden. Van Melle bekomt de vrijheid, herziet zijne dochter en hare kinderen en sterft bij het weerzien en bij het vernemen van Karels belofte. Maar de keizer was besloten zich te wreken. Zoolang Isabella leefde hield hij het woord, haar als bruid gegeven. Maar zij stierf, Margaretha volgde haar in het graf. Nog eens sloeg Gent aan het muiten, en vreeselijk werkte nu de keizer de lang verkropte woede uit. Joris en Willem, verontwaardigd over de onmenschelijke daad, worden zeeroovers en laten zich bij een aanval tegen Spaansche schepen in de lucht vliegen. Keizer Karel gaat zich opsluiten en sterven in het klooster van San Justo, rouwend dat hij der Croy's raad te trouw heeft gevolgd en klagend dat, mocht hij zijn leven herbeginnen, hij anders zou handelen. Het stond den dichter vrij zich uit de onmetelijke geschiedenis van zijnen held den brok te kiezen, dien hij op het doek wilde brengen, en nadat hij zijne keus gevestigd had op Keizer Karel, in verband tot het denkbeeld: stichting der Nederlanden, kon hij zijne schepping nog laten spelen in ruimeren of engeren kring van feiten en menschen; hij heeft verkozen eene stof zoo breed en overvloedig mogelijk te behandelen: de keizer van zijne geboorte tot zijnen dood, zijne leeraars de Chièvres en Adriaan, zijn geestelijke raadgever Cazalla, zijne moeder, zijne minaressen, zijn halve broeder, zijne bruid, de dekens van Gent, de Creezers, de inkwisiteurs, het rijk der Nederlanden, de verfransching, de vrijheid van geweten, de kunst, de letteren, alles werd gretig, haast gulzig, met eene stoutheid, die aan vermetelheid grenst, in den gang van het weidsche drama getrokken en gebezigd om een tafereel met honderd luiken te vervaardigen, waarvan elk een schilderijtje op zich zelven is, maar die zich aaneenschakelen om een afgewisseld en bontgekleurd beeld van een tijdperk onzer geschiedenis te vormen. Het is niet de eerste maal, dat de Geyter zijne voorliefde toont om wijdloopige onderwerpen te behandelen, en bewijst eene zware taak aan te durven. Zijne Drie Menschen van de wieg tot | |
[pagina 332]
| |
aan het graf leverden eene eerste proef van die neiging. En wonder genoeg, die zucht om eene stof in haar geheel te omvatten en uit te putten gaat bij hem gepaard met een afschuw van al wat gerekt, loom, lam en slenterig is. In zijn spreken en zijn daden, in zijn proza en zijn verzen is hij kruimig en bondig, licht opvlammend voor een denkbeeld, dat nooit te veelomvattend, te ongemeen is, het gaarne vertolkend in woorden, die klinken als een klok en afgerond zijn als een spreuk, in handelingen, die snel voorgenomen, ook ras uitgevoerd worden. Zoo is zijn aard, en zoo is de trant van zijn Keizer Karel: een ontwerp, ruim boven male en zonder perken, een uitvoering, pittig, zich ras en huppelend voortbewegend, de ruimte en den tijd verslindend, met de kracht en de lenigheid van een springveer. Wie zich een heldendicht niet anders voorstelt dan als een zang in statige Alexandrijnen, met gelijkmatigen stap voortschrijdend, van den aanhef tot het einde streng aaneen gesloten, de stof beperkende om al haar deelen en onderdeden tot hun recht te laten komen, zich rustig ontrollend in uitvoerige schilderingen en verhalen, die van de meet af aan beginnen en geleidelijk voortloopen, niets verzuimende, niets inkrimpende, alles wettigende en verklarende, zal vreemd opkijken bij het lezen van Keizer Karel, met zijne kleine afgeronde en afgebroken tafereeltjes, ieder op zich zelf staande, glanzende met eigen kleuren licht als de parels van een snoer uit bontgekleurde en ongelijke steenen bestaande, en verbonden door een band zoo weinig zichtbaar en zoo plooibaar als de draad, die binnen in het hart der parels zit. In den eersten zang, bijvoorbeeld, worden achtervolgens opgevoerd de wachters op het Belfort, den vaandrig en den portier in het gravenslot, de hovelingen in de statievertrekken zich bekommerend over de vraag: zal het een graafje of een dochter zijn? Daar wordt de blijde maar verkondt: de klokkeluiders van Roelant, de boden, die naar elken hoek van Nederland rennen, de Croy's, die er op zinnen den jonggeborene onder hun beheer | |
[pagina 333]
| |
te krijgen, de gelukkige vader, de gang naar den doop, de nachtelijke verlichting, die er op volgt, de dekens en de gezanten der steden, die de heugelijke gebeurtenis bespreken, dit alles wordt ons beurtelings in afgesloten tafereeltjes voor het oog gebracht. Wat den aard des dichters en zijne indeeling der stof kenmerkt vinden wij zonder zoeken in zijne taal weer. Ook deze is kruimig, buigzaam, afgewisseld in den hoogsten graad. Nu eens is zij doortinteld van den gloed die in den zanger ontblaakt voor een edeler deel zijner stof, dan wordt zij gemeenzaam in den mond van den mindere, zij daalt haast af tot het peil van gewoon proza in het eenvoudige verhaal, wordt forsch in dramatische toestanden, week in gemoedelijke schilderingen; nergens opgegeschroefd, loom, noch verwaterd. Eene taal in een woord, die, even afwisselend als het honderdluikige tafereel, zich plooit naar alle tongen, daalt en rijst met de voorvallen, die zij bezingt, immer natuurlijk en gezond. Ziehier een staaltje der tafereeltjes in weinige fiksche trekken geborsteld: ‘Hierbinnen’ riep de Weversdeken;
‘Hier kunnen wij eens rustig spreken.’
En arm aan arm, en hart bij hart,
Trok onze groep in Den vlieghenden Hert.
Een gildekamer die 't krachtig woord
Van lijders en strijders vaak had gehoord.
Hier rustig spreken?.... De zaal was vol
Van die weefden uit vlas en uit kemp en uit wol;
Van hen die ook voor kerk en hof
Goudlaken wrochten en vorstelijke stof;
En, zelf gedoscht in bont en fluweel,
Hier Cyperwijn dronken als ginds in 't kasteel.
De Deken beklom de tribuun, en riep uit:
‘Welkom, Gezanten uit noord en zuid!’
Gesloten was nog niet zijn mond,
Als ieder al recht en te jubelen stond.
Plots als daarbuiten klonk het refrein:
‘Groot zal hij worden, het Graafje klein!’
| |
[pagina 334]
| |
En ‘een Gentenaar, een Gentenaar!’
Herhaalde men hier nog luider als daar.
Medegerukt door zijn eerlijk gevoel,
Klom de Gezant van Zwol op een stoel,
Strekte de hand en met heldere stem:
‘Meer nog, meer nog, vragen wij hem.
Is 't úwe Graaf, het is ónze Heer,
Een Gentenaar, ja, maar meer nog, meer:
Slaan wij de handen in elkander,
En worde 't Graafje een Nederlander!
Geen streken op aarde zijn d'onzen gelijk.
Hij stichte uit allen een weergaloos rijk.
Ja, broederen moeten wij wezen, - wij;
En ons aller, ons aller Koning, - hij!’
Welk een edele man! Hij voelde 't zoo diep;
En 't was of een vuurstroom de zale doorliep,
Daar barstte men los in gejuich en gejoel;
Doch een Brugling rees op, en beheerschte 't gewoel:
‘Dan zullen geen paerden ons meer vertrappen;
Geen Franschen ons 't bloed meer uit d'aderen tappen!’
En eer het gejubel nu weder begon,
Riep een uit Braband, zoo luchtig hij kon:
‘Ge hoort wat zij zeggen, en ik voeg er bij:
Wij denken in Brussel en juist zooals zij!’
- Wij t'Antwerpen ook! - Ook t'Utrecht! - Te Dordt! -
- Alom waar Vlaamsch gesproken wordt!’
Zoo vlogen de kreten dooreen in de zaal:
o Ja, dat was het, - de taal, de taal!
En tot de Gezanten strekten zich plots
Honderden handen met innigen trots.
De veerkrachtige stap, waarmede het gedicht voortgaat, de huppelende draf waarmede het zich voortspoedt in de laatste zangen, worden nu en dan onderbroken door poozen van langzameren tred, van rust zou men mogen zeggen. Het is daar waarde dichter zich schijnt neer te zetten aan den boord van den weg, overpeinzende hetgeen geschiedenis of eigen vinding hem voorbij het oog des geestes lieten varen, lucht gevende aan zijne mijmeringen en aldus in zijn eigen drama de rol der Grieksche koren vervullende. Dan stijgt zijn toon van liever- | |
[pagina 335]
| |
lede, het verhalende, het kort afgebroken Reinaertsvers met zijn dreunend rijm maakt plaats voor strofische brokken met gekruiste rijmen, met algemeener, verhevener denkbeelden en warmer, uit het diepst gemoed wellende taal. Die uitweidingen aan het hoofd van elken zang en hier en daar te midden van het verhaal brengen eene eigenaardige onderbreking aan, waarvan men de kunstmatigheid gemakkelijk vergeet om de fraaiheid dier brokken. Als voorbeeld dier ontboezemingen moge zijne kenschetsing der XVIe eeuw dienen: En welk een eeuwe breekt er aan!
Zie 't menschdom is tot ginds gegaan,
Waar bergen staan, zoo duizelig hoog,
Dat nooit een arend z'over vloog;
En links en rechts, zoo ver als het ziet,
Zijn 't bergen, nog bergen, anders niet.
Arm Adams kroost, waar staat ge voor?
Al ware 't graniet, gij zult erdoor!
Gij zaagt sinds eeuwen, zaagt van verren
Bij dag de zon, bij nacht de sterren,
Over die bergen, in 't rein azuur,
Hun stralen schieten, het goddelijk vuur.
Donker schijnt wat daarachter ligt.
Wie weet wat daar tiert en al geurt in het licht!
Wel zeggen uw priesters: ‘Hier is de grens;
Dáar geheimnis; - niet verder, mensch!’
En wel de gekroonden: ‘Zoo wil het God...
Berust als vroeger, mensch, in uw lot.’
Maar in elk gemoed fluistert een stem:
‘Anders, anders voelt gij Hem.
Waarom toch hart en hoofd u schenken,
Dan tot gevoelen, dan tot denken?
Zoeken is plicht, weten is loon:
Hij is uw vader, en mint zijnen zoon.
Ge blijft in het duister? Treed op in de klaarheid!
Lesch uwen dorst naar recht en waarheid.
Heeft nog de mensch niet genoeg geloofd,
Gebeden, geleden, zich afgesloofd?
| |
[pagina 336]
| |
Er door thans, door 't gebergte heen,
Al ware 't harder nog dan steen!’
En delvend, beukend, brekend, boorend,
Dringen zij voort, op hun zelven vertoornd.
Uilen weg! uit spelonk en grot.
Die slangen, die adders den kop geknot!
Zij mijnen, zij zwoegen, - maar naadren het licht:
Zie daar flikkert een straal als een schicht.
Zij juichen, want o! de toekomst zal schoon zijn;
't Geluk der geslachten hun eer en hun loon zijn;
Heel d'aarde zal trillen van 't zegegeschreeuw....
Ja, zóó brak z'aan, de zestiend' eeuw!
Ook zonder deze weekere ontboezemingen ware in het gedicht voor geene eentonigheid te vreezen. Wel integendeel! niet alleen de snelle opvolging der ontelbare tafereeltjes brengt afwisseling in overvloed bij, maar evenzeer hunne verscheidenheid van toon. Wij verwijzen slechts naar beschrijvingen zooals die van het doopfeest te Gent; naar Idyllen, in het bloedig drama, zooals de liefde van Karel en Rozemonde; naar blijspelletjes, als het benoemen van den lastig geworden leeraar Adriaan tot gezant in Spanje; naar dramatische tafereelen, als het verbranden van Rochus den ketter te San Lucar, het wederzien van Rozemonde en hare moeder, den rit der verstooten minnares, het onderhoud van Karet en Joris; naar hartverheffende tooneelen als het onderhoud van dekens en afgezanten bij de geboorte van Karel, om te bewijzen, hoe veelzijdig de kunst is, die aan het werk werd besteed. En nog zooveel meer zouden wij op te sommen hebben: figuren als de vaandrig, de verpersoonlijking van den ruwen landsknecht; Chièvre, de vertegenwoordiger der verfransching, en Margaretha, die van de dwangzuchtige, hartelooze alleenheerschers, alhoewel in korte trekken gemaald, vergeet men niet licht; een intermezzo als de ontmoeting van Durer, Massys, Morus, Erasmus, de Waghemakere, Lauwerein en de deken der Gentsche beenhouwers, is in vinding en uitvoering een kunststuk op zich zelve. | |
[pagina 337]
| |
Dit alles maakt de Geyter's Keizer Karel tot een zeer oorspronkelijk, zeer kunstrijk gedicht in opvatting en uitvoering. Het werk is wel degelijk zijne belangrijkste schepping; het verheft zich in hooger vlucht boven zijne voorgangers, maar staat toch met deze in harmonisch verband. Alle te zamen zijn zij een immer trouwer wordende uitdrukking van 's dichters denken en droomen. De Geyter is door aard en daad een strijder voor waarheid en recht, evenzeer als voor edele kunst en geëerbiedigde, smettelooze taal. Bij hem ontwaart men in den dichter immer den kamper, in den kamper immer den dichter. Er ligt iets buitengewoon edelmoedigs in de denkbeelden, voor welke hij zich warm maakt, iets ridderlijks in de wijze, waarop hij ze verdedigt, iets dichterlijks in den gloed, die bij hem opflakkert, hem aanspoort tot korten, maar opgewekten strijd en hem straks weer doet terugsnellen naar bockencel en schrijftafel. Herinneren wij slechts hoe krachtdadig hij optrad voor Jan Van Ryswyck, voor Multatuli, voor de boeren van den Transvaal, hoe hij uit zijne afzondering te voorschijn trad met daden in de vuist, telkens wanneer een hooger belang van moedertaal en vrijheid op het spel stond; hoe hij zich immer opwierp als verdediger van den verongelijkte en miskende, van het lijdende volk tegen knellende dwingelandij, van den zelfstandige tegen karakterloosheid, van den breker van nieuwe banen tegen slenter. Zijn eerste bundel een Bloem op een graf was gewijd aan de nagedachtenis van Zetternam, den volksgezinden romanschrijver, zijne Drie kinderen zijn een loflied op den werkenden stand, zijn Hendrik en Roza een liefdeverhaal doormengd met eene verheerlijking van het vrije Amerika, zijne cantaten door Benoit op muziek gesteld, zijne onverzamelde gelegenheidsgedichten zoovele opwekkingen tot kunst, tot vrijheid, tot geestesontwikkeling. Zoo moest ook zijn en zoo is ook zijn Keizer Karel de belichaming van 's dichters oudste en meest geliefkoosde denkbeelden, de verkondiging eener overtuiging, die met hem is saamgegroeid. | |
[pagina 338]
| |
Indien wij, Vlamingen, voor het goede recht onzer taal dag aan dag te strijden hebben, tegen dwarsboomende Franschgezinden en overmoedige Walen, indien België en Holland van elkaar gescheiden en te zwak om ieder op eigen hand iets meer dan een ondergeschikte rol op het wereldtooneel te spelen, in gedurige vrees voor de veroveringsplannen van den nabuur leven, dan is het omdat ‘het rijk der Nederlanden’ niet is gesticht, of niet in leven bleef toen het tot stand was gekomen. Driemaal heeft de kans gunstig gestaan. De eerste maal onder de heerschappij der Burgondiërs. Al de Nederlandsche gewesten waren beurtelings in de handen dier vorsten van Fransche afkomst gevallen; zij hadden er belang bij deze in een stevigen band te vereenigen en beproefden het dan ook. Een hunner, de machtigste van allen, Keizer Karel, voltooide het werk. Hij bezat daarbij zoovele rijken, dat hij de Nederlanden hadde mogen tot een zelfstandigen staat inrichten zonder zijne overige bezittingen te verzwakken en zooveel macht dat hij dit jonge rijk door iedereen hadde kunnen doen eerbiedigen. Dit plan is geen louter droombeeld van den dichter, Keizer Karel zelf heeft het gekoesterd. Herhaaldelijk heeft hij onze provinciën als morgengave aan zijne dochter toegezegd en beloofd, dat zij en haar echtgenoot ze in vollen eigendom zouden bezitten na haar vaders dood. Een dergelijk geschenk, men weet het, deed later Philips II aan zijne dochter Isabella. Geen der ontworpen huwelijken met een der Fransche prinsen ging door en voor de eerste maal keerde de kans voor het Rijk der Nederlanden. Een tweede deed zich voor tijdens den opstand tegen Spanje: de provinciën vereenigden zich in cenen zelfden kamp; hun opperhoofd was gekozen en goed gekozen; de republiek der Nederlanden, met Willem van Oranje als stadhouder, daagde aan de kim. En in die tijden van gisting en hervorming van Kerk en Staat was het wel geoorloofd te hopen, dat alle landen van Dietscher taal zich rond het jonge, wakkere huis van Oranje hadden geschaard en een rijk hadden gevormd, dat van | |
[pagina 339]
| |
Duinkerke tot Lubeck, van Keulen tot Amsterdam ware uitgedijd. Maar de Walen kozen de zijde van Spanje; de oorlogskans scheidde Zuid- van Noord-Nederland en de droom van het groote Nederland was weder en ditmaal waarschijnlijk voor immer verijdeld. Eens nog, in 1815, brak een dag van hoop aan en kwam wezenlijk, in verminderde uitgestrektheid, maar op stevigen grondslag, het rijk der Nederlanden tot stand. Maar de oude broedervolken waren van elkander vervreemd en wat zonder hun toedoen was samengebracht viel door onwil van de eene helft van het rijk al spoedig uiteen. Er is geen vriend van zijnen stam onder Vlamingen en Nederlanders, die niet met harteleed denkt aan het vijandelijke noodlot, dat ons aldus door de eeuwen heen heeft vervolgd en de gewesten, die, vereenigd, een der schitterendste en machtigste rijken van Europa hadden gevormd, onder vier of vijf landen verbrokkelde. Wat wonder, dat een Nederlandsche zanger behoefte gevoelt om te treuren over die ramp en hem aan te klagen, wien hij er vooral de schuld van toekent. Volgens den dichter hadde keizer Karel het rijk der Nederlanden moeten stichten. Hij was een zoon van eene onzer steden, een man met stouten geest en groote macht; hij had het plan in het hoofd omgedragen deze gewesten tot éénen staat te maken, dat hij het niet uitvoerde wordt hem tot eene zware grief aangerekend. Niet enkel deze schuld heeft de keizer op zijn geweten. Hij regeerde over Duitschland, toen Luther daar eene leer predikte, die nevens het geloof eene plaats inruimde aan eigen onderzoek. De vrijdenkende dichter kon zich niet zonder afschuw herinneren, dat keizer Karel de hervorming met vuur en zwaard bestreed en voelt behoefte om den beul der ketters te brandmerken. Hij doet het, wel is waar, slechts in korte trekken, omdat hij de belangstelling niet te zeer wil verbrokkelen. En die twee zijn niet de eenige grieven, welke hij wil doen gelden. Zijn hart klopt warm voor staatkundige vrijheid en voor | |
[pagina 340]
| |
zijne moedertaal. Hij kan niet vergeten, dat het tijdperk der Vlaamsche gemeenten het luisterrijkste van Vlaanderens geschiedenis is, dat keizer Karel de roemrijkste dier gemeenten in haren laatsten kamp voor de afhankelijkheid overwon en met barbaarsche wreedheid tuchtigde; dat die zoon van het Vlaamsche Gent maar al te gedwee naar de lessen van den Franschgezinden Chièvres luisterde, dat hij zich omringde met Burgondiërs, zooals de Richardot's of de Granvelle's, en aan dezen en het Fransch den voorrang gaf boven de Vlamingen en hunne taal. Zoo rijst dan voor zijn oog een heel ander keizer Karel op dan die, van wien ons volk eeuwenlang de groote en de vroolijke daden leerde verhalen; de dichter ziet in den vorst den tegenstander van alles wat hem dierbaarst is: zijn land, zijne taal, zijne godsdienstige en staatkundige overtuiging. Met den verzuimer van zooveel goeds en den stichter van zooveel kwaads van het voetstuk neer te doen dalen, waar baatzuchtige vleierij en misleide volkswaan hem op heschen, treedt hij in het strijdperk voor zijn lievelingsdenkbeelden, volbrengt hij wat hij de edelste zending van den dichter acht. Aan den adel van zijn doel, aan zijne grootsche poging om het te bereiken brengen wij volmondig hulde: hij heeft op treffende wijze de wenschen en verwenschingen van duizenden uitgesproken. Het zal wel bij niemand verwondering baren, dat terzelfder tijd als de dichter den hatelijken staatsman brandmerkt, hij in den mensch niet de glanzende en vereerende, maar de zwakke en onteerende zijden op den voorgrond schuift. Karels gekende boeleeringen, de hem aangewreven hartelooze behandeling zijner te recht of te onrecht krankzinnig verklaarde moeder, zullen voorzeker scherp worden aangeduid in een portret, waarin de zwarte tonen moeten overheerschen. Maar - en hier treffen wij de zwakke zijden van het glanzende dichtwerk aan - wie de mannen uit vroeger eeuwen voor zijn vierschaar daagt, om recht over hen te spreken en de geschonden waarheid in hare eer te herstellen, mag zich op historisch gebied niet dezelfde vrijheden veroorloven als een zanger, wien het | |
[pagina 341]
| |
meer om verhalen en bevallen dan om vonnissen te doen is. Ons dunkt, dat de Geyter zich door liefde en haat wat al te ver heeft laten medetroonen. Met Keizer Karel alleen van zijne zwakke en zwarte zijden te beschouwen en de bewonderenswaardige hoedanigheden van zijnen held in het donker te stellen, beeft hij dezen niet alleen te eenzijdig uit een historisch oogpunt geschilderd, maar hem ook uit een letterkundig oogpunt al te zeer verminderd. Waar de gehalte van den man daalt, daalt in gelijke mate het belang zijner daden, zijne verantwoordelijkheid voor de geschiedenis, zijne aansprakelijkheid voor den wrekenden dichter. Is Keizer Karel slechts een verleider van jeugdige vrouwen, een ontaarde zoon voor zijn moeder en voor zijn moederstad, een al te gedwee leerling van de Croy's geweest, zooals hij ons wordt voorgesteld, dan was hij niet de man, van wien men mocht verwachten, dat hij uit eigen aandrang en plichtbesef het grootsche plan, de stichting van het Rijk der Nederlanden, zou opvatten en uitvoeren. Hij was onbetwistbaar meer dan dat, hij de overwinnaar van Frans I, de beheerscher der stugge Spanjolen, de temmer van pauselijken overmoed, de tuchtiger van Mahomedaansche onverlaten, de man die tegen geene onderneming, hoe zwaar ook, opzag, die voor geen gevaar achteruitdeinsde en door geen tegenspoed noch ziekte zich liet ontmoedigen. En juist omdat hij zoo hoog stond mocht men van hem meer dan van iemand anders verhopen; met hem te laag te doen dalen, ontneemt de dichter zich het recht hooge verwachtingen van hem te koesteren en edele daden van hem te eischen. Een dier daden is de stichting van het Rijk der Nederlanden. Keizer Karel schijnt onder zijne tijdgenooten de eenige geweest te zijn, die het ontwerp ervan opgevat heeft. Wij gelooven niet, dat toen of vroeger een der gemeentenaren verder gezien heeft in de staatkunde dan het belang van eigen stad of eigen gewest; een verbond met eene naburige gemeente, graafschap of hertogdom was zoomin eene poging tot eenmaking als dit het geval is bij sluiting van soortgelijke verdragen tusschen naburige rijken. | |
[pagina 342]
| |
Zeker, het is niet onmogelijk, dat de beste onzer poorters gedroomd hebben van de Unie, die een halve eeuw later zoo spoedig veld won en reeds in 1576 bij het teekenen der Pacificatie van Gent zegepraalde; maar aanleiding tot den opstand tegen Keizer Karel was die eisch niet, de Gentenaars deden hem niet gelden in hunne klachten tegen zijn bewind; zij streden er niet voor in hunnen oproer, zij leden er niet voor in hunne tuchtiging. Het opvatten van dit edelmoedige ontwerp wordt door den milden zanger aan zijne geliefde, vrijzinnige Gentenaars te hunner verheffing toegedicht. Ongelukkiglijk is de geschiedenis noch zoo vrijgevig noch zoo plooibaar als de poëzie, en erger nog, de dichter kan zelf niet zoo vast aan zijn eigen vinding als aan de lessen der historie gelooven. Hij schijnt er niet van doordrongen, dat de Gentenaars de stichting van het Rijk der Nederlanden van Karel wezenlijk verwachtten of eischten. Wel lag het in zijne opvatting, dat zij het doen zouden en de keizer het weigeren moest; wel spreken zij dit verlangen op talrijke plaatsen van het gedicht uit, maar hun denkbeeld krijgt geen bepaalden vorm, op hun wensch wordt niet aangedrongen, voor hun eisch wordt beraden gehandeld noch gestreden. Misschien was de Keizer er gunstig, misschien ongunstig voor gestemd; in alle geval laat hij er niets van blijken. De dekens van Gent kiezen eenen vorst der Nederlanden. Deze voert hen niet ten strijde, stijft hen niet in den opstand, maar gaat zijn broeder de vragen zijner medeburgers overbrengen. Hij wordt gevangen genomen en verlost; de kamp wordt niet hervat: alles bepaalt zich bij een onbestemde en ijdele belofte van 's Keizers wege. En, wanneer het bange uur van Gent's vernedering heeft geslagen, is het niet om het Rijk der Nederlanden, dat wordt gestreden en geleden, maar eene muiterij, die gedoofd was sedert lang, wordt in haar laatste opflakkerende vonk met ruwen voet doodgetrapt. Heel het werk door blijft 's dichters droom een thema, waarop hij telkens terugkeert, een denkbeeld van edelen aard, geschikt om geestdrift te wekken, maar niet innig genoeg met de gebeurte- | |
[pagina 343]
| |
nissen saamgeweven, niet doorgedrongen in den geest der personages, niet tot drijfveer van bezingenswaardige daden geworden. Karels levensloop wordt ‘van de wieg tot het graf’ voor ons oog ontrold. Karels geboorte is aan te zien voor een heerlijk voorspel; Karels sterven voor een somber naspel. Daar tusschen ligt de kern des gedichts, gaande voornamelijk van 1516 ongeveer tot 1526, dat is van het begin van Karels liefde voor Rozemonde tot zijn huwelijk met Isabella van Portugal. Een zang, de voorlaatste, wordt gewijd aan de tuchtiging van Gent in 1540. De overvloed der stof moest noodlottig tot verbrokkeling leiden en de eenheid des gedichts in gevaar brengen; aan dit gevaar is de dichter niet ontsnapt, en de gang der handeling wordt in de tweede helft eenigszins hortend en gejaagd; de schilderingen, uitvoerig en kleurig in de eerste zangen, worden in de laatste vluchtiger en matter. Uit het leven van Karel heeft de dichter hoofdzakelijk twee brokken genomen: zijne minnarijen en zijne tekortkomingen aan zijn vaderland en zijne moederstad. De eerste heeft hem de romantische, de tweede de historische stof van zijn werk geleverd. Niet zonder gevatheid heeft hij de twee verschillende bestanddeelen verbonden door Rozemonde den deken der beenhouwers, een der aanvoerders van den opstand, tot vader te geven. Maar geheel vrijwillig verzwakt hij zelf dit verband met bij van Melle den staatkundigen aanvoerder van den beleedigden vader te scheiden. Men verwachtte, dat de dubbele grief den deken tot dubbel hardnekkigen strijd zou aangespoord hebben; maar hij verklaart uitdrukkelijk, dat zijne persoonlijke wrok niet mag tellen onder zijne grieven tegen Karel, en hij laat hem dan ook niet gelden. Niet anders zou hij gehandeld hebben dan hij het deed, hadde de Keizer zijne dochter niet onteerd. Willem, Rozemondes aanbidder, wordt zeeroover, maar blijft zonder invloed op den afloop der handeling; van de beenhouwers, die zoo moedig post vatten voor de deur van hunnen deken, noch van hunne zonen, van de overige dekens, van de | |
[pagina 344]
| |
aanhangers van het ééne Nederland verneemt men niets meer bij de ontknooping. Wij begrijpen nog dat het droombeeld van het Rijk der Nederlanden als een dichterlijk ideaal, hoog in de lucht, verre boven daden en menschen blijve hangen, maar de opstand en de tuchtiging van Gent, de strijd om de gemeentevrijheid, om het Kalfsvel zijn toch wel bepaalde feiten, gewichtig niet alleen voor hen, wien zij goed en bloed kostten, maar voor hunne stad; een drama dat een tijdperk onzer geschiedenis sluit. Het kwam ons voor na het hooren der eerste zangen als de eindpaal, waar aller daden en streven en strijden moesten henen leiden, waar alle personages, edele en onedele, elkander voor het laatst moesten ontmoeten, de tragische ontknooping van een grootsch aangelegd epos. Daar, gisten wij, zou de grijze deken zich zelven, zijne dochter en zijn land wreken of er voor sterven, daar zouden wij Willem en Joris, de vrienden der vrijheid van binnen en buiten de stad zien optreden, weerstand biedende zoo lang weerstand mogelijk was, den Keizer doende blozen bij het volvoeren van de zwaarste en laatste zijner ongerechtigheden, stervende of vluchtende, met een vloek voor den overwinnaar en de voorspelling op de lippen, dat het verslagen ideaal door latere geslachten zou verdedigden verwezenlijkt worden. Zoo zette onze fantazie het werk des dichters voort; die ontknooping is te eenvoudig, te natuurlijk dan dat zij hem niet zou ingevallen zijn: waarschijnlijk heeft hij ze als te alledaagsch verworpen. Hij verkoos eene andere. Hij laat zijne personages van het tooneel verdwijnen, de eene vóór, de andere na, langs velerlei en zeer uiteenloopende wegen, zonder dat een hunner zich verheft tot een wezenlijken aanvoerder, rond wien zich allen scharen, die zijnen aanhangers en ons eerbied inboezemt en ontzag afdwingt, die eenheid brengt in het gedicht. Keizer Karel, neergedaald van zijnen troon, gevallen van zijn voetstuk, alleen, in treurige gepeinzen en laattijdig berouwen, timmerend aan zijne doodkist in San Justo, vindt men aan het slot van den strijd voor Gent en Nederland. | |
[pagina 345]
| |
De ontknooping is eigenaardig in niet mindere mate dan de opvatting van het geheele werk; maar zij komt ons minder gelukkig voor; zij geeft aan een gedicht, stralend van licht en tintelend van leven, een doodsch en grijs slot; zij laat de belangstelling verflauwen in plaats van haar te doen stijgen. De doortastende handeling, de vastberaden mannen, die zeggen en doen, ontbreken, en in een heldendicht zonder helden wordt een strijd gevoerd, die al te zeer aan een spiegelgevecht gelijkt. Wanneer wij ons afvragen waarom de dichter deze wending aan zijne handeling gaf, dan komt het ons voor dat een zekere kieschheid van gevoel hem er toe leidde. Uit eerbied voor zijn droombeeld wilde hij niet dat de deken van Gent terzelfdertijd als het verongelijkte vaderland zijn huiselijk leed op Keizer Karel wreken zou, en hij hield aldus in den verderen loop van zijn verhaal uiteen wat hij zelf in den beginne te dicht bij elkander had geplaatst dan dat de lezer er niet noodzakelijk verband hadde tusschen gezocht. Uit eerbied voor de waarheid wilde hij geen te scherpen feitelijken kamp laten voeren voor een denkbeeld, waarvan hij wist dat de verwezenlijking meer door hem zelven gedroomd dan door de Gentenaars uit de eerste helft der zestiende eeuw was beoogd. Liever dan de roman, die dan toch een zoo ruime plaats in het verhaal beslaat, dieper in de geschiedenis te laten ingrijpen; liever dan het ideaal steviger te belichamen, offerde hij een deel van de dramatische kracht en treffende ontknooping op. Hij had zijn droombeeld ‘het Rijk der Nederlanden’ een eersten rang in zijne zangen voorbehouden en om er deze eereplaats niet aan te ontnemen, schoof hij het pleit voor Gent's voorrechten en vrijheden op den achtergrond, den denkbeeldigen kamp voor een onbestemd ideaal tot stof zijner zangen verkiezend boven den historischen strijd voor een bepaald belang. Wij eerbiedigen de opvatting des dichters; wij kunnen ze niet goedkeuren. Een woord nog over de verssoort door de Geyter gekozen. Wij moeten ervan getuigen, dat hij ze hanteert met een verbazend gemak. Dat niemand wellicht in staat zou zijn er mede te | |
[pagina 346]
| |
spelen en te scheppen zooals hij het deed. Hare losse maat paste wel bij den lossen gang van zijn gedicht, hare afgebroken zinnen bij de verbrokkeling zijner stof. Het korte, kruimige vers met scherp uitkomend rijm, stemt daarbij overeen met zijne voorliefde voor bondige spreuken en schilderingen. Daar waar het gevoel zich verheft, zwelt ook de toon en verkrijgt het bescheiden vers eene verbazende rekbaarheid en leent zich wonderwel tot het vertolken van verhevener begrippen. O Zoete Jezus, goddelijk mensch;
Wijzen gij allen, uw innigste wensch,
Het heiligst gevoel dat uw boezems doorgloeide,
Het eerste gebod dat uw monden ontvloeide,
Was goed zijn, goed zijn, immer goed,
Beminnen uit een vol gemoed.
Liefde vermildert en reinigt van zonden.
‘Gaat,’ zoo spraakt ge, ‘dat verkonden!’
En handkussend, weenend werd dat woord
Van volk tot volk geknield aanhoord;
Want bij dat woord, o Wijzen, vielen
De boeien van slaven, de wanhoop uit zielen
Maar met het bewijs zijner gevatheid heeft de dichter ons dunkens nog niet dat der bruikbaarheid van zijn vers in verhalende gedichten van langen adem geleverd. Wij nemen aan, dat het Reinaertsvers in stukken van hekelenden en guitigen aard, als de Reinaert zelve en als de Vogel-idylle van Pol de Mont, uitstekend past, dat in zoo levendige en kort afgebroken tafereeltjes, als die waaruit Keizer Karel bestaat, het bewegelijke vers met zijn trippelenden gang niet slecht is gekozen, maar dat het voor gedichten van ernstigeren aard aan te bevelen is betwijfelen wij zeer. Het voordeel van elk woord onzer taal te kunnen benuttigen, van los van gang te zijn en gaarne gehoord te worden bij ons rijmlievend volk, weegt voor ons niet op tegen het ongerief dat er aan verbonden is. Zijn grootste gebrek is het kort op elkander wederkeeren der rijmen, die paar aan paar met eentonigen tiktak eindeloos en afmattend het gedicht doorklinken. | |
[pagina 347]
| |
Heeft elk reeds Willem eer bewezen,
Thans van den deken wordt hij geprezen.
Gul schudt hij des jongelings hand.
‘Kom gij dit hangen aan den wand;’
Zoo spreekt hij: ‘laat m'u, waar wij wonen,
Nog hartelijker dank betoonen.’
En met den man bidt ook de vrouw,
Dat hij hen eens bezoeken zou.
Onberispelijk, maar eentonig van maat. En hier nog wisselen paren van slepende met paren van staande rijmen regelmatig af; waar de laatste overheerschen klinkt het getiktak nog vermoeiender. Als hij 't brandschavot beklom,
Keek hij t'allen kanten om,
En riep: was daar geen man of vrouw
Die eens naar Vlaanderen reizen zou?
Een stem riep: ‘ja!’ Twee schepen waren
Juist klaar om naar Antwerpen weer te varen.
Het volk hief een matroos op de schouders
Wien Rochus smeekte dat hij zijn ouders
Toch zeggen zou waarom hij hier
Ellendig sterven moest in 't vier.
De zeeman riep: Zij zullen 't weten,
En heel ons land zal 't nooit vergeten.’
Dan bond men Rochus half bloot aan een blok,
Stak vuur in het hout, en luidde de klok.
Men hoorde hem kermen, huilen ook;
Niet lang, want hij stikte van pijn en rook.
De vlammen flakkerden rond den man;
En eindelijk zag men er niets meer van.
Ik houd veel van rijm, maar zie ongaarne dat het zich op onbescheiden, rumoerige wijze doe gelden. Een dienstbode, die te luide en aanmatigend spreekt is onverdraaglijk in huis. Waarschijnlijk zou in langer verzen het eentonig gedreun minder hinderen en zouden Reinaertsverzen met gekruiste rijmen al de voordeelen opleveren, die de dichter er aan toekent en geen der bezwaren die wij er in vinden. | |
[pagina 348]
| |
Wonder genoeg wanneer de Geyter een warmer woord tot zijnen lezer wil spreken, gebruikt hij zelf verzen van afwisselende lengte, of met gekruiste rijmen. Hij erkende hierdoor, dat het Reinaerts vers voor lyrische ontboezemingen minder geschikt is; wij vinden dat het te eentonig, te gemeenzaam klinkt voor epische verhalen. Het oude en verouderde Alexandrijnsche vers moge met al de hem toegekende gebreken behebt, en onbruikbaar voor onze moderne dichters zijn, het komt ons voor dat het voor epische gedichten nog altijd door geen geschikte maat vervangen is.
(N.R.Ct, Juli 1888.) Max Rooses. |
|