Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Cervantes als tooneeldichter, door Sleeckx.Schooner, roerender figuur, dan den grooten roman- en tooneeldichter, dien wij het onovertroffen meesterstuk El ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha en de bijna even uitmuntende Novelas ejemplares danken, weet de geschiedenis der fraaie letteren nauwelijks aan te wijzen; treffender en leerzamer levensbeeld, dan dat van den beroemdsten der Spaansche schrijvers, nauwelijks te malen. Want wat is schooner, roerender, dan een edelaardig en rijk begaafd mensch, die, tijdens den ganschen duur eener lange, welvervulde loopbaan, met wederwaardigheden van allen aard en de onverschilligheid van vooringenomen tijdgenooten kampt, trots het schitterendste talent en de voorbeeldigste rechtschapenheid het onderspit delft en, arm en miskend, tot het einde toe groot, goed en moedig blijft? Wat kan treffender en leerzamer heeten, dan die hardnekkige, hopelooze worsteling van het genie en de deugd met het vooroordeel en de ondankbaarheid der menschen, met de verwaande middelmatigheid, waar niet volslagen nietigheid, met de bekrompenheid van onbevoegde kunstrechters, de afgunst van machtelooze mededingers, den nijd van verra- | |
[pagina 289]
| |
derlijke vrienden en de boosaardigheid van gewetenlooze vijanden, wanneer zij ten slotte den overwonneling moed, vernuft noch gemoedsadel kan rooven? Welk schouwspel verdient verhevener, diepbedroevend ja, doch tevens zielverheffender genoemd te worden? Wij zijn niet voornemens eene nieuwe biografie van Cervantes te leveren. In Spanje, Italië, Duitschland, Engeland, Frankrijk, zelfs in Nederland werd, vooral op onze dagen, zooveel en zoo voortreffelijk over den armen genialen man geschreven, dien, in de 17e eeuw, de eenen medelijdig un ingenio lego (een onbeschaafden geest), de anderen verachtelijk el viejo manco (den ouden eenhandige) noemden, dat wij bij onze lezers voor het minst eene toereikende kennis van de bijzonderste omstandigheden zijns levens mogen veronderstellen. Evenmin willen wij zijne hoofdgewrochten bespreken, die, welke hem onsterfelijken roem, niet alleen in zijn vaderland, maar in al de landen der beschaafde wereld verzekeren. Er werd zooveel en zoo uitvoerig in al de literaturen over die gewrochten gehandeld, zij werden zoo dikwijls in al die landen uitgegeven, vertaald, ontleed, beoordeeld, gecommentariëerd, dat alwie in de algemeene literarische geschiedenis niet teenemaal een vreemdeling is, er althans het noodzakelijkste van afweet. Immers, men berekent, dat van den Don Quijote, b.v., in Spanje zelf, van 1605 tot 1857 niet minder dan 400 uitgaven verschenen, en het aantal vertalingen moet dit cijfer verre overtreffen. Omtrent het midden dezer eeuw bestonden er 200 in het Engelsch, 168 in het Fransch, 96 in het Italiaansch, 80 in het Portugeesch, 70 in het Hoogduitsch, enz. Wat de verhandelingen over Don Quijote betreft, zij zijn letterlijk legio, en nog worden er schier dagelijks nieuwe uitgegeven, daar men het niet moede wordt dit heerlijke gewrocht, den | |
[pagina 290]
| |
schoonsten roman van alle tijden en volkeren, te lezen, te bestudeeren, aan te halen en tot onderwerp van min of meer uitgebreide opstellen te kiezen. Het eenige wat wij in de volgende bladzijden bedoelen, is deze en gene bijzonderheden uit Cervantes' merkwaardig leven terug in het geheugen te roepen en des noods nader toe te lichten, waar zij, zoowel ten onzent als elders, óf onvolledig, óf geheel verkeerd medegedeeld werden. Tevens willen wij op enkele der min bekende werken des dichters de aandacht vestigen, hun ontstaan, hunne kunstwaarde en lotsbestemming kortelijk onderzoeken, benevens de oorzaken van den min grooten bijval, die hun ten deele viel. Bovenal hebben wij ons voorgesteld Cervantes als tooneelschrijver te doen kennen en van zijnen dramatischen letterarbeid een denkbeeld te geven. Indien men sedert het einde der vorige eeuw reeds wist, dat hij nogal veel voor het tooneel geschreven heeft, het was eerst in den loop der tegenwoordige, dat men er in slaagde genoegzame inlichtingen te verzamelen, om ook aan zijne werkzaamheid op dit gebied recht te laten weervaren. | |
I.Dat men het geruimen tijd niet eens was omtrent de geboorteplaats van Miguel de Cervantes Saavedra, en dat, evenals voor Homerus, acht steden lang elkaar de eer betwisten hem te hebben zien ter wereld komen, is overbekend. Hij werd in de eerste dagen van October 1547 geboren te Alcala de Henares, destijds eene vrij aanzienlijke stad, thans een gering vervallen plaatsje, als zooveel andere eenmaal bloeiende Spaansche steden, die, gelijk vele Zuid-Nederlandsche, het slachtoffer werden der ellendige staatkunde van Philips II en zijne opvolgers. | |
[pagina 291]
| |
Hij stamde af van een oudadelijk geslacht uit Gallicië, dat in de jaarboeken van Spanje met roem vermeld wordt, studeerde eerst te Alcala zelf, later te Salamanca, en legde zeer jong eene groote liefde voor de fraaie letteren aan den dagGa naar voetnoot(1). Daar die liefde met de jaren toenam en hij weldra een aantal sonnetten, romances en andere rimas, zelfs een klein herdersdicht, FilenaGa naar voetnoot(2), vervaardigd had, kwam hij in kennis met den letterlievenden prelaat Giulio Acquaviva, gezant van den paus aan het Hof van Philips II. Deze nam hem mede naar Rome en stelde hem, toen hij korts nadien tot kardinaal benoemd werd, tot zijnen cameraro of kamerling aan. Onder de huisgenooten der pausen en kardinalen bevonden zich te dien tijde gewoonlijk eenige jonge Spaansche edellieden, die het geenszins tot oneer rekenden bij hen in dienst te zijn. Zij hadden zich naar Rome begeven, met het vooruitzicht aldaar hunne studiën voort te zetten, en door den invloed hunner meesters ‘tot de vetste of hoogste betrekkingen der Kerk bevorderd te wordenGa naar voetnoot(3).’ Hoezeer als cameraro eens letterlievenden kardinaals in de gelegenheid zijne zucht voor studie en dichtkunst den vrijen teugel te vieren, bleef Cervantes bij Monsignor Acquaviva niet lang in dienst. Niet voornemens geestelijke te worden, wilde hij zijn geluk als krijgsman beproeven en trad als soldado in het Spaansche leger van Italië, ‘nademaal,’ gelijk hij ergens zegt, ‘de wapendienst, ofschoon elkeen | |
[pagina 292]
| |
passende en sierende, vooral hun past en voegt, die welgeboren en van doorluchtigen bloede zijnGa naar voetnoot(1).’ Het woord soldado (soldaat) had toenmaals niet dezelfde beteekenis als heden. Het duidde een eersten graad in het leger aan, waarvan men tot dien van alferez (vaandrig) of zelfs van capitan (hopman) overging, en waarvoor men eene aanstelling moest krijgen. Vandaar de Spaansche uitdrukking: Assentar plaza de soldado (voor eene plaats van soldaat bekwaam zijn). In 1571 maakte hij deel van het leger, dat onder Don Juan van Oostenrijk tegen de Turken uittrok en woonde met onderscheiding den zeeslag van Lepanto bij. Het was in dien vermaarden slag, dat hij, benevens andere wonden, er eene ontving, welke hem de linkerhand voor altoos verminkte en voortaan el manco deed noemen. Na twee andere veldtochten tegen de Turken kwam hij naar Italië weder. Hij verbleef er tot het einde van 1575, alswanneer hij besloot naar Spanje terug te keeren, vanwaar hij sedert zeven jaar was verwijderd gebleven. Zijn verblijf in Italië was voor Cervantes' literarische studiën niet zonder vrucht. Niet alleen had hij achtervolgens de voornaamste Italiaansche steden bezocht; hij had de taal van Dante en Tasso geleerd en de Italiaansche literatuur, de school, waarin de Spaansche schrijvers zich toen vormden, grondig bestudeerd. Sporen van die studie vinden wij in verscheidene zijner werken weder, onder meer andere in zijne Novelas en in het vroeger aangehaalde Viaje al Parnaso. Op zijn acht-en-twintigste jaar had Cervantes drie veldtochten medegemaakt en in deze zich als krijgsman door zijne dapperheid, als mensch door zijne schranderheid en braaf- | |
[pagina 293]
| |
heid onderscheiden. Toch was hij nog altoos eenvoudig soldado. Daarom juist wilde hij naar Spanje terug, om aan het Hof de bevordering te gaan vragen, waarop hij recht had. Met de beste getuigschriften en aanbevelingen van Don Juan en andere bevelhebbers voorzien, ging hij scheep. Ongelukkig werd de galei, waarop hij zich bevond, door Barbarijsche zeeroovers aangevallen en als prijs naar Algiers opgebracht. Als slaaf verkocht, leefde Cervantes vijf jaar lang in harde gevangenschap en was getuige van de wreedheid, waarmede de Moren hunne christenslaven mishandelden. Na vergeefs herhaalde malen beproefd te hebben te ontsnappen, gelukte het hem eindelijk de vrijheid weer te krijgen, dank aan de edelmoedigheid zijner zuster Leonor de Cortinas, die niet aarzelde bijna gansch haar vermogen op te offeren, om zijn losgeld te betalen. Aan het Hof te Madrid zag Cervantes zich in zijne verwachting deerlijk teleurgesteld. Ondanks zijne onbetwistbare titels, slaagde hij er niet in eene aanstelling als hopman of eene andere betrekking in het leger te bekomen. Uit armoede werd hij genoodzaakt andermaal de zijnen te verlaten, om opnieuw als soldado dienst te nemen. Met het leger, bestemd om Lissabon te bezetten, ging hij in 1581 naar Portugal en maakte den veldtocht mede tegen de opstandelingen der Azorische eilanden. Edelman en letteroefenaar, werd hij te Lissabon in meer dan eene adellijke familie en in de schrijverskringen een gaarne geziene gast. Dat hij zijn verblijf in die hoofdstad voor zijne literarische werkzaamheid wist te benuttigen, kunnen wij uit het volgende opmaken. Tusschen twee veldtochten, verliefde hij op eene adellijke jonkvrouw, Doña Catalina de Palacio, die met haar gezin het steedje Esquivias, niet verre van Madrid, bewoonde. Het was te harer eer, dat hij den herdersroman Galatea schreef, | |
[pagina 294]
| |
in den trant der onvoltooide Diana, van den Portugees Montemayor, en der Diana enamorada, van Gil Polo. Onder den naam Elicio, voerde hij zichzelven in zijn werk op. Insgelijks onder versierde namen, liet hij er eenige zijner vrienden, die de poëzie beoefenden, in optreden. Vandaar dat de herders van den roman zoo geleerd en wijsgeerig over tal van onderwerpen handelen, waarmede gewoonlijk de herders weinig te stellen hebben. De Galatea, waarvan in 1584 de zes eerste boeken verschenen, is opgedragen aan Ascanio Colona, abt van Santa Sofia, zoon van den admiraal Marco Antonio Colona, op wiens vloot Cervantes te Lepanto legen de Turken streed. In de opdracht noemt hij ze ‘deze eerstelingen van mijn klein vernuft (estas primicias de mi corto ingenio)’ en in het prologo (voorrede) eene egloga. Zij is inderdaad niets anders, dan een herderskout op breede schaal. Om er zich een denkbeeld van te vormen, herleze men de Batavische Arcadia van onzen Johan van Heemskerk, die, mede op de leest van Montemayor's Diana geschoeid, de Nederlandsche literatuur der 17e eeuw met tal van min verdienstelijke arcadia's deed verrijken. Als in vele gewrochten van dien aard, neemt de schrijver beurtelings de toevlucht tot gebonden en ongebonden stijl, om eenige zijner eigen lotgevallen te verhalen, de goede dichters van zijnen tijd te prijzen en zijne dame, Doña Catalina, zijne eerbiedige liefde te betuigen. Ofschoon taal en stijl niet altoos op de hoogte zijn van die zijner latere schriften, werden zij, bij de verschijning der Galatea, zeer geroemd. Men bewonderde verder de fraaiheid en waarheid der natuurbeschrijvingen, de verscheidenheid der hartstochten, de belangwekkende toestanden en de keurige schildering der liefdetooneelen. Hoezeer op dat alles voor onze eeuw wel een en ander valt af te dingen, is het zeker, | |
[pagina 295]
| |
dat men thans nog dien lof niet teenemaal onverdiend kan noemen. Wat minder lof verdient, zijn de talrijke uitweidingen en episoden, welke de hoofdhandeling belemmeren en de belangstelling verminderen, het gebrek aan geleidelijkheid en het te groote gewicht aan personages van tweede en derde plan gehecht. Dat Cervantes zelf voor de zwakheden zijner egloga niet blind was, blijkt uit vorenvermeld prologo, aan het einde van hetwelk hij belooft, dat het tweede gedeelte van het werk zal beter zijnGa naar voetnoot(1). Ongelukkig heeft de Galatca met de Montomayorsche Diana ook dit gemeen, dat zij nooit voltooid werd. Wel beloofde de schrijver herhaalde malen ze geheel af te werken, doch het bleef bij beloften, en het tweede gedeelte van den herderskout is niet verschenen. Korts daarna, op 14 December 1584 reeds, trad Cervantes met zijne geliefde in den echt. Haar vader leefde niet meer, en dat de bruidschat, hem door de moeder uitbetaald, niet hoog liep, blijkt ten overvloede hieruit, dat hij al spoedig genoodzaakt werd naar een middel uit te zien, om het tekort in zijne inkomsten aan te vullen. Dit middel hoopte hij in de literatuur te vinden. Te Esquivias gevestigd, was het hem niet moeilijk geweest met de literatoren van het naburige Madrid betrekkingen aan te knoopen, die thans hem ter bereiking van zijn doel nuttig konden worden. Dewijl nochtans het schrijven van gedichten en zelfs van pastoralen luttel opbracht, besloot hij zich op de dramaturgie toe te leggen, een vak, dat beter dan al andere betaald werd, doch waarvoor hij minder aanleg had, en waarin hij derhalve niet dezelfde hoogte als in zijne epische gewrochten bereikte. | |
[pagina 296]
| |
Zijn eerste tooneelwerk was El Trato de Argel (Het Leven te Algiers), dat in zeer korten tijd door veel andere gevolgd werd. Welken uitslag hij van zijnen arbeid verkreeg, zullen wij later zien. Voor het oogenblik zal het voldoende zijn aan te stippen, dat die uitslag niet van aard was, om hem van bezorgdheid voor de toekomst te ontslaan. In andere woorden, wat zijn geschrijf hem opbracht, was, gevoegd bij zijn klein vermogen, niet toereikend, om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien, dat, buiten hem en zijne vrouw, uit eene natuurlijke dochter, Isabel de Saavedra, en twee ongehuwde zusters bestond. Veertig jaar oud, zonder genoegzame middelen van bestaan, zonder belooning voor vele jaren trouwen dienst in het leger, de bekomen wonden, het verlies zijner hand en vijf jaar harde slavernij, besloot de schrijver van Galatea en een ruim aantal toegejuichte tooneelstukken redding in eenig burgerlijk ambt te zoeken. In 1588 werd de finantieraad Antonio de Guevera proveedor general (algemeen proviandmeester) der legers en vloten voor Indië, te Sevilla, benoemd, met het recht in naam des konings vier commissarissen aan te stellen, die hem bij de uitoefening zijns ambts behulpzaam zouden zijn. Hij kende Cervantes en bood hem eene dier plaatsen aan. Miguel aarzelde niet het voorstel te aanvaarden en, tijdelijk althans, van het tooneel en de poëzie af te zien. Hij verliet Madrid en toog naar Sevilla. Waarschijnlijk had Cervantes die nederige stelling aangenomen, om op die wijze eene betere betrekking te krijgen. In 1590 zien wij hem bij Philips II eene der openstaande plaatsen in Indië aanvragen. Om zijn gezin een behoorlijken rang te verzekeren, zou hij zich niet ontzien hebben naar Amerika uit te wijken, ofschoon hijzelf de nieuwe wereld El refugio y amparo de los desperados de España (de toevlucht | |
[pagina 297]
| |
en schuilplaats der wanhopigen van Spanje) noemde. Gelukkig raakte zijn verzoekschrift in de bureelen van den raad van Indië verloren. Ware hij naar Amerika uitgeweken, de Europeesche literatuur zoude om een paar harer meesterlijkste voortbrengselen armer wezen. Cervantes en de zijnen bleven dus te Sevilla. Na commissaris van den proveedor Guevara geweest te zijn tot 1591, was hij het nog twee jaar van dezes opvolger, Pedro de Isunza. Toen zijne plaats in 1593 met die van algemeenen proviandmeester werd afgeschaft, leefde hij verscheidene jaren, als zaakwaarnemer, van de zendingen, waarmede gemeentebesturen, kloosters en zelfs rijke burgers hem belastten, die hem het beheer hunner goederen toevertrouwden. Te midden van de menigvuldige bezigheden, waarmede zijn beroep hem overlaadde, kon hij nu en dan toch een paar uren aan de letterkunde wijden. Het was tijdens zijn verblijf te Sevilla, welk vermoedelijk tot bij 1599 duurde, dat hij eenige zijner schoonste Novelas schreef, waarvan de verzameling na de verschijning van het eerste deel van Don Quijote het licht zag. Immers, meer dan een dier heerlijke verhalen, onder ander de prachtige dievenhistorie Riconete y Cortadillo, El Curioso impertinente (De vermetele Nieuwsgierige), die in Don Quijote voortkomt, La Tia fingida (De valsche Tante), eene herrinnering uit zijnen studietijd te Salamanca, El zelozo Estremeno (De ijverzuchtige Estramaduriër) en La Española inglese (De Engelsche Spanjaardin) duiden klaarblijkelijk, vooral door de kostelijke karakter- en zedenschilderingen, een Sevillaanschen oorsprong aan. Men veronderstelt, dat hij, na op het einde van 1598 Sevilla te hebben verlaten, eenigen tijd in de provincie La Mancha, eene streek van Nieuw-Castillië, leefde, alwaar hij bloedverwanten had. Hij zoude er insgelijks het beroep van zaakwaar- | |
[pagina 298]
| |
nemer hebben uitgeoefend. De nauwkeurige kennis van een aantal plaatsenen merkwaardigheden, in Don Quijote vermeld, laat een nogal lang verblijf in dit gewest vermoeden. Daar hij in de voorrede van het eerste deel zegt, dat zijn held in eene gevangenis geteeld werd, heeft men, op sommige overleveringen steunende, eruit opgemaakt, dat hij zekeren dag door de bewoners van het steedje Armasilla of van Toboso gevangen gezet en zeer slecht behandeld werd, wellicht dewijl hij in zijne hoedanigheid van zaakwaarnemer met hen in onmin verkeerde. Van daar het bekende En un lugar de La Mancha, de cuyo nombre no quiero acordarme (In eene plaats van La Mancha, waarvan ik mij den naam niet wil herrineren), waarmede hij het relaas der avonturen van zijnen held aanvangt. Wat er van zij, het eerste deel van Don Quijote werd naar allen schijn tusschen 1598 en 1603 vervaardigd. Van des schrijvers lotgevallen in die tijdruimte is niets met zekerheid bekend geworden. Na deze vinden wij hem te Valladolid, alwaar na den dood van Philips II (1598) het Hof zich had verplaatst. Een ander vorst, Philips III, regeerde, omringd van andere raadslieden en hovelingen; de vroegere beschermers en vrienden van Cervantes waren niet meer ten Hove of overleden. Hoe zou de oude soldaat van Lepanto, de schrijver van een ruim aantal verdienstelijke, doch nagenoeg vergeten lettervruchten, die zelfs onder de vorige regeering nooit de geringste belooning had kunnen erlangen, thans, na zoo lange afwezigheid, gelukkiger wezen? Toch wilde hij eene laatste poging wagen. Hij bood zich bij den hertog van Lerma, den almachtigen minister, aan, doch werd met zooveel minachting door den verwaten gunsteling des konings bejegend, dat hij voornam in het vervolg geene stappen van dien aard meer aan te wenden. En werkelijk, zich voortaan | |
[pagina 299]
| |
enkel bezighoudende met zijne literarische studiën en het bezorgen der zaken van eenige rijke burgers, leefde hij, in stille afzondering, van hetgeen die dubbele bezigheid hem opbracht, en van den onderstand, hem door twee edelmoedige mecenaten, graaf de Lermos en den aartsbisschop van Toledo, Don Bernardo de Saudoval y Royas, verleend. Het eerste gedeelte van Don Quijote verscheen in het begin van 1605. De verwachting, welke men van Cervantes' talent koesterde, was toen ter tijde zoo gering, dat de hertog de Bejar, wien hij zijn werk wenschte op te dragen, door de inblazingen van ijverzuchtige letterkundigen misleid, eerst voor die eer bedankte. Dezelfde lieden belett'en later dien grooten heer, wiens naam zonder de opdracht van onzen schrijver wellicht nooit tot ons ware gekomen, dezen behoorlijk in zijne bescherming te nemen en hem als een waardig mecenaat zijne dankbaarheid te betuigen. Men heeft beweerd, dat de roman aanvankelijk weinig opgang maakte. Onder den titel El Buscapié (De Zwermer), zou derhalve Cervantes een vlugschrift uitgegeven hebben, om er de aandacht op te vestigen; en eerst nadat hem zulks gelukt was, zou zijn werk bijval hebben gevonden. Dat alles wordt op goede gronden betwist. Het aangewende middel stemt overigens weinig overeen met het karakter onzes schrijvers; want zoo ooit iemand wars van al datgene kon heeten, wat naar kwakzalverij en kuiperij zweemt, dan was het voorzeker de rechtschapen Cervantes. In allen gevalle volgde de bijval, dien zijn roman vond, zoo ras en was hij zoo groot, dat van dit eerste gedeelte in hetzelfde jaar 1605 vier uitgaven in Spanje het licht zagen, en dat het in Frankrijk, Italië, Portugal en Nederland werd nagedrukt, wat ons niet moet bevreemden, daar het Spaansch, destijds de modetaal, in die landen zeer veel gelezen en gesproken werd. | |
[pagina 300]
| |
Het was er nochtans verre van af, dat die ongewone bijval de stoffelijke belangen van den schrijver en de zijnen eenigermate begunstigde. Het Hof was in 1606 naar Madrid teruggekeerd, en Cervantes had mede zich weer in de hoofdstad gevestigd, waar hij niet verre van zijne bloedverwanten te Alcala was en van die zijner vrouw te Esquivias. Hij leefde er van nu af tot aan zijnen dood en voorwaar in geene schitterende omstandigheden. Terwijl Lope de Vega en andere corypheeën der literatuur rijk en beroemd waren, in weelde baadden en het grootste aanzien genoten, bleef hij, ongeacht door zijne tijdgenooten, in armoede en ellende verkommeren. Terwijl soms schrijvers zonder talent, met geene andere verdiensten dan laffe vleierij, list en lage kuiperij, zich met gunst- en eerbewijzen zagen overladen, had men voor hem, trots zijn genie en zijn onberispelijken levenswandel, zelfs na de verschijning van Don Quijote, noch aanmoediging, noch pensioenen. Men las hem met genoegen, ook aan het Hof, bewonderde men hem wellicht, doch als prozaschrijver gold hij bij hen, die slechts met verzen ophadden - en zij waren zeer talrijk, - voor een ingenio lego, gelijk wij gezien hebben, in andere woorden, niet eens voor een ernstigen letterkundige. Men heeft vastgesteld, dat hij in de zeven jaar, die van 1609 tot 1616, dat is tot aan zijnen sterfdag verliepen, zes verschillende woningen, de eene al nederiger dan de andere, betrok, wat stellig van geenen welstand getuigt, daar hij meer dan eens gedwongen werd te verhuizen, dewijl het hem aan middelen ontbrak, om de huur te betalen. In de buurt zijner laatste woon, die in de Calle del Leon gelegen was, had daarentegen Lope de Vega een paleis met een uitgestrekten tuin, waarin hij van zijn dichterlijken arbeid op zijn gemak kon uitrusten of aan het vervaardigen van nieuwe drama's peinzen. | |
[pagina 301]
| |
In 1612 gaf Cervantes zijne Novelas ejemplares (voorbeeldige of zedelijke Novellen) uit, die, als wij zagen, gedeeltelijk te Sevilla werden vervaardigd. Dat zij andere, dan de vroeger vermelde, herinneringen bevatten aan zijn verblijf in Italië, aan zijne slavernij te Algiers, enz., achten wij overbodig hierbij te voegen. Hij droeg de verzameling op aan graaf de Lemos, - wien hij later ook het tweede gedeelte van Don Quijote zoude opdragen, - met eene voorrede, als al degene, welke hij schreef, een toonbeeld van goeden smaak, vernuft en gemoedelijkheid. De Novelas vonden eenen bijval bijna even groot als de roman en werden insgelijks eerlang herdrukt. Wat het werk inzonderheid gewichtig maakt, wanneer men Cervantes als dramaturg beschouwt, is dat het, niet min dan Don Quijote, tot velerlei dramatische bewerkingen aanleiding gaf. De voornaamste Spaansche tooneeldichters van dien lijd, Lope de Vega en Guillen de Castro aan het hoofd, wedijverden, om aan die rijke bron te putten, en in Frankrijk, Engeland en elders haastte men zich hun voorbeeld te volgen. Zelfs in onze eeuw gaat men voort sommige dier fraaie verhalen voor het tooneel te benuttigen. Wij hoeven slechts op de Preciosa van Pius Alexander Wolff te wijzen, waarvoor de geniale componist Weber de muziek leverde, en op de Léocadie van Eugène Scribe, waarvoor Auber eene zijner partituren schreef. Korts na de Novelas, verscheen El Viaje al Parnaso, een hekeldicht in den trant van Il Viaggio di Parnaso van den Italiaanschen satyrieker Cesare Caporali, waarin de goede Spaansche dichters worden geprezen, de slechte gegispt. Vooral de zoogenaamde cultos, die, naar het voorbeeld van hunnen hoofdman Gongora, als de huidige Fransche décadents, door hun jachtmaken op neologismen, vreemdsoortige woordvormingen, ongewone wendingen en vergezochte leen- | |
[pagina 302]
| |
spreuken taal en stijl dreigden te bederven, werden er naar verdienste in gekastijd. Voor ons heeft het veel van zijne waarde verloren, daar van de lange reeks schrijvers, in het gedicht vermeld, de meeste zelfs in Spanje teenemaal vergeten zijn. Toch bevat het menige goede bladzijde, treffende beschouwingen en zoo schrandere, volgeestige oordeelvellingen, dat men het nog met genoegen leest. Jammer maar dat Cervantes zijne moedige daad - er hoefde moed, om tegen den stroom der mode in te roeien, - zoo duur kwamte staan. De bijval van Don Quijote en de Novelas, de vrij scherpe aanmerkingen op sommige schrijvers in den romanGa naar voetnoot(1) hadden hem niet weinig vijanden berokkend; de afkeuring van den estilò culto en zijne beoefenaars, de critiek, hoe heusch en rechtvaardig van sommige pseudo-schrijvers en pruldichters moesten ze natuurlijk vermeerderen. Cervantes had dien uitslag voorzien, en 't strekt hem tot eer, dat het hem niet had afgeschrikt van het vervullen eener taak, welke hij als eenen plicht beschouwde. Ziehier het korte voorwoord, waarmede hij het Viaje al Parnaso inleidt: ‘Nieuwsgierige lezer, zoo gij bij geval dichter zijt en deze Reize (ofschoon ter kwader ure) in handen neemt, dank Apollo voor de u bewezen genade, indien gij u tusschen de goede dichters vermeld vindt; vindt gij er u niet in vermeld, dan moogt gij hem insgelijks dank zeggen. God behoede u!Ga naar voetnoot(2)’ Cervantes liet zijn Viaje al Parnaso volgen van een opstel, dat hij La Adjunta al Parnaso noemde, en waarin hij zijne | |
[pagina 303]
| |
vroegere tooneelspelen, die, bij de toenemende verandering in den smaak der schouwburgbezoekers, in vergetelheid geraakt waren, terug in het geheugen wilde roepen. Hij wilde tevens den tooneelspelers eenige stukken aanbevelen, welke hij in de laatste jaren vervaardigd had. Hij wenschte namelijk andermaal op het tooneel te schitteren, d.i. die nieuwe stukken te zien opvoeren. Ongelukkig hielp zijne aanbeveling niet, en geen schouwspelbestuurder toonde zich geneigd ze te spelen, zoodat hij zich genoopt zag ze eerst in druk te geven, om over hunne waarde te laten oordeelen. En zelfs dat ging niet zonder moeite. De boekhandelaar Villaroel, wien hij ze ten verkoop had aangeboden, weigerde eerst ze uit te geven. Nadien, evenwel, kwam hij op zijne weigering terug, en in September 1615 verschenen de acht comedias (tooneelstukken) en acht entremeses (tusschenspelen), waarvan wij hierna zullen spreken. In de voorrede zijner Novelas had Cervantes de aanstaande verschijning van het tweede gedeelte des Don Quijote's aangekondigd. Voordat het echter in het licht kwam, gebeurde iets, dat in de letterwereld eene ware opschudding wekte. Omtrent het midden van 1614, korts na de verschijning van het Viaje al Parnaso, werd te Tarragona eene voortzetting van zijnen roman uitgegeven. Zij was, heette het, het werk van den licentiaat Alonzo Fernandez Avellaneda, geboortig van Tordesillas; doch alles bewees, dat zich onder dien naam een der vijanden verschool, die het Cervantes niet konden vergeven, dat hij, de oude soldado, de onbeschaafde geest alleen meer gelezen werd, dan zoovele hoogstbeschaafde letterhelden uit de school van Gongora, welke zich met de zending gelast hadden de Spaansche taal op hunne manier te verfijnen, te verfraaien, tot volmaaktheid te brengen. Veel is er over den waren vervaardiger van het valsche tweede | |
[pagina 304]
| |
gedeeltegetwist. Eenigen meenen, dat de gewaande Avellaneda niemand anders was, dan de Dominikaner monnik Fray Luis Alliaga, groot inquisidore en biechtvader van Philips III, dien men spottender wijze Sancho Panza noemde, dewijl hij, wel verre van kort en dik te zijn, als de schildknaap van den Ridder de la Mancha, lang, schraal en mager was. Die machtige en boosaardige monnik, die, zegt men, om verschillende redenen op Cervantes zeer gebeten was, zou de schrijver van het valsche tweede gedeelte des romans zijn. Het moest hem dienen, om door grove, smadelijke uitvallen zich op den schrijver van het eerste gedeelte te wreken. Dit gevoelen wordt nochtans door velen bestreden. Een hunner meent, dat de zoogenaamde Avellaneda niemand anders was, dan de tooneeldichter Alarcon. Wat er ook van zij, in de voorrede van zijn tweede gedeelte, dat tegen het einde van 1615, tien jaar dus na het eerste, in het licht kwam, vergenoegde zich de beleedigde Cervantes op die aanvallen met zooveel kalme waardigheid en op zoo afdoende wijze te antwoorden, dat het de goedkeuring van alle verstandige en rechtschapen lieden wegdroeg. Hij stierf weinige maanden daarna, op 23 April 1616, den dag zelven dat Engeland zijn grootsten dichter, William Shakespeare, verloor, wien men, evenals hem, eerst lang na zijnen dood volle recht liet wedervaren. Gelukkiger dan de geniale Spanjaard, mocht de geniale Brit zijne laatste levensdagen in welstand slijten, terwijl daarentegen de eerste even arm bleef als miskend tot aan zijnen dood en op negen-en-zestigjarigen ouderdom ten grave daalde, zonder in het minst te kunnen voorzien, hoe zijn roem eenmaal dien van al de groote Spaansche schrijvers der 17o eeuw zou overschaduwen. Na zijn overlijden werd zijn laaste werk Persiles y Sigismunda, waarmede hij zich ten doel gesteld had eenen tegen- | |
[pagina 305]
| |
hanger van het vermaarde Grieksche verhaal, Teogenes en Chariclea, van den bisschop Helidoros, te leveren, door zijne vrouw uitgegeven. Alhoewel het in den eerste veel bijval vond, was het spoedig vergeten. 't Is een even dwaze ridderroman, als al die, welke het hoofd van den Ridder de la Manchet, op hol brachten, en er hoeft veel moed, om het verhaal tot het einde te lezen. Cervantes werd te Madrid in het klooster der religieuzen del Humilladero begraven, waar zijne dochter Isabel vier jaar te voren het habijt had aangenomen. Toen in 1633 die religieuzen een ander klooster betrokken, raakten zijne overblijfselen, waarvan niets de plaats aanduidde, verloren. Twee eeuwen na zijn afsterven eerst, kwam men op het denkbeeld zijne grafstede op te sporen. Men vond ze niet en moest zich bevredigen een marmeren medaljon met zijne beeltenis te plaatsen in den gevel van het huis, waar hij overleed. Sedert heeft men zijnen naam aan eene straat gegeven, en thans verheft zich op een der pleinen van Madrid, la Plaza de las Cortes, het bronzen standbeeld van den grooten man, dien zijne onverstandige en ondankbare tijdgenooten in kommer en ellende lieten verkwijnenGa naar voetnoot(1). | |
II.Om Cervantes als tooneeldichter te leeren kennen, is het noodig een rasschen blik op den oorsprong en de eerste schrijvers van het Spaansche tooneel te werpen. | |
[pagina 306]
| |
Men pleegt Lope de Vega als den stichter van dit tooneel te beschouwen. Zeer ten onrechte voorwaar. Vóor hem reeds treffen wij in Spanje vele tooneelschrijvers aan. Natuurlijk kon zoomin de Spaansche dramaturgie als al andere in eens het hooge standpunt innemen, waarop wij ze tegen het einde der 16e en in het begin der 17e eeuw geplaatst zien. Wat men alleen zeggen mag, is dat het Spaansche tooneel met Lope de Vega het tijdperk bereikte van zijn grootsten bloei, die slechts tot het einde dier zelfde 17e eeuw mocht duren. Laten wij dus eerst met de voorloopers van Lope de Vega, tot welke Cervantes mede behoort, kennis maken. Gelijk ten onzent, gelijk overal, had het Spaansche tooneel zijn ontstaan te danken aan de geestelijke spelen, op zekere feestdagen, Kerstavond, H. Sacramentsdag, enz., in de kerken vertoond. Ook de voordrachten der romancen- en balladenzangers (romanceros), die zeer waarschijnlijk hunne berijmde verhalen van den Cid, de Infanten van Lara, Fernan Gonzalez, Karel den Groote en zijne Paladijnen met pantomimenspel vergezelden, dienen hierbij in aanmerking te komen. Op het einde der 15e eeuw, nadat Ferdinand en Isabella de koninkrijken Aragonië en Castillië tot éen rijk vereenigd hadden, begonnen de geestelijke voorstellingen, nog zeer naïef en kunsteloos, een literarisch karakter aan te nemen. Tevens werden zij niet meer in de kerken en sakristijen alleen, maar nu en dan aan het Hof en in de paleizen der grooten gegeven. Het gevolg was, dat men weldra zich niet langer bij het vervaardigen van geestelijke spelen bepaalde, maar aanving nevens deze kleine wereldlijke drama's in kleine sierlijke verzen te schrijven, meest op onderwerpen, aan de liederen der romanceros, d.i. volksliederen, ontleend en hoofdzakelijk in den vorm dier liederen vervaardigd. Van | |
[pagina 307]
| |
dit oogenblik ontwikkelden de beide soorten van spelen zich in nagenoeg gelijke mate, zoodat de bloeitijd der comedias of wereldlijke spelen (17e eeuw) ook die is der geestelijke of autos sacramentales. Zoowel de eene als de andere werden overigens door dezelfde dramaturgen geschreven, en de autos en comedias de santos (heiligenspelen) van Lope de Vega en anderen, vooral die van Calderon, moeten geenszins voor hunne wereldlijke comedias onderdoen. De eerste dramatische dichter, dien de geschiedenis van het Spaansch tooneel vermeldt, is Rodrigo de la Cota, bijgenaamd el Tio (de Oom). Men kent van hem een Dialogo del Amor y un Viejo (Tweespraak van Amor en eenen Grijsaard), verder eene egloga, getiteld Coplas de Mingo Revulgo (Strofen van Mingo Revulgo), die in Spanje algemeen bekend werd. Na hem kwamen Juan De la Encina (1468-1534) en zijn tijdgenoot, de Portugees Gil Vincente, die in zijne moedertaal en in het Spaansch schreef. Hunne gewrochten waren, evenals die van de la Cota, eenvoudig samenspraken, zonder veel beweging, tusschen eenige, soms allegorische of mythologische, personages, en eindigden telkens met een geestelijk lied, villancico (refrein) geheeten. Vooral Gil Vincente, die zelf in zijne stukjes speelde, schijnt zeer befaamd geweest te zijn. In 1532 werd een zijner gewrochten, Farça da Lusitania, in de woning van den Portugeeschen gezant te Brussel vertoond. In enkele zijner kleine drama's is reeds meer beweging en verwikkeling te bespeuren. Met Torres Naharro, die omtrent het midden der 15e eeuw te Bajadoz geboren werd, doch wiens sterfjaar men niet kent, wordt de vooruitgang beduidender. Hij was een geleerd geestelijke, die lang te Rome verbleef. Onder den titel Propaladia gaf hij aldaar een boek uit, dat, alhoewel op den Index geplaatst, tweemaal gedrukt werd. Benevens inlichtin- | |
[pagina 308]
| |
gen en aanmerkingen, het Spaansche tooneel betreffende, bevat het acht dramatische spelen. In die stukken vindt men reeds de onderscheidende kenmerken van de latere Spaansche tooneelgewrochten, zooals het trocheeïsch vers van acht silben met ingeschoven halve voeten (piés quebrados), de benaming jornadas (dagreizen) voor de bedrijven, enz. Zelfs wordt een, La Comedia himenea, als type der ontelbare comedias de capa y espada (mantel- en degenstukken) beschouwd, welke eenmaal, namelijk in de volgende eeuw, de meest geliefkoosde Spaansche tooneelspelen moesten worden en in alle Europeesche landen werden nagevolgd. Naharro verdeelde zijne stukken in vijf jornadas Zij zijn doorgaans goed van vinding en in eene vloeiende, zuivere taal geschreven. Met en na Naharro werkten voor het tooneel Vasco Diaz Tanco, die treurspelen, Jaymeo de Huete, Augustin de Ortis, Juan Pastor en Cristoval de Castillejo, die blijspelen dichtten. Zij weken eenigszins van den vorm der romanceros af, om het voorbeeld der Grieken en Romeinen van verre te volgen. Eene geheel andere richting was degene van Lope de Rueda, die te rekenen van 1544, op hoogst eenvoudige en gebrekkige tooneelen, stukken in proza vertoonde, waarvan de onderwerpen voor het meerendeel aan het volksleven ontleend zijn. Te Sevilla geboren, werd hij van eenvoudigen handswerkman (goudslager, zegt men), eerst tooneelspeler, daarna bestuurder van eenen tooneeltroep en eindelijk tooneelschrijver. Laten vormen stijl zijner stukken te wenschen, in vergelijking met die van Naharro en anderen, de samenstelling is tooneelmatiger en het ontbreekt hem geenszins aan geest en boertige kracht. Een zijner kleinere werkjes Las Aceitunas (De Olijven) vindt men in al de bloemlezingen van Spaansche tooneelspelen, die werden en nog worden uitgegeven. | |
[pagina 309]
| |
Na lang te Sevilla gespeeld te hebben, bezocht Lope de Rueda met zijnen troep achtereenvolgens Valladolid, Segovia, Cordova en andere steden. Men meent, dat hij aan het Hof van Philips II vertooningen gaf, wat ons niet onwaarschijnlijk moet voorkomen, daar de sombere dweper, die op autos da fé zoozeer als op stierengevechten belust was, eveneens veel met tooneelvertooningen ophad, en dat Lope Rueda inzonderheid om zijne begaafdheid als farsante (tooneelspeler) geroemd werd. Hij overleed te Cordova en werd aldaar in de hoofdkerk (La Mesquita), het bekende wonder van Moorschen bouwtrant, begraven. Korts te voren had zijn vriend Juan de Timoneda, die insgelijks voor het tooneel dichtte, enkele van Rueda's spelen in het licht gegeven. Men onderscheidt ze in drie soorten: herdersspelen, comedias en pasos. Comedias (tooneelspelen) noemde men ook later alle grootere tooneelwerken, om het even of zij treur- of blijspelen waren, en slechts bij uitzondering en uiterst zelden komt de benaming tragedia voor. Wat de pasos betreft, het waren kleine, vroolijke stukjes, schilderingen van het volksleven, die men vóor of tusschen de comedias opvoerde, waarom zij eerlang entremeses (tusschenspelen), ook wel saynetes genoemd werden. Die van Rueda zijn verreweg de beste zijner voortbrengselen en kunnen soms met de goede der 17e eeuw de vergelijking doorstaan. Hoe hoog Cervantes met den Sevillaanschen goudslager liep, zal later blijken. Tusschen de vele autores (tooneel-directeurs) en farsantes, die tot aan Cervantes als dramatische dichters optraden, noemt men nog: Alonzo de la Vega, Juan de Rodrigo en Francisco de Avendâno, die alle drie weer in gebonden stijl schreven. Een tooneelspel van den laatste schijnt het eerste te zijn, waarin men de namaals algemeene verdeeling in drie | |
[pagina 310]
| |
jornadas aantreft. Louis de Miranda, de reeds vermelde Juan de Timoneda, Juan de la Cueva en enkele min bekenden arbeidden in denzelfden tijd. Daarna kwamen Andres Rey de Artieda en Cristoval de Virues, een krijgsman, die tot aan zijn levenseinde in de dubbele betrekking van hopman en tooneeldichter werkzaaam was. Hij was met Alva naar de Nederlanden getogen en had het treurspel aldaar bijgewoond, zeer waarschijnlijk er eene rol in gespeeld. Vandaar misschien, dat hij zich bij zijnen letterarbeid enkel in dramatische akeligheden en gruwelen vermeide, ofschoon hem anders geen talent ontbrak. In een zijner stukken, Attila furioso genaamd, worden ruim vijftig personen, de meeste in het gezicht des toeschouwers, op het tooneel omgebracht! Thans zijn wij aan Cervantes. Vooraleer hem te bespreken, zullen een paar aanmerkingen betreffende de richting des tooneels in die dagen, ook tot beteren verstande van 's mans dramatischen arbeid, niet overbodig zijn. Reeds ten tijde van Torres Naharro en onmiddellijk na hem hadden, gelijk wij zagen, vele der genoemde schrijvers, die meest te Sevilla, toen de voornaamste stad van Spanje, verbleven of in den trant der Sevillaansche dichterschool werkten, eene richting ingeslagen, welke dreigde het Spaansche tooneel in geheel andere banen te leiden, dan die, tijdens gansch de 17e eeuw zoo roemrijk gevolgd. De geleerderen onder hen, willende aan de tooneelspelen een, naar zij waanden, meer literarischen vorm geven, dichtten in kunstvolle verzen met snel afwisselende rhythmen, treurspelen in classieken trant, waarbij zij die van den vermeenden Seneca tot voorbeeld namen, of blijspelen, op de leest van die van Plautus geschoeid. Wel volgden zij beide Latijnsche dramaturgen niet slaafsch, doch poogden eenigszins in den geest der ouden te arbeiden. In stede van nationale | |
[pagina 311]
| |
onderwerpen, aan romanceros en cancioneros ontleend, kozen zij bij voorkeur hunne helden in de geschiedenis van Grieken en Romeinen, den Bijbel en de mythologie. Eenige hunner gingen verder. Zij vervaardigden vertalingen naar Terentius en de Grieksche treurspeldichters. Geholpen door de talrijke schriften van classiek gestemde geleerden, die strenge inachtneming der Aristotelische regels en in de eerste plaats der drie eenheden aanpredikten, bedoelden zij niets minder, dan in Spanje het tooneel van Grieken en Romeinen voor goed over te planten. Zelfs Cervantes, zoowel als de la Cueva, Virues en hun tijdgenoot Lupercio Leonardo de Argensola, ging, gedeeltelijk althans, aan dit euvel mank. Zonder Lope de Vega, die weldra moest optreden en het Spaansche tooneel voor altoos zijn romantisch, d.i. eigenaardig nationaal karakter geven, ware in Spanje hetzelfde als in Frankrijk, ten onzent en elders geschied, en hadde in zake van tooneelliteratuur het classicisme over het romantisme gezegepraald. Hoe Cervantes op den inval, kwam voor het tooneel te arbeiden, ofschoon hij voor het epische vak veel meer aanleg had, hebben wij gezien. Het laat zich door de dubbele omstandigheid verklaren, dat hij het ontbrekende in zijne inkomsten wilde aanvullen, en dat tooneelspelen nagenoeg de eenige geestesproducten waren, die alstoen eenigszins goed betaald werden. Wel was de prijs, welken de autores of theater-directeurs voor elk stuk gaven, niet hoog; doch zij hadden er veel noodig, daar het publiek telkens nieuwe verlangde. Om aan dit verlangen te voldoen moesten de comedianten zich dikwijls tot het opvoeren van stukken bepalen, die zijzelven of hunne bestuurders, zoo goed het ging, hadden aaneengeflanst. Daar zij nochtans over het algemeen niet zeer geletterd waren, lieten hunne scheppin | |
[pagina 312]
| |
gen weleens zoozeer te wenschen, dat het publiek zich heel niet tevreden toonde met den ruwen kost, dien zij hem durfden voorzetten. Met gretigheid grepen zij dus naar al die gewrochten, welke hun door ware letterkundigen werden aangeboden, en derhalve kon een schrijver in zijnen tooneelarbeid allicht een bestaan vinden, wanneer het hem niet aan vruchtbaarheid mangelde. Dat zulks met Cervantes het geval was, blijkt hieruit, dat hij in de vier eerste jaren na 1584 niet min dan twintig a dertig groote drama's vervaardigde. Wil het zeggen, dat de schrijver van Galatea en vele kleinere gedichten alleen om geld te verdienen zijn talent aan het tooneel wijdde? Geenszins. Gelijk hij op meer dan eene plaats zijner werken toont, koesterde hij eene groote neiging voor dramatische producten en beschouwde het tooneel als een voortreffelijk spreekgestoelt, van waar een schrijver, beter dan van al andere, tot zijne landgenooten, kon het woord voeren. Liefde voor het theater en de wensch hierop door zijn geschrijf nuttiger te zijn, werkten dus mede, om hem in het vak te doen arbeiden. Het oogenblik was overigens gunstig. Meer en meer de kinderschoenen ontwassen, had het Spaansche tooneel in de laatste jaren merkelijke vorderingen gemaakt. De reizende tooneeltroepen, die vroeger het land afliepen, om in stad en dorp op zeer primitieve theaters vertooningen te geven, waren allengs op vele plaatsen door meer geregelde gezelschappen vervangen, die in vaste schouwburgen en op beter ingerichte tooneelen speelden. Zoo was het onder ander te Madrid gesteld. Het Spaansche Hof, na geruimen tijd beurtelings in de hoofdsteden der verschillende provinciën te hebben verbleven, had in 1561 zich te Madrid gevestigd. Ook was die stad, in de eerste helft der eeuw klein en onaan- | |
[pagina 313]
| |
zienlijk, alras de meest bevolkte en rijkste des lands geworden. Rond 1580 had men er twee nieuwe tamelijk goed ingerichte schouwburgen geopend, El Teatro de la Cruz en El Teatro del Principe, alwaar de verdienstelijkste troepen het tot eene eer rekenden vertooningen te mogen gevenGa naar voetnoot(1). In andere groote steden was hetzelfde geschied, waren insgelijks vaste schouwburgen opgericht. Om kort te gaan, gansch Spanje door was het tooneelwezen allengs verbeterd; en het publiek, naar het voorbeeld van den koning en het Hof, meer dan ooit met dramatische spelen ingenomen, had niet nagelaten door druk bezoek en geestdriftige bijvalsbetuigingen schrijvers en tooneelisten aan te moedigen. | |
III.Van de gewrochten, door Cervantes gedurende die eerste periode zijner dramatische loopbaan vervaardigd, zijn drie tot ons gekomen: El Trato de Argel, Numancia en Los Dos Habladores. Voor de overige moeten wij ons met enkele titels vergenoegen, als daar zijn: La Confusa (De Verlegene), een stuk, welk hij nooit vermeldt, zonder er bij te voegen, dat het als eene goede tusschen de beste comedias de capa y espada gold; La Batalla naval (De Zeeslag), vermoedelijk de slag van Lepanto, waar hij zich roemde het | |
[pagina 314]
| |
gebruik zijner hand te hebben verloren; La Jerusalen, La gran Turquesca, L'Amaranta o la del Mayo (De Amaranthe of Meibloem), El Bosque amoroso (Het Bosch der Liefde) en La unica y bizarra Arsbida (De eenige en wonderzinnige Arsinda). Men heeft lang de hoop gekoesterd die looneelwerken, althans het een of ander terug te vinden, maar die hoop heeft tot hiertoe zich niet verwezenlijkt, zal, naar allen schijn, zich nimmer verwezenlijken. Wellicht zijn zij nooit gedrukt geworden. Evenals sommige meesters der oude Italiaansche en Vlaamsche scholen zich niet eens de moeite gaven hunnen naam op hunne tafereelen te zetten, bevredigden vele Spaansche tooneelschrijvers zich met hunne stukken aan schouwburgbestuurders af te staan, zonder het noodig te oordeelen ze te laten drukken of zelfs er een afschrift van te bewaren. In El Trato de Argel of Het Leven te Algiers hangt Cervantes een treffend tafereel op van het lijden der christenslaven in deze en andere Moorsche steden. Hij wist bij ondervinding aan welke beleedigingen, kwellingen, martelingen de armen van wege hunne meesters en gansch eene Moorsche bevolking ten doel stonden, en wilde door de afschildering van hun ongelukkig lot het mededoogen zijner landgenooten voor de rampzaligen wekken, tot pogingen te hunner bevrijding aansporen. Een eigenlijk tooneelspel kan men het werk niet noemen, wel een hartroerend dramatisch gedicht met aangrijpende toestanden en fraai geteekende karakters. De intrige, indien men het eene intrige noemen kan, is uiterst eenvoudig en naïef. Zij komt hierop neder: Twee christenslaven, twee jonggehuwden, Aurelio en Silvia, hooren denzelfden meester, den renegaat Izuf, toe. Silvia wordt door dezen, Aurelio door dezes gade Zara bemind. Met behulp harer vriendin Fatima, eene tooveres, | |
[pagina 315]
| |
stelt Zara alles te werk, om den christen te verleiden; doch hij weerstaat aan hare bekoringen. Daarop bezweert Fatima den duivel, die haar onder de gedaante eener furia verschijnt, en bericht, hoe alleen de Noodzakelijkheid en de Gelegenheid den harden zin des christenen kunnen breken. Beide allegorische figuren vereenigen nu te vergeefs hare pogingen; zij kunnen Aurelio niet doen wankelen. Izuf gelast zijnen slaaf Silvia gunstig voor hem te stemmen. Aurelio belooft, maar bij eene ontmoeting met zijne gade, ontdekt hij haar zijn plan den renegaat om den tuin te leiden. De gelieven komen overeen, dat zij, elk van zijnen kant, zullen veinzen hunne meesters te helpen, doch elkaar eeuwig zullen getrouw blijven. Bij eene volgende ontmoeting worden zij door Izuf en Zara verrast, terwijl zij elkander omhelzen, en het kost Aurelio niet weinig moeite, om beiden te doen bedaren. De toestand wordt meer en meer netelig, tot eindelijk de Dey van Algiers door zijne tusschenkomst aan hunne slavernij een einde stelt. Rond die kleine intrige zijn een aantal tooneelen gegroepeerd, waarin de ellenden der christenslaven welsprekend worden afgemaaid. Het stuk lelt vijf jornadas. In de eerste vernemen wij de klachten en verzuchtingen van eenige hunner, tusschen welke Cervantes zelf onder den naam van Saavedra zich bevindt. In eene andere wonen wij den verkoop eener gansche familie, vader, moeder en twee kinderen, op de slavenmarkt bij. Het tooneel is naar het leven geschilderd en moest in des schrijvers tijd een diepen indruk wekken. Wat verder zien wij in de woestijn den vluchtenden slaaf Pedro Alvarez. Hij is uit zijnen kerker ontsnapt en wil naar Oran, toen in het bezit der Spanjaards, de wijk nemen. Doch hij is van den rechten weg afgedwaald, zinkt afgemat | |
[pagina 316]
| |
en hopeloos neder en roept de H. Maagd te zijner hulp: Virgen bendita y bella,
Remediadora del linage humano,
Sed vos aqui la estrella,
Que in este mar insano
Mi pobra barca guie
Y de tantos peligros la desvie!Ga naar voetnoot(1)
Weldra verschijnt een leeuw, die zich aan zijne voeten nedervlijt en daarna vóór hem uittreedt, om hem den weg te wijzen. Een ander christen, die insgelijks poogde te ontvluchten, wordt door twee Moren achterhaald en naar zijnen kerker teruggeleid. Op het einde van het laatste bedrijf komt de Dey Aurelio en Silvia verlossen. Zij mogen naar hun land terugkeeren, na zich bij eede te hebben verbonden hem twee duizend ducaten te zenden, zoodra zij weer tehuis zijn. De overige christenslaven zullen door Fray Juan Gil, den trinitaris-monnik en slavenbevrijder, losgekocht worden, wiens vaartuig de haven is binnengeloopen. Aurelio, Silvia, Saavedra en de andere christenen werpen zich op de knieën en storten een vurig gebed, om den hemel te danken, die hen uit de slavernij bevrijdt. Het stuk is in zuiveren en sierlijken stijl geschreven. Achtsilbige trocheeën, terzinen en octaven wisselen elkander af, en het geheel is vrij dichterlijk gekleurd. Ofschoon Cervantes het eene comedia noemt, is het, wij herhalen het, geen eigenlijk tooneelspel. Zijn eersteling op dramatisch gebied, staat het beneden de goede stukken van de voornaamste zijner tijdgenooten. Voor ons heeft het eene beteekenis volle histo- | |
[pagina 317]
| |
rische waarde. Het laat ons eenen blik werpen in de edele ziel des dichters, die, zelf slaaf gedurende vijf jaren, zoodra hij de pen grijpt, om voor het tooneel te arbeiden, een krachtig pleidooi schrijft voor de rampzaligen, in wier lot hij deelde. Daarom ook kan men de tooneelen, waarin hij als Saavedra optreedt, niet zonder diepe ontroernis lezen. (Wordt voortgezet.) |
|