Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
De heiligen van S. Baafsklooster te Gent, door Oswald Holder-Egger.Onder den titel Historische Aufsätze dem Andenken an Georg Waitz gewidmet, verscheen in 1886 te Hanover een lijvig boekdeel in-8o, bevattende eene verzameling van een dertigtal historische verhandelingen, door even zooveel verschillige schrijvers opgesteld. Uit de voorrede leeren wij dat die schriften werden samengebracht tot een krans, bestemd om op 18 Oogst 1886 den hoogleeraar Georg Waitz, bij gelegenheid van zijn vijftigjarig doctoorsjubileum, door de schrijvers (al leerlingen van hem) te worden aangeboden. Doch, Georg Waitz den 24 mei te voren overleden zijnde, zoo kon het boek niet als feestkrans voor den levende dienen; zijne leerlingen hebben het dus aan de nagedachtenis van den overledene gewijd, als een getuigenis ‘von der über das Graf hinausreichenden Dankbarkeit und Verehrung der Schüler für den verewigten, unvergesslichen Meister.’ De heer Holder-Egger betaalde zijnen tol van erkentelijkheid en hoogschatting aan den meester met zijne verhandeling Zu der Heiligengeschichten des Genter St. Bavosklosters, een sluk dat wij beschouwen als eene kernige studie | |
[pagina 252]
| |
over zekere gebruiken in de machtige abdijen van St. Baafs en St. Pieters te Gent. Wat daarin te lezen staat over de afgunst en de vijandelijkheid onder de monniken, over de listen en bedriegerijen die zij pleegden om wederkeerig het eene klooster boven het andere te verheffen, zou aan het ongeloofelijke grenzen, indien de schrijver niet zorg hadde gehad de door hem aangevoerde feiten op onloochenbare bronnen te stavenGa naar voetnoot(1). Wij hebben gedacht den lezers van het Nederlandsch Museum aangenaam te zijn met hun eene vertaling van Holder-Egger's verhandeling ter lezing aan te bieden. W.R.
Ten jare 941 veranderde Arnold de Oude, graaf van Vlaanderen, het bij den burg van Gent op den Blandinusberg gelegen St. Pieterssticht, ten dien tijde St. Janskerk genoemd en waar toen reguliere geestelijken vereenigd leefden, in een klooster voor monniken van de Benediktijner-orde; tot overste stelde hij aan den kloosterhervormer Geeraard van Brogne, met oorlof om er monniken te aanvaarden. Gelijktijdig liet hij, op aandringen van Transmar, bisschop van Noyon en Doornik, de ook in den burg van Gent gelegen St. Pietersabdij, gewoonlijk St. Baafsklooster genoemd, en die sints de verwoestingen der Noormannen gansch verlaten en vervallen was, herstellen en plaatste die eveneens onder de leiding van abt Geeraard, die ze opnieuw met monniken bevolkte. Vooral eerstgenoemd klooster stond in de gunst van graaf (1) Kortheidshalve, hebben wij de bronnen en aanteekeningen, die in het oorspronkelijke stuk eene groote plaats innemen, meestendeels weggelaten. De werken van Van Lokeren en Van De Putte, talrijke handschriften uit de Gentsche en andere bibliotheken en meer andere schriften worden daarin aangeduid. Men raadplege daarover het boek, waarvan een exemplaar in de Gentsche bibliotheek voor handen is. | |
[pagina 253]
| |
Arnold; hij deed het rijke schenkingen en verhief het tot hoofdfamiliesticht van het machtig grafelijk geslacht van Vlaanderen, waardoor het klooster boven de talrijke stichten van het Oosten des graafschaps sterk bevoordeeligd was; enkel St. Berlinus, in het Westen van het rijk, mocht op eene bijna gelijke gunst bogen. Graaf Arnold verschafte het nieuw klooster onontbeerlijke bronnen van winst, namelijk door het in 't bezit te stellen van gebeenten van in aanzien staande heiligen. In 944 liet hij uit Boulogne naar Blandinusberg overvoeren de gebeenten der heilige Wandregisil, Ansbert en Wolfram, met welke men omtrent eene eeuw te voren, uit vrees voor de Noormannen, uit het St. Wandrilleklooster daarheen gevlucht was, tegelijk met eene groote menigte andere reliquien, die de monniken van St. Wandrille eveneens naar Boulogne gevoerd hadden. Korts daarna zorgde de graaf ook voor de overbrenging der heilige Bertolf en Gudwalus uit Boulogne naar zijne stichting. En zoo bezat het klooster, met de reeds in 870 herwaarts overgebrachte heilige Amalberga, een eerbiedwaardig getal heiligenlijken. Het bezit van zooveel reliquien en daarbij des graven gunst verschaften het sticht op korten tijd een groot aanzien. Onophoudelijk stroomden rijke schenkingen hierheen. Niet op gelijke wijze ging St. Baafsklooster vooruit, hoewel het over 't algemeen ook in aanzien toenam. Gedurende de tiende eeuw hooren wij niet veel van schenkingen door bijzonderen. Alleen gaf keizer Otto II aan het klooster een tal van dezes vroegere bezittingen terug. Nochtans tusschen 1019 en 1024 klaagt abt Othelbold van St. Baafs, in eenen brief aan gravin Otgiva, de gemalin van Baudewijn van Vlaanderen met den Baard, over de groote armoede van zijn klooster. Hij somt eene reeks van vroegere kloostergoederen op, die graaf Arnold de Oude aan zijne dienstmannen weggaf, terwijl | |
[pagina 254]
| |
hij Blandinus-abdij uit zijn eigen bezit zoo rijk begiftigde. Ook sedert dat abt Geeraard het beheer over beide kloosters in het jaar 953 had nedergelegd, stonden deze eenen tijd lang onder eenen en zelfden abt. Abt Womar namelijk bestuurde van 953 tot 980 beide abdijen, en toen in 980 of begin 981 Wido hem opvolgde, nam deze naar alle waarschijnlijkheid de leiding der beide kloosters op zich; korts daarna echter zag hij af van de leiding van St. Baafs, waarop de monniken zich aan Odwin eenen eigen abt kozen, en in 't vervolg zouden beide kloosters niet meer onder eenen zelfden abt staan. Gedurende hunne vereeniging echter was St. Baafsklooster het onbeduidendste en naar allen schijn het ondergeschikte. Volgens eenige inlichtingen is het te denken dat abt Womar in Blandinusklooster verbleef en er begraven werd; uit geen der talrijke Blandineroorkonden van zijnen tijd wordt vernomen dat hij ook abt van St. Baafs was, zoodat de gedachte oprijst of dit laatste klooster te dien tijde niet een afhangsel van het hoofdsticht van Blandinus uitmaakte. Overal waar twee zulke belangrijke stichten als hier zoo dicht aan elkander grensden, bijvoorbeeld die van St. Bertinus en St. Omaars, zien wij dat tusschen beiden naijver en menigvuldige botsingen ontstonden. Hier in St. Baafs moest bij den naijver voor stoffelijke belangen, bij de aanspraak op gelijken of hoogeren ouderdom en waardigheid, ijverzucht ontstaan jegens den meer begunstigden en rijkeren gebuur. Wij hebben bewijzen dat het vuur der oneenigheid reeds smeulde tijdens de vereeniging van beide kloosters, om, zoodra ieder zijn eigen abt had, tot helle vlammen op te slaan. Terwijl Blandinus door graaf Arnold met zulken weidschen reliquienschat begiftigd werd, bezat St. Baafsklooster enkel het gebeente van den H. Bavo, dat, vroeger bij den inval | |
[pagina 255]
| |
der Noormannen te Laon geborgen, van daar in het jaar 940 werd teruggebracht en in 946 met plechtigheid in het herstelde klooster werd bijgezet. Weldra begon de heilige dan ook talrijke wonderen te doen, doch wij hooren niet dat het klooster daarbij merkbare stoffelijke baat vond. Denkelijk was het moeielijk met dien eénen heilige tegen de veelvuldige van Blandinus te kampen; immers, de noodzakelijkheid werd gevoeld voor nieuwe heiligengebeenten te zorgen. Bekend is het dat in die tijden het bezit van heiligen-reliquien en nog meer de aanschaffing van nieuwe, het zekerste en ook het onontbeerlijk middel was om den toeloop van volk, en daarmede giften en schenkingen te bekomen. Men legde zich dan ook in St. Baafs op zulk bezit toe met eenen ijver, die, zelfs in dien reliquienlustenden tijd, buitengewoon te heeten is. Van wege keizer Otto II had het klooster, onder andere goederen, die het vroeger behoord maar nadien verloren had, in het jaar 977 de villa Wintershoven, in Haspegouwen, terugbekomen, waar in de dorpskerk een zekere Landoald en, zoo werd beweerd, dezes makkers Amantius, Julianus, Vinciana, Edeltrudis, Landrada als heiligen vereerd werden, wier lichamen men verzekerde daar ook te worden bewaard. Die gansche heiligenschaar werd nu op 25 Maart 980 met grooten luister naar St. Baafsklooster overgebracht, waarop er dan talrijke mirakelen volgden. Enkel de dorpspaap Sarabert van Wintershoven wist over deze heiligen iets mede te deelen; hij beweerde dat hij over hun leven een oud boek had gelezen ‘antiquaria manu scriptum et a stillicidio cerae pene infusum,’ dat echter bij den inval der Hongaren in 954 was verbrandGa naar voetnoot(1). Dit alles ja is gelooflijk, hoewel het sterk | |
[pagina 256]
| |
herinnert aan het boek van S. Maurus, dat de falsaris Odo van Glanfeuil beweerde gevonden te hebben, wat ook een antiquaria et obtunsa conscriptus manu was; slechts had het dan ook gelooflijke dingen moeten bevatten. Maar Sarabert vertelde: Landoald was een Roomsch aartspriester geweest; hij en zijne makkers waren door paus Marten den H. Amandus medegegeven, om hem in zijne geloofszendingen te helpen; ook al het andere is gansch ongelooflijk, zelfs zonder te rekenen met het feit dat noch Baudemond, de tijdgenoot en eerste levensbeschrijver van Amandus, noch Milo, zijn tweede biograaf, noch om 't even wie, vroeger van Landoald en zijne makkers gewag maakten. Zeker is het dat Landoald te Wintershoven als locaalheilige werd vereerd, de dorpskerk was hem toegewijd; maar ook zeker is het dat rond het jaar 980 niemand hem nog kende. Eerst tusschen 959 en 971, toen Sarabert reeds priester der Landoaldskerk was, werd het gebeente van dien heilige en van zijne makkers door den toenmaligen bezitter van het goed Wintershoven, Lantzo, en zijne vrouw Sigeburgis gevonden en plechtig gehuldigd. Eerst dan hoort men van hunne heiligheid. Dat tot dan toe van het bestaan der heilige Landrada, Julianus en Adrianus volstrekt niets bekend was, blijkt uit het verhaal van Heriger zelfGa naar voetnoot(1). Eerstgenoemde moest eerst aan de kranke Sigeburgis verschijnen en haar bekend maken dat zij met hare twee makkers in de dorpskerk begraven lag, waarop dan natuurlijk hunne reliquien gevonden werden. De monniken van St. Baafs hoorden voor de eerste maal iets van Landoald en zijne makkers, toen zij weer de villa in bezit kregen. De vier Roomsche heiligennamen werden waarschijnijk door Sarabert of mis- | |
[pagina 257]
| |
schien door eenen of anderen listigen kwant uitgevonden; Edeltrudis en Landrada zijn immers bekende heiligen, de eerste dochter van St. Bavo, wier naam echter in de oudste Vita Bavonis Aggeltrudis is, de laatste was abdis in het niet verre van Wintershoven gelegen klooster van Munsterbilsen; het feit dat men haar niettemin in de Landoaldskerk terugvond, wordt door het gekste sprookje uitgelegd: men had haar tegen haren wil in Munsterbilsen begraven; zij tooverde met haren grafzerk eenvoudig naar Wintershoven over, bekend makende dat men haar daar zou weêrvinden, wat dan natuurlijk ook geschiedde. Gewis zijn de monniken van St. Baafs niet verantwoordelijk voor dit leugengespin; zij zullen Sarabert's vertelling voor klinkende munt aangenomen hebben, maar waren in elk geval verheugd in het bezit te geraken van zulk aanzienlijk getal door Sarabert echtverklaarde heiligen. Groote kieskeurigheid strookte niet met hunne belangen. Daarentegen hadden hunne concurrenten redenen te over om de zaak gansch anders te beschouwen. De benijders van het klooster - wij mogen wel onbedekt zeggen: de monniken der nabijgelegen St. Pietersabdij op Blandinusberg, hoewel deze om licht te raden reden niet uitdrukkelijk genoemd worden, - beweerden dat het geene gebeenten van heiligen waren, die naar St. Baafs werden overgebracht, maar de knoken van afgestorvene misdadigers; zij vroegen de vuurproef voor de zoogezegde heiligenbeenderen, om te zien of zij dat werkelijk waren, - want, zooals in veel mirakel-geschiedenissen wordt bericht, springen echte heiligenknoken altijd uit het vuur, waarin men die legt. - Daarvan wilden natuurlijk die van St. Baafs niet hooren, hoewel zij over dien eisch sterk verontrust waren; maar men keek nu naar hoogere autoriteiten uit, om de nieuwe heiligen meer ontzach bij te zetten. | |
[pagina 258]
| |
De monniken wendden zich tot bisschop Notger van Luik, in wiens diocesie Wintershoven lag, en zonden bij hem Sarabert met een opstel over de overvoering en de wonderen die er waren op gevolgd. Notger ontving Sarabert, keurde in een diocesaal synode de mededeelingen goed, die deze deed over de levensgeschiedenis en de bijzonderheden der heiligen, liet alles door Heriger opteekenen, en zond dit schrift, als door hem, den bisschop, zelf opgesteld - gelijk de monniken tot grootere bekrachtiging gewenscht hadden, - naar St. Baafs (20 Juni 980). Doch de tegenstrevers gaven het daarmede nog niet op; zij zochten nu hunnen metropolitaan, aartsbisschop Adalbero van Reims, te doen optreden tegen hetgeen zij voor iets wanordelijks beschouwden. Van hunnen kant bleven de monniken van St. Baafs niet werkeloos; ook zij wendden zich tot den aartsbisschop, zonden hem een relaas van de door de aangekomene heiligen verrichte nieuwe mirakelen, met de getuigenis van vele geestelijken, en deze verklaarde die echt in een plechtig synode. Dan deed men een beroep op den overste van het eigen diocesie, bisschop Liudolf van Noyon en Doornik; deze kwam zelf naar Gent en op 5 Juni 982 huldigde hij de nieuwe heiligen met grooten kerkluister. Iets belangrijks is, dat op den dag zelven dat de bisschop voor dit feest aankwam, de tegenstrevers hem verzochten hun zijne meening over de voorgewende heiligen te doen kennen ‘Ecce denuo adest in rependo debilitatus coluber, licet squamea gestaret colla conquassata dupliciter, nisus tandem tertio elisum caput erigere ac in sanctos Dei virus nequitiae suae latenter effundere,’ schrijft de monnik van St. Baafs, die daarover begrijpelijkerwijze hoogst vertoornd is. Die krachtdadige uitdrukking laat raden hoe gespannen de betrekkingen tusschen de beide Gentsche abdijen te dien tijde waren. | |
[pagina 259]
| |
St. Baafsklooster bezat nu wat het had begeerd, eene menigte door de kerkoversten echt verklaarde heiligen, die in getal wel tegen den voorraad van Blandinusklooster konden opwegen, doch wier faam en populariteit nog verre beneden deze laatste bleef. Men ijverde nu om nog steeds nieuwe heiligen bij te halen, het bezit der oudere bij 't volk altijd opnieuw in herinnering te brengen. In de volgende jaren grepen hier eene rei van verheffingen, overbrengingen en luisterrijke omgangen met de heiligengebeenten plaats, en meermaals kunnen wij vaststellen dat de monniken van St. Pietersabdij zich vijandig toonden tegen deze gebeurtenissen, In de eerste plaats bracht de monnik Erembold, die later (998-1017) abt van het klooster was, in 985 de reliquien der HH. Barbara en Pancratius uit Rome naar Gent, nopens welke overbrenging geene nadere bijzonderheden zijn bekend. In 't jaar 1007 verrijkte het klooster zich weêr met twee nieuwe heiligen, over welke ik verder zal spreken. Den 28 juni namelijk bracht abt Erembold de overblijfselen van de heilige Livinus en Brictius herwaarts over uit de aan de abdij behoorende villa Houthem, wellicht uit vrees voor het opdagende leger van koning Hendrik II, dat toen tegen onzen graaf Baudewijn met den Baard te velde trok. Terwijl men hier nu zoo maar altijd twijfelachtige heiligen henensleepte, zochten de tegenstrevers van hun klooster het bezit van zijne oudste en aanzienlijkste heiligen, ja zelfs den kloosterpatroon af te loochenen. Zij beweerden dat de H. Bavo nooit uit Laon, zijne wijkplaats, was overgebracht Om zulke boosaardige geruchten te verijdelen, liet abt Erembold den 1 Augustus 1010, in tegenwoordigheid van graaf Baudewijn, van Gent's kastelein Lambert I en andere voorname personen, het gebeente des heiligen plechtig verheffen, waarop dadelijk eenige wonderen gebeurden en de tegenstrevers tot zwijgen gebracht werden. | |
[pagina 260]
| |
In het volgende jaar had men het groote geluk eenen levenden heiligen meester te worden Een pelgrim met name Macharius, en die voorgaf aartsbis schop van Antiochië, ‘in ArmeniëGa naar voetnoot(1)’ geweest te zijn, vond in het jaar 1011 vriendelijke gastvrijheid en verpleging in St. Baafsklooster. Eenigen tijd nadien wilde hij het weder verlaten, doch werd in de nabijheid ziek, moest zich daarheen laten weêrbrengen en verbleef er nog vijf maanden, tot hij den 10 April 1012 aan de toen in Vlaanderen heerschende pest stierf. Men kan moeielijk Hirsch (Jahrb. Heinrich II, I. 527) wederspreken, waar hij zegt dat Macharius maar een onbeduidend heilige was; doch hij was er een wiens bestaan niet te bestrijden is, en dit is veel meer dan kan beweerd worden van menigen andere der daar samengebrachte heiligen. Daarom ook liet abt Erembold, die, gelijk wij zagen, voor den reliquien-rijkdom van zijn klooster zooveel deed, deze schoone gelegenheid tot het bijwinnen van eenen nieuwen heilige niet ontsnappen. De pelgrim werd met luister in de kloosterkerk bijgezet, deed dadelijk meerdere wonderen, en de abt liet deze, evenals de Vita van Macharius, kortweg beschrijven door den zelfden monnik, die reeds de verheffing van St. Baafs in het jaar 1010 opgesteld had. Openhartig verklaarde de schrijver dat hem van het leven en de tochten des pelgrims niets bekends was; hij deelt derhalve ook | |
[pagina 261]
| |
enkel mede, wat sints dezens aankomst te Gent gebeurde. Had St. Baafsklooster redenen om over de aangeworvene heiligenschaar te vreden te zijn, nu dacht het er op om uit dat bezit baat te trekken. In den rond 1020 geschreven en reeds vroeger besproken brief aan gravin Otgiva wijst abt Othelbold dat het past zoo talrijke en zoo voorname heiligen ook met uitgebreid goederenbezit te omringen, waarmede het klooster nog niet naar verdienste is bedeeld, welke gunst van de gravin wordt afgesmeekt. Een tijd lang hooren wij weinig van operatien, die de S. Baafsmonniken met hunne heiligen ondernamen. Onder abt Folbert (1040?-1066) wordt het besluit genomen jaarlijks op den dag der overbrenging van St. Lieven eenen feestelijken optocht met zijn gebeente naar dezes eerste begraafplaats, Houthem, te houden. Doch onder den zelfden abt verspreidden de oude in 't jaar 1010 tot zwijgen gebrachte tegenstanders weder het gerucht, dat de H. Bavo hoegenaamd niet in het naar hem genoemde klooster berustte. Folbert zag zich daardoor gedwongen het gebeente des heiligen in 1058 nogmaals plechtig te laten verheffen en bij die gelegenheid ondervinden wij nu, wat eigenlijk toch reeds te raden was geweest, dat de Blandinus-monniken de tegenstanders waren. Die van St. Baafs wendden zich tot graaf Baudewijn IV van Vlaanderen, met verzoek opdat hij in persoon het verheffingsfeest zou bijwonen, natuurlijk om de plechtigheid op het volk meer indruk te doen oefenen. Doch, men deed bij den graaf gelden dat, zoo hij toestemde, hij het hoofdsticht zijner familie, het Blandinusklooster, groote schade zou toebrengen. Waarop de graaf besloot dat hij zijne tegenwoordigheid en zijne ondersteuning zou weigeren. De St. Baafsmonnik, die de tweede Translatio S. Bavonis schreef, slaat bij deze gelegenheid tegen de Blandinensers | |
[pagina 262]
| |
eenen zoo bijtenden en vijandigen toon aan, dat hieruit te zien zou zijn dat er sints lang blakende ijverzucht en gloeiende haat tusschen beide kloosters bestaan heeft, indien wij dat niet reeds bewust waren. Wij weten echter dat beide abten niet alleen op het praktisch gebied van het heiligenbezit met elkander concurreerden, maar ook dat reeds van t'halven de tiende eeuw een meer theorethische kamp tusschen hen gevoerd werd, die t'halven de elfde eeuw op zijn hevigst woedde en tot wederzijdsche buitensporigheden leidde. Buiten enkele schriften werpen er twee sterk en volle licht over die gebeurtenissen, namelijk een brief van den St. Baafsabt Odwins (983?-998) aan den abt Adalwin van Blandigny (983-995), dien ik in 't licht gafGa naar voetnoot(1) en een sints veertig jaar gedruktGa naar voetnoot(2), doch weinig opgemerkt belangrijk schrift van den Blandinermonnik Lantbert over het lijk van Florbert, dat in 1079 opgesteld werd. Het is eene uiterst hevige aanklacht tegen de monniken van St. Baafs, tot de gezamenlijke katholieke kerk gericht. Steeds was het een streven bij de kerken in de middeleeuwen om haren oorsprong tot de oudst mogelijke tijden te doen opklimmen, steeds waren elkander benijdende stichten er op uit om op dat punt den voorrang te behalen. Zoo ging het hier ook. Elke der beide Gentsche abdijen wilde doorgaan als de oudste, als het moedersticht van het andere en daarbij als het voornaamste; elk beweerde dit klooster te zijn, welk St. Amand eerst op Gentschen bodem had gesticht, en elk bestreed de bewering der tegenpartij op de hevigste wijze. Elk van zijnen kant greep naar vervalschingen, om zijne eigene aanspraak de meest gerechtigde te doen schijnen. | |
[pagina 263]
| |
De twist liep vooral over twee bewijspunten. In de oude levensbeschrijving van St. Amand, door Baudemund, wordt gezegd dat Amand vooral in een oord ‘cui vocabulum est Gandavo’ had gewerkt. De Vita van St. Baafs bericht, dat Amand in het ‘castrum Gandavum’ afgodenbeelden vernield en op dezer plaats eene St. Pieterskerk gesticht had. Elke der Gentsche abdijen hield staande dat de hier bedoelde kerk de hare was, daar beide aan St. Pieter waren toegewijd. Die van St. Baafs verklaarden dat deze aanhaling niet op Blandinus kon doelen, daar de Blandinusberg buiten het ‘castrum Gandavum,’ en hun klooster daarbinnen gelegen was, en dit is voor alle tijden volkomen de waarheid. Die van Blandinus beweerden dat de naam ook op hunnen heuvel doelde, en zegden rechtuit dat hij vroeger werkelijk in het castrum was ingesloten geweest. Zij vonden in de Vita Bavonis zelve het bewijs dat met de daar genoemde St. Pieterskerk wel degelijk de hunne werd bedoeld. Daarin wordt namelijk, na het bericht van dezer herbouwing, gezegd: ‘Deo etiam annuente clericorum coenobium in ipso castro honorifice est constructum,’ en er wordt dan verder gezegd dat Bavo in dit ‘monasterium’ de wijding van Amandus had gehouden. Dit ‘coenobium’ was, volgens hen, het St. Baafsklooster in tegenstelling met de vroeger genoemde St. Pieterskerk. Daar tegenover zulke uitlegging de Vita geene bewijskracht genoeg voor hen had, zoo zochten die van St. Baafs naar een hulpmiddel: zij smokkelden aan de zinsnede over de herbouwing der S. Pieterskerk, achter Gandavum, deze woorden bij: ‘quod videlicet castrum iuxta Scaldim, ubi idem amnis Scaldis Legiam flumen recipit, situm est,’ en dachten daarmee te bewijzen dat hun klooster op die plaats bedoeld werd. Die van Blandinus, van hunnen kant, fabrikeerden zich een voorgewend privilegie van paus Marti- | |
[pagina 264]
| |
nus I, voor Amandus, waarin zij hem, duidelijk de Pieterskerk der Vita Bavonis aanduidende, doen zeggen: ‘de quodam cenobio, quod ipse (Amandus), eliminatis, gentilium spurcitiis, fundotenus extrucisse dignoscitur, cui nomen Blandinium indidit... situm inter decursum duorum fluminium Scaldis et Legie.’ Zij vervalschten ook een privilegie van paus Nicolaas I, waarin een beroep wordt gedaan op de oorkonden van Martinus. Ook in hunne lang na de wederherstelling des kloosters geschreven stichtingsgeschiedenis vindt men nagenoeg dezelfde woorden als in de vervalsching: ‘Est mons situs inter flamina Scaldis et Legiae,’ waar de H. Amandus eenen Mercurius-tempel vernietigde, ‘ipsum locum dedicavit in honore principis apostolorum Petri, cui Blandinium indidit vocabulum.’ De schrijver der Fundatio vindt het goed de stichting zijns kloosters reeds in het jaar 610 te stelien, op welken tijd Amandus nog gansch niet zijn zendelingschap begonnen had, en dacht daardoor bepaald voor zijn klooster den ouderdomsvoorrang op St. Bavo verzekerd te hebben; doch hij bedroog zich, want die van St. Baafs hielden staande dat hun klooster in 608 was gesticht, waarmede zij nu de Blandinensers twee jaar vooruit waren. Wellicht begon deze strijd reeds van in de 9de eeuw, in elk geval ontstond hij korts na de wederherstelling der beide kloosters, nog onder de gemeenzame leiding van abt Womar. De monniken van St. Baafs waren reeds toen er over gebelgd dat de Blandinensers zich verstoutten te zeggen dat hun klooster ‘in castro Gandavo’ was gelegen. Toen zij nu nog voortgingen deze stelling vooruit te zetten, en een schrift, waarin die bewering voorkwam, toevallig in de handen van die van St. Baafs viel, schreef de eerste afzonderlijke abt van St. Baafs Odwin rond 990 den reeds meermaals aangehaalden | |
[pagina 265]
| |
brief, waarin hij zijnen toorn over dit onderkruipen uitdrukt. Uit dezen vernemen wij dat de strijd reeds lang duurde, dat er reeds eens vrede gesloten was, maar dat de Bavonieters door het vernieuwd gebruik der valsche woorden: ‘in Gandum castro’ dit verbond als verbroken beschouwden. Uit Odwin's woorden: Nos nescimus neque invenimus aliud castrum Gandavum nisi super Scald fluvium, ubi idem amnis Legiae coniungilur, situm,’ bemerken wij dat hij de ingelaschte plaats der Vita Bavonis bedoelt, die er reeds tijdens den vorigen strijd ingefoefeld was, evenals ook de Blandinensers toen reeds hun privilegie van Martinus vervaardigd hadden. Zeer aardig klinkt ook, voor de gansche karakteristiek dezes strijds, wat Lantbert vertelt. De Blandinensers konden voor hunne aanspraak eene onverdachte oude getuigenis inroepen, namelijk Milo van St. Amand, die in zijn supplement van de Vita Amandi zegt: ‘(Amandus) monasterium quod dicitur Blandinium in castro Gandavo situm (aedificavit).’ Toen een monnik van St. Baafs dit in het klooster St. Amand las, was hij daarover zoo zeer geërgerd, dat hij die woorden uitschrapte en in de plaats schreef: ‘Nam construxit monasterium in castro Gandavo, super Scaldum et Legiam,’ wat dan natuurlijk op zijn klooster van toepassing zou wezen. Maar met zulke vervalschingen op deze en gene zijde, was het van weêrskanten onmogelijk op dezen weg de aanspraken des tegenstrevers te verijdelen. In volgende jaren draaide dan ook de strijd rond een tweede bewijspunt, en op dit punt werd nog langen tijd en met nog grootere verbittering doorgestreden; hij voerde tot nog veel grootere buitensporigheden en vervalschingen. De Vita Bavonis c. 7 meldt dat Amandus in het door hem gesticht St. Pietersklooster Florbert als abt had aange- | |
[pagina 266]
| |
steld. Datgene der beide stichten, welk kon bewijzen dat Florbert zijn klooster als abt had voorgestaan, had daarmede ook bewezen dat zijn klooster de St. Pieterskerk der Vita Bavonis was. Natuurlijk namen beide partijen haar daarvoor in aanspraak, en daar de echte bewijsgronden wederom niet toereikend waren, ging men langs weêrskanten nogmaals aan 't vervalschen. Derhalve doen de Blandinensers in hun vervalscht privilegie aan paus Martinus zeggen: ‘Decrevimus itaque, ut liceat regulari abbati Florberto ad presens inibi (in monasterio Blandiniensi) subrogato vel constituto a filio nostro Amando,’ enz. Maar wat de Blandinensers kenden, dat kenden de monniken van St. Baafs ook. Zij vervalschten ten hunnen bate een stuk oorkonde van paus Eugenius I, waarlijk een uiterst plomp knutselwerk, waarin zij, zoo klaar mogelijk ten voordeele van hun klooster, den abt Florbert doen spreken met de woorden: ‘ab abbate Adalberto, successore domini et sepe prefali viri abbatis Florberti, ceterisque fratribus de monasterio Sancti Petri Sanctique Bavonis, quod est situm in castro famoso nomine Gandavum.’ Zoo stond nu weder bewijs tegen bewijs. Maar er was een middel om den knoop voor goed door te hakken. Florbert zou als abt het klooster voorgestaan hebben, in welk hij begraven was. Te bewijzen waar zijn graf bestond, was hier eene zaak van gewicht. Wat nu met dit inzicht gebeurde, dat leert ons Lantbert uitvoerig in zijn aangehaald schrift, natuurlijk van zijn partijstandpunt als monnik van St. Blandinus. Hij meldt als waar en zeker dat Florbert in Blandinus begraven is, vertelt dat reeds bij de inwijding der nieuwgebouwde St. Pieterskerk op Blandinusberg, in het jaar 975, aartsbisschop Adalbero van Reims het gebeente van Florbert in de absis der nieuwe kerk had doen bijzetten. Dit is eene bewering, die wij zonder verdere bewijzen van wege den | |
[pagina 267]
| |
partijman niet gelooven kunnen, hoewel hij ook verzekert dat de waarheid door een nog bestaanden zegel van den aartsbisschop bewezen wordt. Ook een beschreven steen werd - er wordt niet gezegd: wanneer - bij het gebeente gevonden, die op zich zelf reeds verdacht is, want zijne aanvangswoorden: ‘Hic requiescit corpus Florberti abbatis,’ hebben den schijn van op last der Blandinensers geschreven te zijn, ten einde in den strijd gelijk te halen. Wanneer nu Lantbert zegt dat op den steen geschreven stond: ‘tam Grecis quam Latinis litteris sculptus’ dan kunnen wij niet meer twijfelen of de steen werd in de Xe of XIe eeuw vervaardigd, daar men hem door de ‘Grecae litterae’ den schijn des ouderdoms heeft willen geven. Maar wat er van de echtheid van Florberts graf ook zij, de Blandinensers bewerkten dat hun diocesale bisschop Baudewyn van Noyon en Doornik in het jaar 1049 bij hen kwam en het gebeente van Florbert plechtig verhief. Hierdoor verwierf men niet alleen de bevestiging dat Florbert op Blandinus begraven was, maar ook de erkenning zijner heiligheid door de kerkoverheid. Hooren wij nu wat de St. Baafsmonniken daarvan zegden. Zij waren zelven bij Florberts verheffing tegenwoordig. Een van hen nam den grafsteen in handen, als om hem nauwkeurig te bekijken, en liet hem daarbij vallen, zoodat de steen brak. Het is zeer waarschijnlijk, gelijk Lantbert onderstelt, dat dit met opzet gebeurd is. Maar hiermede vergenoegde men zich niet. Die van St. Baafs, die zoo vergramd waren geweest omdat men hunne heiligen Landoald en zijne makkers, spijts de goedkeuring van bisschop Notger, niet had willen erkennen, verklaarden nu dat wat op Blandinus betreffende Florbert was gebeurd, louter bedriegerij was; zij wilden de bisschoppelijke verheffing niet erkennen. In het zelfde jaar 1049 hield zich bij hen op Stepelin, een | |
[pagina 268]
| |
monnik van S. Truien. Door dezen lieten zij een schrift maken, dat tot heden niet aan den dag is gekomen, waarin de bewering der Blandinensers bestreden werd, als zouden zij het lichaam van Florbert bezitten, alsook dezes voorgewende verheffing. Daarna lieten zij op zekeren nacht het gebeente van eenen mensch van het kerkhof naar hunne kerk brengen en begraven. Stepelin maakte daarvoor een op Florbert luidend grafschrift, dat in steen gesneden en bij het gebeente gelegd werd, en thans verklaarden zij dat dit het echte graf van Florbert was. Lantbert beweert dat Stepelin zelf en twee andere personen, die bij de geheime grafverwisseling tegenwoordig waren geweest, dat alles later bekend hadden. En zeker is het dat die van St. Bavo eene bedriegerij pleegden, daar zij later zelven niet meer geloofden aan de echtheid van den in het jaar 1049 ontdekten steen. In het jaar 1258 werd namelijk nogmaals eenen anderen grafsteen van Florbert gevonden, welks opschrift luidde: ‘Hic requiescit Florbertus abbas Gandensis cenobii. Obiit VIII. Ydus Octobris.’ Het was op dezen datum dat de monniken van St. Baafs den sterfdag van Florbert herdachten, doch als dengene van elken anderen abt met enkel eene zielmis, terwijl hij in de Blandinuskerk als eenen heilige op 1 November, als wezende zijnen sterfdag, werd vereerd. Zoo blijft men langs weêrskanten bij zijne beweringen; in beide kloosters wordt Florbert's graf getoond, tot dat die van St. Baafs nog eene schrede verder gingen. Bij de verheffing van den H. Macharius den 9 Mei 1067 openden zij het zoogenoemde graf van Florbert en stelden het zichtbaar voor de naar de plechtigheid toegestroomde menigte, als een bewijs dat bij hen ‘de eerste Gentsche abt’ begraven lag. Natuurlijk waren de monniken van Blandinus daarover geërgerd. Zij legden de zaak voor oogen aan hunnen bisschop | |
[pagina 269]
| |
Baudewijn van Noyon, die naar Macharius' verheffing gekomen was, - dezelfde die bij hen in 1049 het gebeente van Florbert plechtig verheven had, - en verzochten om zijne tusschenkomst. De bisschop, hoogst vertoornd dat zijne eigen autoriteit door de handeling der Bavonieters geschaad was, liet den abt Siger van St. Baafs ontbieden en berispte hem. De abt smeekte knielend den bisschop om vergiffenis. Hij zelf, zegde hij, had niets van de gansche zaak geweten; het gebeurde was het werk van eenige domkoppen (idiotae) uit zijn klooster. Hij belooft dat den Blandinensers in 't vervolg geene reden tot klagen meer zal gegeven worden. Maar die belofte werdt slecht gehouden. Bisschop Baudewijn stierf het jaar nadien, en dadelijk herbegonnen de Bavonieters hunne kuiperijen. Zij legden weder hunnen zerk op het beweerde graf van Florbert. In openbare aanspraken tot het volk, in hun schrijven aan uitlandsche kloosters verklaarden zij alles weder tot bedrog wat de Blandinensers met betrekking tot Florbert verkondigd en bevestigd hadden. Daardoor waren dezen nu weder gedwongen met nieuwe bewijzen vooruit te treden. Zij verhieven, na schriftelijke goedkeuring van bisschop Radbod van Noyon, van 20 April 1077, wederom Florbert's gebeente en legden het in eene nieuwe, prachtig met goud en zilver versierde reliquiekas neder. Maar twee monniken van St. Baafs, Berner en Wegerich, hielden in St. Janskerk gelijktijdig sermoenen tot de verzamelde volksmenigte, waarin zij nogmaals de beweringen der Blandinensers leugenachtig, de verheffing van Florbert bedriegelijk verklaarden. Vijf dagen daarna, den 25 april, stelden de Bavonieters wederom hunne Florbertsknoken voor eene groote, ten dien einde te zamen geroepen volksmenigte ten toon, zonder daartoe de bisschoppelijke machtiging gevraagd te hebben, en herhaalden hunne verklaringen over de leugens en het bedrog der Blandinensers. | |
[pagina 270]
| |
Wij kunnen op dit tijdperk, waarmede Lantbert zijn opstel sluit, van dezen weinig verkwikkenden strijd afscheid nemen, welks schildering ons slechts den weg tot de volgende haspelingen banen zal, hoewel hij nog eeuwen voortduurde. Wij hebben gezien in welken graad ijverzucht en haat tusschen beide abdijen woedden, hoe zij in de tweede helft der XIe eeuw hun toppunt hadden bereikt en tot welke knoeierijen in beide kampen, maar vooral in dat van St. Baafs, toevlucht werd genomen. Wij hebben over de verheffing van Macharius gesproken. Voegen wij er bij dat zij aanleiding gaf tot een handschrift, waarmede wij ons hier bezig te houden hebben. Wij hebben gezien dat de monniken van St. Baafs den pelgrim Macharius, die bij hen in het jaar 1012 stierf, onmiddellijk na zijne dood als heilige vereerden en dat zij eenige wonderen, in hun klooster voorgevallen, op zijne rekening stelden. Nog ontbrak zijne erkenning als heilige van wege de kerkoverheid; abt Siger benuttigde derhalve de gelegenheid der voltrekking van de herbouwing der S. Pieterskerk van zijn klooster, en de aanwezigheid van den diocesalen bisschop Baudewijn en van bisschop Lietbert van Kamerijk, die tot dezer inwijding in mei 1067 naar Gent gekomen waren, om het gebeente van Macharius plechtig te doen verheffen. Ook thans waren de tegenstrevers, natuurlijk de Blandinensers, werkdadig om dit te verhinderen. Zij stelden eene gelijke heiligheidsproef voor als bij de verheffing van St. Landoald en zijne makkers: Indien de zerk van Macharius' graf van zelfs om hoog kwam, was dit een teeken dat Macharius heilig was; zooniet, niet. Doch ook ditmaal mislukten zij met hunnen wederstand. De verheffing had op 9 Mei onder een voorbeeldeloos volksgedrang plaats. Maar nu ook vergenoegden de schrale bijzonderheden niet meer, die men in 1014 over | |
[pagina 271]
| |
Macharius opgeteekend had; abt Siger gelastte een zijner monniken - zijn naam is ons onbekend - met het schrijven van een uitvoerig werk over den heilige. En hij kende goed zijnen man, wien hij dit werk opdroeg. Met ongemeene handigheid kweet deze zich van zijne taak. Voor den tijd, toen Macharius naar Gent was gekomen, had hij de oudere aanteekeningen bij de hand. Deze, met de erbij gevoegde mirakelen, werkte hij breeder uit en vlocht er het eene en andere bruikbare, als eene schildering der pest van 1012, in. Dan voegt hij er de verheffingsgeschiedenis bij, die hij in eene behendige taal, levendig en met bijzonder vertellerstalent voordraagt. Maar hij moest ook het leven des heiligen beschrijven: De opsteller der eerste Vita Macharii had in het jaar 1014 verklaard, dat hij over dezens vroeger leven en zijne reistochten volstrekt niets wist, en zweeg daarover. Natuurlijk moest de schrijver der tweede Vita in 't jaar 1067 nog minder dan niets daarover weten. Maar men had sedert 50 jaar in St. Baafs, gedurende de haspelingen met Blandinus, ongeloofelijken voortgang gemaakt. Wat gold nu de waarheid, wanneer het op den grooteren roem des kloosters aankwam? Een ongehoord fabelgebouw richtte onze auteur op. Hij kent zijnen held van kindsbeen af en volgt hem op in gansch zijnen levensloop. 't Spreekt van zelf dat Macharius van zeer voorname geboorte is, dezens ouders weet onze auteur te noemen, hij was bloedverwant van aartsbisschop Macharius van Antiochië in Syrië - want hij schrijft dit zoo maar lichtweg voor het Armeniaansch Antiochië uit de eerste Vita, en noemt hem dan toch nog ‘flos Armeniae,’ - wordt door dezen opgevoed en volgde hem op in den aartsbisschoppelijken stoel van Antiochië. In feite bestond er nooit zulknamige patriark van Antiochië, nog veel minder twee. Maar onze auteur | |
[pagina 272]
| |
wist niet eens dat al de kerkoversten van Antiochië steeds den titel van patriark aannamen. Wat hij over de opvoeding van zijnen held, zijne keuze tot bisschop en zijne menschelijke en priesterlijke deugden mededeelt, zijn lange brokken, die hij uit Ruotger's Vita Brunonis archiepiscopi Coloniensis afschreef; mogelijks heeft hij ook nog andere Vita op zelfde wijze gepluimd, in elk geval is ook het overige alles namaaksel van gekende monsters; het aanduiden van één plagiaat volstaat om onzen man te leeren kennen. Hij vertelt dan verder: Macharius verlaat Antiochië nadat hij zelf Eleutherius als aartsbisschop heeft aangesteld - natuurlijk bestaat er ook geen patriark van dien naam, - komt als pelgrim door de heilige plaatsen van Palestina naar Jerusalem, waar hij door den patriark Johannes vriendelijk opgenomen werd, - zulk een is uit dien tijd daar niet te vinden, maar Johannes is een goedklinkende naam; - daar hij de Joden en Sarracenen bekeeren wil, wordt hij door dezen schrikkelijk gepijnigd, doch door een wonder bekeert hij toch eene menigte van hen. Hij reist uit Jerusalem naar veel omliggende streken, terwijl hij slechts Syrië en Armenië vermijdt, - en dat is niet het kleinste wonder! - trekt te voet naar Beieren, van daar over Mainz, Keulen, Mechelen, Maubeuge, Kamerijk en Doornik naar Gent. Overal waar hij verschijnt, verricht hij de kolossaalste wonderen. De auteur weet van die reizen en daden te vertellen, juist alsof hij er zelf bij ware geweest, zelfs deelt hij lange gesprekken mede, die in verschillende plaatsen werden gehouden. En die falsaris had de onbeschaamdheid aan het slot zijner inleiding, eer hij zijn mengsel van leugens en plagiaat opdischt, deze woorden te schrijven: ‘Cuius (Macarii) secundum rei veritatem omnimodis expetit enucleari vitam et actis. Absit ergo, absit error falsitatis!’ | |
[pagina 273]
| |
Wij komen tot een nog zeldzamer letterproduct uit St. Baafs. Zooals wij zagen, werden in 't jaar 1007 de reliquien van de heilige Livinus en Brictius naar dit klooster overgebracht. Zoo was men hier weêr twee nieuwe heiligen rijker geworden, maar nogmaals zulke, van welke men niets wist of kende, en dezen keer vond men geen gewilligen Sarabert, om er iets op te vertellen. Aan den heiligen Brictius hechtte men weinig waarde, want rond 1020 vermeldt abt Othelbold hem niet eens bij de optelling der heiligen van zijn klooster. Des te grootere beteekenis hechtte men integendeel aan St. Lieven, wiens gebeente men bij meerdere gelegenheden omdroeg. Maar het ontbrak hem nog aan bisschoppelijke goedkeuring, daar bij de overvoering in 1007 geen bisschop aanwezig was geweest. Er werd daarom dringend bevolen, het nu onontbeerlijk geworden leven des heiligen te schrijven, hoewel men geene berichten over hem bezat. Dit zelfde was immers meermaals gedaan en had niets bedenkelijks, zoodra men openlijk bekende eigenlijk niets te weten en zich vergenoegde uit de gebruikelijke deugd-ophemelingen en fraaie volzinnen een zeer stichtend opusculum samen te weven. Maar hier in St. Baafs - het is reeds klaar bewezen - keek men niet nauw op historische waarheid. Er was gelegenheid om uit den nieuwen heilige te maken wat men wilde en men legde er zich ijverig op toe. Men maakte Lieven tot hertogszoon en kleinkind eens konings, tot aartsbisschop en martelaar, en schonk hem maar den hoogsten rang in de aardsche en hemelsche hierarchie; men liet hem door St. Augustinus, den apostel der Angelsaksen, over de doopvont houden, onderwezen en gezalfd wordenGa naar voetnoot(1), men hoopte op zijn hoofd al de eer, die op den schedel eens | |
[pagina 274]
| |
heiligen zich kan laten samenbrengen. Dat alles zamelde men in een boek, vol van de handtastelijkste onmogelijkheden en de beteuterendste wonderhistorien, en men schaamde zich niet dat erbarmelijk knutselwerk, om het gezag bij te zetten, op den naam te schuiven van een der verhevenste mannen, waarop de kerk kan bogen, terwijl men het den heiligen Winfried-Bonifacius toedichtte. Volgens Papenbroch's bijtende kritiek, kan het geenen man van oordeel nog invallen, die Vita voor iets anders te houden dan wat zij is, namelijk eene onbeschaamde vervalsching, en elk woord om dit te staven, ware overbodig. Alleen willen wij den tijd en de plaats der vervalsching, zoo mogelijk de vervalschers zelven nasporen. Wat het eerste punt betreft, zoo had DeclercqGa naar voetnoot(1) reeds vermoed wat bij de hand ligt, namelijk dat het opus in St. Baafsklooster gemaakt werd. Nergens elders in de wereld dan hier, waar zijn gebeente was bijgezet geworden, kon iemand belang in hem stellen; vóór de overbrenging herwaarts, werd hij enkel in eenige dorpen in de nabijheid van Gent vereerd, zijn naam wordt eerst door St. Baafsklooster verspreid. Ware er een twijfel ter dezer zake mogelijk, zoo zou die verzwinden, wanneer wij zien hoe deze Lievensvervalsching in verband staat met andere daden van St. Baafsklooster. Wanneer wij de brok lezen, die daarop betrekking heeft, cap. 22: ‘Convenit (Livinus) cum discipulis suis ad quoddam coenobium avito vocabulo Gandavum nominatum, quod b. Amandus pontifex, exstirpatis gentilium fanis, fecit fundari, quod et ipse dedicavit ad honorem S. Petri apostoli et omnium apostolorum, congregatis ibidem cultoribus, quibus praeposuit abbatem nomine Florebertum..., a quo etiam et a ceteris fratribus monasticae | |
[pagina 275]
| |
caritatis officio benigne susceptus est. Ibi quoque invenit magnificae sanctitatis virum et egregium Christi confessorem Bavonem recentiva morte in Domino pausantem et in monasterio S. Petri sanctorumque apostolorum a.b. pontifice Amando et abbate Florberti et devotis fratribus condigno honore humatum,’ dan bemerken wij dat die brok bijna woord voor woord de beweringen herhaalt van de Bavonieters in den strijd met Blandinus, waarvan wij vroeger gewaagden. De woorden stemmen gansch overeen met de plaats uit de Vita Bavonensis, die de oorzaak was van den twist, zij zijn zeer zorgvuldig geschikt om elke voor de Bavonieters ongunstige uitlegging te vermijden, en moeten bewijzen dat de door Amandus gebouwde St. Pieterskerk uit de Vita Bavonis het St. Baafsklooster was, en dat Florbert abt was van dit klooster en niet van Blandinus. Zoo had de vervalsching een dubbel doel: De heilige Bonifacius zou de grove leugen bevestigen, dat Lieven een groote, wonderbare, onovertroffen heilige en martelaar was, en met hem zou men tevens den zegepraal over de gehate Blandinensers verzekeren. Daarmede wordt ons tevens een wenk nopens het tijdstip der vervalsching gegeven. Wij zagen dat de strijd over Florbert in 1049 met de grootste hevigheid ontstond en na het midden der eeuw zijn hoogste punt bereikte. Er zijn redenen om te vermoeden dat de vervalsching rond dien tijd plaats greep. En dit wordt door andere bijzonderheden bevestigd. Toen abt Othelbold tusschen 1019 en 1024 zijn meermaals vermelden brief aan gravin Otgiva schreef, was de Vita nog niet openbaar bekend. Want terwijl hij bij de optelling der andere heiligen zijns kloosters naar dezer voor handen zijnde levensbeschrijvingen verwijst, weet hij voor St. Lieven geene bron aan te duiden, wat hij zeker niet zou | |
[pagina 276]
| |
nagelaten hebben, hadde hij reeds de Vita gekend. Hij zegt over hem: ‘Octavus sanctus Livinus episcopus, de Scotia causa orationis veniens et apud villam quandam Sancti Bavonis hereditariam a viris malignis interfectus, palmam est martyrii a Christo adeptus.’ Deze opgaven, hoe kort ook, wederspreken nochtans de Vita op drie belangrijke punten. Volgens deze was Lieven aartsbisschop, niet slechts bisschop, hij kwam uit Schotland om zich met de bekeering der heidenen bezig te houden, niet om ergens op het vasteland zich aan het gebed over te leveren. Ten derde, met de ‘Villa hereditaria S. Bavonis’ bedoelt Othelbold het zijn klooster behoorende dorp Houthem. Volgens de Vita echter, wordt Lieven bij het dorp Esca (thans St. Lievens-Essche) vermoord. Daarmede is het bewezen dat Othelbold de Vita niet kende. Deze wordt daarentegen reeds vermeld en uitgeschreven door Goscelin en zijne tusschen 1080 en 1090 geschreven Vita Augustini Cantuariensis, c. 5, acta SS., Maii VI, 393. Nu had in 1083 eene overbrenging van het gebeente van Livinus naar St. Baafs plaats, in tegenwoordigheid van bisschop Radbod van Noyon, en het is derhalve aannemelijk dat de Vita toen reeds geschreven was. Nog een ander feit komt voor de tijdsaanduiding in aanmerking. In een met groote pracht in de St. Baafsabtdij geschreven handschrift uit de XIe eeuw, dat in de Gentsche hoogeschoolsbibibliotheek berust, zijn gezamenlijke heiligen-geschiedenissen van dit klooster vereenigd, voor zooveel die bestonden toen de Codex aangelegd werd. Daarin komt nu reeds (fol. 135-165) de passie van Livinus voor, geschreven door eene hand, die zonder twijfel tot de XIe eeuw behoort; daarin ontbreken echter de tweede ‘Translatio S. Bavonis,’ die in het jaar 1058 of korts daarna vervaardigd werd, de tweede ‘Vita Macharii’ van 1067, en de tot de tweede | |
[pagina 277]
| |
helft der XIe eeuw behoorende ‘Miracula St. Bavonis.’ Daaruit is met volle zekerheid aan te nemen dat de ‘Vita Livini’ reeds vóór het eerste der genoemde stukken opgemaakt was, des te meer daar in het ter eere der heiligen van St. Baafsklooster aangelegd pracht-handschrift negen oorspronkelijk reeds voor handen zijnde bladeren onbeschreven bleven, waarop de ‘Translatio’ gemakkelijk had kunnen plaats vinden. Met zekerheid mag dus de vervaardiging der ‘Vita Livini’ tusschen 1025 en 1058, met grootere waarschijnlijkheid rond het jaar 1050 worden gesteld, toen Folbert (1040?-1066) abt van St. Baafs was. Daarbij moet herinnerd worden dat het deze abt was, die de jaarlijksche processien met het gebeente van St. Lieven had ingesteld. Men zou kunnen denken dat Stepelin van St. Truien, die in het jaar 1049 een schrift leverde ten voordeele der aanspraken van de Bavonieters op Florbert en hun een valsch grafschrift op dezen verschafte, ook dit opus heeft gefabrikeerd. Maar wij hebben reeds kennis gemaakt met eenen St. Baafs-monnik uit dezen tijd, dien men met bevoegdheid en billijkheid zulk werk kon laten uitvoeren, dengene die rond 1070 de tweede ‘Vita Macharii’ schreef. En dit vermoeden krijgt veel waarschijnlijkheid, wanneer wij zien welke onloochenbare overeenkomst er in de samenstelling van beide vervalschingen bestaat. Zoowel Macharius als Lieven zijn uit hoogst voorname ouders geboren; de bloedverwant van den eene, Macharius, de oomen des anderen, Menalchius en Livinus, zijn aartsbisschoppen; beide werden door deze hunne bloedverwanten over de doopvont gehouden, beide volgen hen in het aartsbisdom op. Wanneer zij hunne verblijfplaats verlaten, zetten zij beiden hunnen opvolger in den aartsbisschoppelijken zetel, den eene een | |
[pagina 278]
| |
zekere Eleutherius, den andere de aartsdiaken Silvianus, terwijl dan in beide valsche stukken voor iederen persoon een naam verzonnen wordt, waardoor de vertelling aan geloofbaarheid wint. Zoo ook is de grond der vinding, die des schrijvers eigendom is, in beide sprookjes gansch de zelfde, terwijl de lof der heiligen en van hunne mirakelen eenvoudig op ontelbare andere verhalen in dien aard zijn afgekeken. Tegen de aanneming van eenen en zelfden schrijver voor beide werken pleit vooral dat de benuttiging der ‘Vita Brunonis,’ waarvan in de ‘Vita Macharii’ zooveel overgeschreven werd, in de ‘Vita Livinii,’ niet op te merken is. Ook taal en trant bieden in beide opstellen niet veel overeenkomst; in de ‘Vita Macharii’ wordt meer behendigheid en levendigheid gevonden. Doch dit kan tegen het aannemen van een enkelen schrijver voor beide werken niet ingebracht worden. De vervalscher uit de XIe eeuw, die een onderscheiden werk wenschte te leveren, moest er noodzakelijk naar streven om aan zijnen stijl eene vreemdsoortige en schijnbaar antieke kleur te geven, en men wordt het gauw gewaar dat de auteur naar ongewone, abstracte uitdrukkingen en wendingen zoekt, - overigens eene goed passende poging, daar hij de spraak der angelsaksische literatuur der VIIIe eeuw wilde nabootsen. Kunnen wij het dus slechts als een vermoeden inbrengen dat beide werken van een en zelfden auteur voortkomen - een vermoeden dat veel waarheidsschijn voor zich heeft, - dan toch is het klaar dat zij beide uit den zelfden geest ontstonden, uit hebzucht bij die van St. Baafs en met het doel om zich boven het naburig klooster te verheffen. Degenen die, hoewel het algemeen aangenomen wordt dat de ‘Vita Livinii’ eene vervalsching is, dan toch hare opgaven - in zooverre deze geen handtastelijke onzin zijn - | |
[pagina 279]
| |
zouden benuttigen, kunnen enkel zich hierop beroepen, dat zij gedeeltelijk door eene andere bron bevestigd worden. Er bestaat namelijk een gedicht van 82 verzen, dat men beweert door Lieven zelf aan Florbert gezonden te zijn, waarin eerstgenoemde na eenige bijzonderheden over zich zelven, den abt het grafschrift voor St. Bavo, waarom hij hem verzocht had, mededeelt. Reeds heeft Rettberg, II, 510 f., twee bewijzen aangebracht, die toonen dat ook dit gedicht een valsch stuk is. MollGa naar voetnoot(1) heeft nu echter gepoogd dit gedicht als echt te verdedigen. Rettberg brengt in: Lieven weet reeds in dit gedicht dat hij in Brabant als martelaar zal sterven, want hij zegt: ‘Impia barbarico gens agitata tumultu
Hic Bracbanta furit meque cruenta petit.
Quid tibi peccavi, qui pacis nuntia porto?
Pax est quod porto, cur mihi bella moves?
Sed qua tu spiras feritas sors laeta triumphi,
Atque dabit palmam gloria martyrii.’
Maar Lieven, de beweerde schrijver van het gedicht, weet ook nog veel latere gebeurtenissen vooruit te zien: hij weet dat in de IXe eeuw het St. Baafsklooster door de Noormannen zal verwoest worden, ja ziet reeds na den tijd der verwoesting eene betere toekomst - aldus na de wederherstelling van het klooster in de Xe eeuw - in 't verschiet, wijl hij zijn grafschrift op Bavo sluit met deze woorden: ‘Quam tu fundasti, quae te tenet, inclyte Bavo,
Ecclesiam meritis protege, sancte, tuis!
Haec, Florberte pater, Livinus carmina mittens,
Inscriptum lateri munus habere dedi,
Ut, cum vastatus fiet locus ille ruina,
Carmina conservet obrutus ista lapisGa naar voetnoot(2).’
| |
[pagina 280]
| |
Reeds die beide aanhalingen van Rettberg zijn ruim voldoende om te bewijzen dat de verzen niet van St. Lieven voortkomen, maar in het klooster van St. Baafs na de overbrenging van Lieven derwaarts, waarschijnlijk tot voorbereiding der valsche Vita op touw werden gezet. Rettberg voegt nog een derden grond aan tot bewijs der onechtheid van de verzen, namelijk dat Lieven door de verzen: ‘Holtam, villa gravis, quae nescis reddere fructum,
Urticas, lappas cur bene culta refers?’
duidelijk te verstaan geeft dat hij op die plaats het marteldom zal ondergaan. Moll wederlegt: Lieven onderging het marteldom niet te Houthem, maar te Esca, neemt echter deze opgave over uit de Vita, die hij zelf als valsch beschouwt, en toch niettemin benuttigt. Wij toonden reeds vroeger dat rond 1020 ook abt Othelbold aannam dàt Lieven te Houthem werd vermoord. Hieruit en uit de omstandigheid dat Lieven in het gedicht als pontifex, in dezes opschrift, evenals bij Othelbold, als episcopus, nog niet als aartsbisschop betiteld wordt, blijkt duidelijk dat de verzen vóor de Vita gemaakt werden. Daar Lieven echter in het gedicht reeds als missionnaris in Brabant optreedt, waarvan Othelbold's brief nog niets weet, zoo oordeel ik dat het vroeger dan dezen, zoo omtrent tusschen 1025 en 1050, gemaakt is. Volgens onze vorige uiteenzettingen spreekt het van zelf dat het doel der vervalsching immers is: Vooreerst aan St. Baafsklooster den abt Florbert te verzekeren, levens een | |
[pagina 281]
| |
nieuwen onwraakbaren getuige bij te brengen dat oudtijds het oord Ganda en St. Baafsklooster hetzelfde waren, dan nog ook over den H. Livinus, dien men nu in 't klooster had, over het algemeen inlichtingen te verschaffen, hem reeds gedurende zijn leven in de vriendschappelijkste betrekkingen tot St. Baafsklooster te brengen, gelijk dat alles eveneens in de Vita beoogd wordt. Nevens de vroeger aangehaalde slotverzen, zijn de volgende afdoende: ‘Ganda parat gremium, quo me fovet ubere laeto,
Invitat, mulcet, nutrit, amat, refovet.
Hic est (!) Florbertus, quem virtus flore perornat.’
Nu zullen de Blandinensers met hunne beweringen en aanspraken optreden. Wat de heilige Lieven en Bonifacius zegden, moest toch wel waar zijn! Het ware moeielijk zich te vergissen bij het vermoeden, dat de vervalschingen op St. Lieven in het nauwste verband staan met het schrift, in het jaar 1049 door Stepelin gesteld tegen de Blandinensers over de begraafplaats van Florbert. Ik wil het vermoeden niet verzwijgen dat hij, die het grafschrift op Florbert maakte, ook dit gedicht met het grafschrift op Bavo vervaardigd heeft. Dat men zich in de middeleeuwen door die vervalschingen liet beet nemen, is evenzoo verstaanbaar, als het onbegrijpelijk is dat moderne navorschers hebben gepoogd dit gedicht te redden. Bewijst reeds dezes inhoud ten overvloede de vervalsching, zoo laat de vorm niet den minsten twijfel over, dat het niet, zooals het den schijn aanneemt, in de VIIe eeuw geschreven is, maar wel in de elfde en dit door eenen uiterst geoefenden dichter, dien Rettberg als zulkdanig te rechte roemt. Zijne verzen zijn vloeiend, zwierig, zonder fauten in de metriek; van zulke dictie had men in de | |
[pagina 282]
| |
VIIe eeuw geen begrip. Moeielijk kan iemand aannemen dat verzen als de volgende: ‘Sic ego, qui quondam studio florente videbar
Esse poeta, modo curro pedester equo.
Et qui Castalio dicebar fonte madentem
Dictaeo versu posse movere lyram,
Carmine nunc lacero dictant mihi verba Camoenae,
Mensque dolens laetis apta nec est modulis.’
in de tweede helft der zevende eeuw kunnen geschreven zijn. Nog meerdere kenmerken treft men daarin aan, die den versbouw der jaren elf en twaalf honderd eigen zijn, maar in de VIIe eeuw gansch ongehoord waren. De zekere uitkomst is dus, dat de twee bronnen, die over Lieven inlichtingen geven, vervalschingen uit de XIe eeuw zijn, komende van die van St. Baafs, wier bedriegelijk inzicht onloochenbaar is. Het spreekt van zelf dat die schriften dus niet als historische bronnen kunnen benuttigd worden en ook volstrekt geen geloof verdienen. Maar dan staat het met de historie van St. Lieven al vrij zonderling. In andere bronnen is hij niet gekend, in geen der andere martelaarsboeken wordt zijn naam genoemd. Eerst vindt men hem vermeld in latere toevoegsels, maar die alle reeds onder den invloed der valsche Vita staan en aldus voor ons zonder e enige waarde zijn. Het eenige wat kan worden vastgesteld, is dat voór het jaar 1007 de H. Lieven in het dorp Houthem werd vereerd; in elk geval was de dorpskerk op zijnen naam gewijd. Men beweerde dat zijn lijk er werd bewaard. Ook in het van Houthem niet verre afgelegen dorp Esca schijnt er toenmaals eene St. Lievenskerk bestaan te hebben. Men vierde er Lieven's sterfdag den 12 november. Wat Othelbold in zijnen voór de vervalschingen geschreven brief schreef, dat Lieven | |
[pagina 283]
| |
een bisschop was geweest, dat hij uit Schotland kwam, dat hij bij Houthem de marteldood onderging, kan mogelijk op locale traditiën van Houthem berusten, misschien ook wel niet. In elk geval kunnen die berichten niet als zekere historische daadzaken gelden. Over den tijd, waarop Lieven geleefd had, wist men te Houthem zeker niets, en Othelbold wist er niets meer van. Dan hebben wij nog eene melding, die ons zeer geloofbaar voorkomt. De Translatio St. Livini namelijk meldt dat bisschop Theodorich van Kamerijk (830-863) de lijken der beide heiligen uit Houthem naar een aanzienlijker oord liet overbrengen. De bewerker der in de XIVe eeuw gecompileerde Annalen van St. Baafs geeft daartoe het jaar 842 op. Echter vertelt de Translatio dat de Noormannen en Denen Houthem hadden verbrand, maar, verschrikt voor het heiligdom der HH. Livinus en Brictius, waren op de vlucht gegaan. Daardoor opmerkzaam gemaakt, was de bisschop van Kamerijk naar Houthem gekomen en had, op verzoek der St. Baafsbroeders, het heilige gebeente doen overvoeren. Van waar en waarheen, weet de schrijver niet. Hierop valt enkel aan te merken, dat in 842 zich nog geene Noormannen en Denen in de nabijheid van Gent bevonden. Ten tweede, wat de auteur evenmin wist, is dat het dorp Houthem door ruiling eerst in het jaar 977 aan St. Baafsklooster kwam, zoodanig dat in het jaar 842 dezes monniken dáar niets te doen of te zeggen hadden. Hierdoor wordt niet alleen de fabelachtigheid der Translatio bewezen, maar het wordt ook onbetwistbaar dat de opgaven der Annalen niet op oude bronnen berusten. Want, indien in de IXe eeuw Houthem niet aan St. Baafsklooster behoorde, zoo hadden dezes monniken geene redenen om belang te stellen in eene plechtig- | |
[pagina 284]
| |
heid voor dien heilige, of, was dit het geval, daarvan in hunne doorgaans schrale Annalen gewag te maken. De annalenschrijver uit de XIVe eeuw heeft de opgaaf uit de Translatio genomen en ze in een willekeurig jaar geplaatst, gelijk hij in veelvuldige andere gevallen ook met de jaartallen willekeurig handelt. Dus hebben wij hier enkel verzinsels, geene zuivere overlevering. En het doel der verzinning kwam hierop neer: St. Baafsklooster vond het noodig de plechtige verheffing van den heilige door eenen bisschop aanzien te doen bijzetten, des te meer daar tot de overbrenging van 1007 geen bisschop had medegewerkt. En verder: indien reeds vóor eeuwen een zelf als heilig vereerde bisschop, - derhalve kozen zij liefst daartoe Theodorich - voor die reliquien eene kerkelijke plechtigheid had ingericht, zoo was er wel geen twijfel of die reliquien waren toen reeds in hun klooster, en het eigen bezit der echte heiligenknoken was daardoor verzekerd. Zoo iets was wel waard er een historietje op uit te vinden. Doch wie was nu en wanneer leefde de H. Lieven, dien men te Houthem vereerde? Voorwaar, de monniken van St. Baafs hebben het vrij bont gemaakt bij het vervalschen van het leven diens heiligen. Het schijnt zeker dat, reeds van lang te voren, eene levensbeschrijving van hem bestond, van welke zij niets kenden of wel niet eens wisten dat zij juist die van hunnen heilige was. Immers, wij weten van hem niets zekers, tenzij dat hij Lieven heette, en dat zijn kerkelijke feestdag den 12 November werd gevierd, juist twee dingen welke meermaals het eenige zekere zijn, wat ons over kerkelijk vereerden overgeleverd wordt. Maar, deze twee aanduidingen passen voortreffelijk op eenen geloofszendeling, die uit Brittanië naar Friesland gekomen was, van wien Altfrid in de Vita St Liudgeri bijzonderheden | |
[pagina 285]
| |
mededeelt, wiens leven door Hucbald van St. Amand werd geschreven, - namelijk op den H. Liafwijn of Liefwijn, gelijk Hucbald hem in den beginne noemt en welken naam hij soms Lebuin schrijft. Ook hij is den 12 November gestorven, en zijn kerkfeest wordt, even als dat van Lieven, op dien dag gevierd. Dringt het vermoeden zich niet noodzakelijk op dat Liefwijn en Lieven een en dezelfde persoon zijn? Dat Livinus een verlatijnschte naamvorm is, ligt bij de hand. De naam der beide dorpen, St. Lievens-Houthem en St. Lievens-Essche, bewijzen dat zijn naam in den volksmond Lieven luidde, die met Liefwin volkomen gelijk is. Stellig was die Liefwijn geen Schot, gelijk de Bavonieters dwazelijk beweren, die niet wisten dat de ‘Schotsche’ geloofszendelingen Ieren waren, ter uitzondering van een Angelsakser; stellig was hij geen bisschop of aartsbisschop, maar een eenvoudig priester; stellig was hij ook niet de marteldood, maar eene natuurlijke dood gestorven; stellig leefde hij ook niet in de VIIe eeuw, gelijk de vervalschers uit St. Baafs willen doen gelooven, maar wel in de achtste. Doch wat raken ons de willekeurige verzinsels van een falsaris of, in het gunstigste geval, eene volop onzekere dorpsoverlevering, die meer dan drie honderd jaar lang voortgeplant kan zijn geweest? Eindelijk is het stellig dat Liefwijn niet te Houthem, in het land van Aalst, maar te Deventer werd begraven. Maar er kan ook geene schaduw van bewijs aangebracht worden voor de bewering, dat men werkelijk te Houthem het gebeente van eenen heiligen Lieven zou bezeten hebben. Hadden de monniken van St. Baafs, toen zij in het jaar 977 het zoo dicht bij hen gelegen dorp Houthem verwierven, geweien dat het gebeente van dien grooten martelaar, gelijk zij hem later | |
[pagina 286]
| |
afschilderden, daar berustte, hoe kwam het dan dat zij niet dadelijk de hand legden op dien kostbaren schat, zij, die zooveel moeite deden om onbekende en verdachte heiligen uit het verregelegen Wintershoven in hun klooster bij te halen, aangezien zij rond den zelfden tijd in het bezit van Houthem kwamen? Indien men vraagt hoe het komt dat Liefwijn in de nabijheid van Gent vereerd werd, zou ik daarop voegzaam het antwoord kunnen schuldig blijven, daar niemand in staat is te zeggen waarom, bij voorbeeld, Waldburgis, de abdis van Heidenheim, in het diocesie Eichstätt, vereerd wordt te Tiel aan de Waal en andere plaatsen in Nederland. Nochtans wil ik wijzen op een feit dat met eenige waarschijnlijkheid de overbrenging van den Liefwijn-cultus naar de omstreken van Gent kan veroorzaakt hebben. T'halven de Xe eeuw was graaf Wichman van Hamaland, in wiens gebied Deventer, Liefwijn's begraafplaats, was gelegen, ook burggraaf van Gent. Het is zeer waarschijnlijk dat de dorpen Houthem en Essche van zijn graafschap deel maakten, en ook mogelijk, dat hij hier het aandenken van den heilige zijner verblijfplaats onderhouden deed. Dit breng ik in als een voorbeeld, door welke omstandigheden zulke cultusoverplanting kan gebeuren, zonder dat wij telkenmale de echte reden daarvan kunnen uitleggen. Wilde men echter ook de identiteit van Liefwijn of Lieven, over welke in elk geval het grootst mogelijk waarschijnlijkheidsbewijs ingebracht is, loochenen, dan zal men toch moeten toegeven, dat wij niets over Lieven weten, en het allerminst op welken tijd hij bestaan heeft. Hij moet uit het getal Iersche geloofszendelingen worden geschrabt, en de benuttiging der valsche stukken uit St. Baafs over hem, als bronnen voor de zevende eeuw, mag in de toe- | |
[pagina 287]
| |
komst, ten minste door de historieschrijvers, verwaarloosd worden.
Het gemis aan waarheidsliefde, dat wij bij de St. Baafsmonniken gedurende eene lange tijdruimte vastgesteld hebben, de vervalschingen waaraan zij plichtig waren, heeft voor gevolg dat de ware geschiedschrijving en navorsching bij hen als 't ware geene of enkel jammerlijke beoefening gevonden heeft. Voor de oudere tijden worden daar maar hoogtens korte annalistische aanteekeningen gevonden, die nauwelijks iets meer dan de opvolging der abten bevatten. Dat daar geene andere historische werken voor handen zijn geweest, is duidelijk op te maken uit de later hier ontstane compilatien. Op het einde der XIIIe eeuw schrijft dan Jan van Thielrode zijne kroniek, een der ellendigste lapwerken, waarop in de middeleeuwsche historiographie kan gewezen worden. Dan volgt rond 1338 de compilator der Annalen. Beide deze schrijvers zijn nog doordrongen van de oude vervalschingen en heiligenfabels, zij zijn nog, gelijk wij bij gelegenheid zagen, vervuld met den leugengeest, die vroeger in hun klooster heerschte. Dan hebben wij van daar nog twee mechanische compilatiën; de eene, in de XIVe eeuw gemaaktGa naar voetnoot(1), is getrokken uit de even genoemde Annalen, met zeer weinig bijvoegingen, voorafgegaan door brokken uit Jan van Thielrode en uit Lambert's Genealogia Comitum Flandriae. De andere, de Chronicon St Bavonis, welke reeds aan het einde der middeleeuwen staat, is stellig geheel uit Siegebert, met auctarien en voortzettingen, en uit de Annalen samengebracht. |
|