Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
I.Een enkel kind had, na een huw lijksleven
van pas vier jaar, de lief'likste aller vrouwen,
- terwijl zij zelv' voor eeuwig de oogen sloot, -
den man geschonken, die, naast haar geknield,
van vreugd had kunnen weenen om den zoon,
doch om de moeder, stom van wanhoop bleef...
De broeder der verscheid'ne, die, geholpen
door zeek're verre nicht, naar Schoonjans' wil, - want
dit was des vaders naam - het arme schaapken,
daar nog de moeder boven de aerde lag,
ter doopvont hief, gaf het zijn' eigen naam,
- den naam van Veres.
Schoon nog jong, hertrouwde
de pachter nooit, en, daar nu Veres zelf,
terwijl de jaren vloden wondersnel,
van kind tot knaap, van knaap tot jonkman groeide,
en trouw den vader bijstond aan de taak,
was daar weldra, in 't gansche vlek, geen' hofstee,
die, heinde en ver, bij vriend en buren in
een' beet'ren roep stond, dan het Kraaienlaar.
| |
[pagina 319]
| |
II.Zoo kwam een tijd, dat Veres achttien Zomers,
en Schoonjans zelf, die de eerste kale plaats
reeds lang ontdekt had tusschen 't halfgrijs haar,
er veertig telde...
Op 't nette hoefken diende
- een meisje als melk en bloed - Zandrientje Quant,
de dochter van een boertje van den Heikant,
die met zeeldraaien aan zijn broodje kwam.
En, tot zijn spijt, bemerkte de oude alras,
en elke dag kwam dit vermoeden staven,
dat tusschen Veres en de dienstmeid meer
dan arg'loos spel of mal gejok bestond...
Eerst, ja, ontgaf hij 't zich!... Een' gril slechts, dacht hij;
de knaap is jong!... Een ‘mondje’ of twee des morgends
op 't achtervloertje of 's avonds in den koestal -
daarop toch loopt dat uit... Wat kwel ik mij
met zulke malheid? Stroovuur! Ziedend melk,
dat even borrelt!... Kom, geduld, geduld!
Dat koelt wel zonder blazen, zou ik meenen!...’
En - daarbij bleef het ook! -
| |
III.Toen 't Najaar kwam,
en, rond Half-Oogst, het kermis was in 't vlek,
toen maakte in 't hert des vaders twijfel plaats
voor wrange zekerheid.
't Was Maandag-avond.
Noch knecht, noch dienstmeid waren uit de danstent
teruggekeerd, en Veres, die voorheen,
lang vóor de klokke nog ter ‘sluiting’ klepte,
te bedde lag, - was ook ditmaal niet thuis...
Daar trad de boer, een leste pijpje rookend,
nog even rond zijn erf, toen, aan den hoek
der schuur, een paar verscheen.
| |
[pagina 320]
| |
Snel dekte de oude
het gloeiend pijpje met de hand, en borg
zich achter 't meidoornhaagje van den tuin.
- Vlak op de volle maan, die, bloedig rood,
door d'avondmist vergroot, ten horizont
haar' schijf vertoonde, zag hij, naast de koornmijt,
Zandriene en Veres, smakend in een' langen
weerzijdschen kus, 't genot der eerste min,
terwijl een' stem, o schand! die van zijn' zoon,
met kracht de voorden sprak: ‘Ik u misleiden?..
Noch voor geen koninkrijk verlaat ik u!
Gij zult mijn' vrouw zijn, gij, of geene op aerd'!...’
De vuist gebald, een' vloek op zijne lippen
versmorend, was de diep gekrenkte boer
zijn' woede nauw'liks meester... Toch vermocht hij
zich te bedwingen. Slechts éen oogenblik
bezon bij zich: - onwrikbaar stond zijn plan!
En ongestoord liet hij het zalig paar,
en sloop, onopgemerkt, de keuken binnen.
| |
IV.Doch, 's and'ren morgends, toen, bij 't eerste scheem'len
des dageraads, de zoon, met paerd en kar
de hoef verliet, trad heim'lik Schoonjans naar
het huis des kuipers, op den Molendijk,
en huurde daar, aan 't hoogste jaargeld, de oudste
der dochters van den baas.
Dan, van het meisje
verzeld, betrad hij spoedig 't Kraaienlaar,
en, in het bijzijn van de nieuwe meid,
sprak hij Zandriene, met geveinsde kalmte,
in dezer voege toe: ‘Ziet gij deez' dochter?
'k Heb haar zoo pas gehuurd... Gij weet, voor twee
is op mijn' hoef geen plaats... 'k Hou niet van deernen,
die hooger kijken, dan 't hun soort betaamt...
Hier is uw geld!... Ga, raap uw' spullen saam,
en pak uw' hiezen! Spoedig... 'k Heb geen tijdt’
| |
[pagina 321]
| |
Bleek als een' doode, zonder dat éen woord
haar leed verried, borg zij het hoopje zilver
op tafel reeds geteld, in 't neusdoek saam,
en ging haars weegs...
Doch, buiten, bleef zij lang,
dicht bij de tuinhaag staan, en schreide, schreide,
tot paerdgestamp haar tot bezinning riep.
Daar keerde Veres, na het eerste schof,
met versche klaver stalwaart. Zou zij wachten,
tot hij haar merkt, zij, schaud'lik weggejaagd?
Hunn' liefde! Een ijd'le droom!... -
En, eer de jong'ling
met krachtig ‘houw’ zijn' guil tot stilstaan dwong,
had zij reeds 't Laar verlaten...
| |
V.Tot zich riep
zijn zoon nu de oude; met gestrenge woorden
verhaalde hij, wat hij, van achter 't haagje
bespied had, en hoe thans eene and're meid
Zandriene's plaats bekleedde; en, toen de jongen,
gewoon te buigen vóor des vaders wil,
met tranen in de stem, voor 't arme kind
ten beste sprak, haar' deugd en goedheid roemend,
en d'eed herhaalde, dien hij gist'ren zwoer,
toen rees, in volle lengte, Schoonjans recht,
en bleek als linnen sprak bij: ‘Zoo, men weigert
gehoorzaamheid? Men stribelt tegen thans?
Welnu, verneem! Nog liever dan zoo'n meid,
zoo'n zeelendraaiersdeerne van éen' duit,
ooit hier, op mijne hoef, bazin te weten,
zag ik u zelv', ofschoon mijn eenig kind,
den vloer verlaten, hoor, voor steeds, voor steeds!’
Beweeg'loos zat de zoon. Wat kon hij doen?
Hij kende d'oude, en wist: geen macht op acrd,
die, wat hij eens besloot, verand'ren kon...
En zuchtend boog hij vóor dien sterken wil,
en zwoer... Zandriene nooit meer weer te zien!
| |
[pagina 322]
| |
Doch, op de hoef zonk als een' dikke wolk
van somberheid en droefheid... Zoon en vader
schuwden elkander sinds dien morgendstond,
en, zelfs aan tafel, waar eens blij gekout
't verkloekend eten kruide, heerschte stilte...
| |
VI.Toch hield de jongen woord, in 't eerst althans!
en nimmer trad hij langs het kronkelpad,
dat naar den Heikant liep...
Eens Zondaags echter,
ter hoogmis gaande, stond hij plots vóor haar,
juist, aan de kruisstraat, bij Sint Jans'kapelle.
En, toen hij thans die nare bleekheid zag,
en toen zij, half bezwijmend in zijne armen,
schier in haar' tranen stikte, en 't bang gesnik
niet meer kon staken, ‘kwam ook zijn moed vol...’
en op zijn' knieën zonk hij, om vergeving
haar smeekend voor het onrecht, haar geschied...
En sinds die stonde ging geen dag voorbij, of
in weide of woud, langs beek of kantje, troffen
zich weer die twee, wat ook de slimme boer
hunn' gangen mocht bespieden...
Op de hoef
bleef alles even somber...
Op een' avond
sprak, met deemoed'ge stem, de jong'ling zoo
zijn' vader aan: ‘Vergeef het, vader, zoo u
mijn woord mishaagt... Doch zie, zoo waar ik leef,
ik hard het langer niet... Gij weet, ik heb u
gehoorzaamd, wat ik kon.. En sinds dien tijd
is liefde en eendracht aan deez' woning vreemd...
'k Ben heden twintig jaar geworden.. Spoedig
eischt mij de loting op... Wie weet, of 't lot
op mij niet valt!... En, zullen wij elkaar dan
verlaten, met dien wrok in 't hert?... Kom, vader,
laat alles nu gedaan zijn... Trek 't verbod,
Zandriene te beminnen, liefdrijk în...
en...’-
| |
[pagina 323]
| |
Doch plechtstatig rees de pachter op,
gelijk een rechter, en, een' schuiflade oop'nend,
stak hij zijn' zoon een' volle beurze toe,
en sprak zeer traag, met nadruk op elk woord:
‘Gij krijgsman spelen... Dáarvoor is geen nood!
Ik heb de schijven, knaap, en koop u los,
althans, als gij 't verdient!... Dus luister, en
onthoud het goed: als gij, bij mijn best weten,
met haar, die 'k wegjoeg, slechts éen woordje spreekt,
- gij zijt mijn eenig kind! - welnu, al smeekte
heel 't dorp voor u ten beste! koop ik met
dit geld een nieuw stuk land, en laat u gaan!...’
Zoo sprak de vader. Doch in stilte dacht hij:
‘Zoo ver zal 't wel niet komen! Veres zal
zich schikken naar mijn' wil!’
Doch, Veres, schoon
hij zeer oprecht de dagen van voorheen,
toen warme liefde woonde met hen beiden,
terugverlangde, gaf in schijn slechts toe,
en trof, elk' avond, 't lieve wezen, dat
hem meer dan 't leven gold...
| |
VII.Toen nu de dag
der loting kwam, trok Veres, onder allen,
het slechtste nummer uit, en kwam, doodsbleek,
lang vóor zijn' makkers, thuis.
Daar trad de vader,
die 't nieuws al had vernomen, met de beurs
in handen, op hem toe, en poogde, schertsend,
hem op te beuren... Doch, met tranen in
zijn' stem en oogen, zakte, naast het venster,
de jongen neer, en, na een' lange poos,
sprak hij het uit:
‘Verstoot mij, zoo gij wilt!
Ik kon niet anders, wou niet anders!... Vader,
uw geld moogt gij behouden, zoo gij - laat mij,
ik wou 't zoo lang al zeggen, spreken nu -
zoo gij Zandriene, de een'ge, die ik liefheb,
mij niet tot vrouw geeft...’-
| |
[pagina 324]
| |
‘Zij, uw' vrouw!’ - 't Was de oude,
die schaterlachte, ‘zij, een' beed'laarsdochter...
Komaan, geen dwaasheid meer!’
Doch, vastberaden,
stond nu de jong'ling op, en, met een' stem,
die van aandoening trilde en schaamte beide:
‘'t Was slecht... o ja! Doch, ik slechts heb hier schuld!
Ik moet haar trouwen, vader... 'k moet! 't Is plicht!
Zandriene is...’
Met een' doffen bons wierp Schoonjans
de beurs op tafel neer, en 'wijl krampachtig
zijn' lippen zich vertrokken, en een pijnlik
gereutel uit zijn' keel klom, snauwde hij,
de hand ter deur uitstekend, met een' vloek:
‘Weg, zeg ik u! Ga uit mijne oogen weg!
Vraag den zeeldraaier hulp nu.., zoo gij 't kunt!
Ik ken u niet!... Gij zijt mijn zoon niet meer...’
En Veres ging, meer dood dan levend, henen,
en d'eigen dag, kocht de oude van een' buur
een nieuw stuk gronds, met het gespaarde geld.
Doch Veres ging bij eenen boer in dienst,
en werkte voor zijn brood..., tot, op een' morgend,
des dorpsvoogds bode hem de tijding bracht,
dat hij naar 't leger moest...
Dien eigen dag,
in 't Najaar was het, werd het eerste zaad
gestrooid, door de eigen hand des ouden, op
het nieuwgekochte land...
| |
VIII.Toen nu de maanden
steeds op elkander volgden, baarde 't meisje
een' blonden knaap, die 's vaders naam ontving
en opgroeide als een' roos...
| |
[pagina 325]
| |
IX.'t Is vijf jaar later...
Ter vijfde male wiegt het rijpe koren,
manshoog, op Schoonjans' land...
Kent gij den grijsaard,
die ginds, gebogen op zijn stokje, traag,
schoorvoetend schier, langs 't enge wegje sukkelt,
dat naar des zeelendraaiers hutje voert?
Zijn' wang is ingevallen; in zijne oogen
schijnt alle licht gedoofd; zijn kale schedel
is, trots den Zomer, in een doek gehuld,
en pijnlik kucht, bij elken tred, en hijgt,
snakkend naar lucht, wat van den flinken pachter
van 't Kraaienlaar, berouw en zielelijden
nog achterlieten...
O zijn zoon, zijn zoon!
Wie zal hem wederbrengen? Al zijn' makkers,
ontslagen van den dienst, zijn lang al weer...
Slechts éen, éen keerde niet... zijn Veres slechts!
Waar rust zijn bleek gebeente? - In gansch den omtrek
gaat luid de roep: bij Berezina werd hij
gezien voor 't allerlaatst... Een' leeuw gelijk
in moed en dapperheid, had hij, in twintig
veldslagen, roem en eer geoogst! Van dáar
ontbrak het minste spoor..
O honderd malen
had de oude man hetzelfde pad gevolgd,
om, uit den mond van haar, die hij, uit hoogmoed
en ijd'len trots, om harer armoe wille
verstooten had, wellicht het nieuws te hooren,
't verschrikk'lik: ‘Hij is dood,’ of 't blij: ‘Hij leeft!’
Nooit heeft hij het gewaagd!..
God, zoo hij heden
slechts durfde! O ja, groot moet de nood wel zijn
in 't wrakke huisje, nu de vader zelf
| |
[pagina 326]
| |
reeds lang op 't kerkhof rust... - Zou hij 't beproeven
haar hulp te bieden, hulp... voor Veres' kind?...
Maar, zij zal weig'ren... Stromp'lend, wagg'lend, huiv'rend
als iemand, die een' booze daad beraamt,
bereikte de oude 't haagje, dat de stulp
omgaf, als met een' vest...
Daar trof hem plots
het lustig snappen van een' kindermond,
door zwaarder stemklank somtijds afgewisseld...
En, door een ijdel plekjen in de haag,
zag hij Zandriene, met gemeten schreden
en rugwaarts gaande, vlechten aan een' koord,
dat dertig passen verder aan het zeelrad
bevestigd was... Aan hare zijde tripte
een kleine knaap, en reikte haar de hennip...,
en keuvelde als een vinkje..
Als in een' droom,
stond Schoonjans daar. - Was dat begoocheling?
Alsof de stroom der jaren, door een wonder,
weer naar zijn' oorsprong rolde, meent hij Veres,
zijn' zoon, zijn' eigen zoon, te 'erkennen in
den blonden snaak, en ziet zich zelven weer,
een' fikschen dertiger, aan 's kindjes hand
zijn erf doorloopend in den zonneschijn!...
Daar heeft de knaap den ouden man bemerkt,
en, vast verschrikt, door 't bleek, verbaasd gelaat,
dat met verglaasde blikken hem bestaart,
werpt hij de ruwe hennipwol ter aerd'
en: ‘Moeder, moeder!’ krijt hij...
Doch Zandriene
neemt op den arm den kleine, en, tot den grijsaard
met trage schreden naad'rend, vraagt zij zacht:
‘Kan ik u ook van dienst zijn, oude man?
Zoo spreek gerust!...’
Doch hij, met dof gesteun:
‘Van dienst zijn?... Ja... Van dienst kunt gij mij zijn...
Heb medelij...’
| |
[pagina 327]
| |
Snel in de rede vallend,
herneemt de vrouw: ‘Ik vrees... Gij zijt onwel!
Kom in mijn huisje, neem een' stoel voor lief...
Rust eerst wat uit.. Ik geef u gaern bescheid...’
Met kinderlike zorg laat zij den grijsaard
op haren schouder leunen, en, terwijl
haar zoontje, zich verstoutend, nog zoo luide
aan 't babb'len gaat, bereiken zij de deur...
| |
X.Wat daar, dien morgendstond, verhandeld werd,
vernam geen mensch op 't dorp! Doch toen, des middaags,
het nijver volk der hoef, met pik en rijf,
van 't gerstland keerde, waar nu schooven rezen,
toen zat daarbinnen, op het Kraaienlaar,
de kleine Veres op des pachters knie,
terwijl Zandriene zelve, - de eens verjaagde,
te laat, eilaas! tot dochter thans aanvaerd, -
des ouden voorhoofd, dat verhelderd scheen
door plots'ling, groot geluk, met heete tranen
van dankb're vreugd besproeide, lang, zeer lang...
En zoon en moeder bleven, sinds dien dag,
op Schoonjans hoeve, en toen na twintig jaar
gelaten en getroost de grijsaard stierf, werd
op het Kraaienlaar Zandriene's zoon
nu meester in diens plaats, en voegde bij
den naam der moeder, dien hij steeds nog droeg,
dien van zijn' armen vader: - Schoonjans-Quant!
Toen trouwde hij, en kreeg een talrijk kroost...
Doch Veres, de arme Veres,
- keerde nooit.
1887. Pol de Mont.
Uit ‘Van Moeders Lippen.’ |
|