| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Glossarium van verouderde Rechtstermen, Kunstwoorden en andere Uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche Oorkonden door Karel Stallaert, oud-Hoogleeraar der Nederlandsche taal aan het Koninklijk Athenaeum en aan de Krijgskundige School, en oud-Archivaris van het Bestuur der Godshuizen te Brussel. Uitgegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden. - E.J. Brill, 1886-'87. - 1 à 4 aflev.: A-Dante, 320 blz. gr. in-8o; per aflev. f 1.20 (compleet in 20 à 24 afl.).
Wat van dit werk reeds verschenen is, - het zesde van het geheel, volgens de verzekering van het prospectus, - mag voldoende heeten, om ons toe te laten er ons een oordeel over te vormen. Wel hebben wij een oogenblik geaarzeld de recensie te schrijven, want zij kon door sommigen aangezien worden als een verontschuldiging tegenover verwijten, ons door zeker pamphlet aangewreven. Maar die hebben wij ontvangen op het zeildoek van onze onverschilligheid, omdat ze én voor de feiten én voor de commentaren te eenen male valsch waren, en onze aarzeling was al ras overwonnen door het hooge belang van het werk, dat bekendmaking en bespreking verdient en eischt.
Degene, wien dit boek voor het eerst voorgesteld wordt, vraagt onmiddellijk welke de verhouding is van het Glossarium van
| |
| |
den heer Stallaert tot het algemeen Middelnederlandsch Woordenboek van Dr. Verdam en heeft voor geval van gunstig antwoord een hoop tegenwerpingen gereed, die wij hier maar laten volgen, omdat ze te beter de eigenaardige verdiensten van het Glossarium doen uitkomen.
Een glossarium toch is een verzameling van glossen, d.i. van deze woorden uit een tekst die uitlegging behoeven. Maar welke woorden zijn in dit geval? Want een woord, om glosse te zijn, d.i. om aangezien te worden als verklaring behoevende, kan niet worden getoetst aan vaste regels, maar is onderworpen aan het subjectief oordeel van dengene die verklaren zal en aan de veronderstelde eischen van degenen voor wie verklaard wordt.
Wat verstaat dus de hr. Stallaert door glossen?
Uit den titel verneemt men niet veel aangaande het criterium van den verklaarder: ‘verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen,’ lezen wij daar, hetgeen doet denken aan het klassieke: de generaals en de andere soldaten; daarbij zegt ons de Voorrede ‘dat het Glossarium over 't algemeen de woorden en uitdrukkingen buitensluit, die in de nieuwere woordenboeken met dezelfde beteekenis worden aangetroffen.’
Maar dat is ook niet zeer duidelijk. De nieuwere woordenboeken? Beteekent men daarmee de woordenboeken van het modern Nederlandsch, dan is op zijn minst de uitdrukking zonderbaar, en zij lokt de tegenwerping uit dat zeer gewone woorden als ael (paling), ael (gier), aende, aendvogel (eend), aerde, aflaet, ambacht, arbeit, en veel ander meer, tot zelfs broeder, brood, arm en appel in het Glossarium voorkomen met verscheidene bewijsplaatsen voor hunne nog thans gewone beteekenis.
Mag men de woorden nieuwere woordenboeken in verband brengen met een vroeger zinsnede uit de Voorrede, volgens welke ‘het Glossarium eene niet onbeduidende Zuidnederlandsche bijdrage vormt tot den algemeenen schat onzer taal, reeds zoo heerlijk opgeluisterd in de Woordenkoeken, bewerkt door de HH. De Vries, Te Winkel, Eelco Verwijs, Cosijn,Verdam en Kluiver,’ dan denkt men aan het Mnl. Woordenboek van
| |
| |
Verdam en aan het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat de drie laatste eeuwen beschrijft en ettelijke thans verouderde woorden opgeeft, en dan moet ook de tegenwerping van zooeven nog uitdrukkelijker hernieuwd worden.
Maar dan zou het Glossarium inderdaad alles geven en dus eerder een tweede Mnl. Woordenboek zijn, behalve dat het alleen naar Zuidnederlandsche bronnen gemaakt is.
Is het echter een waar Glossarium, dat, op enkele uitzonderingen na, slechts de woorden opgeeft, die algemeen als verklaring behoevende aangezien worden, dan is het nog min dan het Mnl. Woordenboek, vermits dit laatste, volgens zijn programma, al de Middelnederlandsche woorden wil opgeven. Het Glossarium is dus nevens het Mnl. Woordenboek overbodig, omdat het in geenen gevalle meer, ja doorgaans min geeft.
Welnu, al die tegenwerpingen vallen als van zelf weg bij een min of meer ernstige vergelijking van beide werken.
Het spreekt van zelf dat Verdam's programma moet opgevat worden cum grano salis, niet alleen omdat niet alle Mnl. Woorden ons door het schrift overgeleverd werden, maar omdat niet al het geschrevene den opsteller van 't Mnl. Woordenboek toegankelijk was. Daar nu de meeste, ja nagenoeg al de bronnen van den hr. Stallaert zich in dit geval bevinden, zal men reeds door het overzicht van zijn bronnenlijst vernemen dat hier geen spraak kan zijn van hetzelfde te geven of iets min te leveren, maar van ons iets anders aan te bieden. Zet men het onderzoek voort, dan zal blijken dat men te doen heeft met iets meer dan ‘eene niet onbeduidende bijdrage tot de bestaande woordenboeken;’ dat het een boek is op zich zelf, hetwelk niet alleen de andere aanvult, maar er ook door aangevuld wordt. Voor de enkele letter A geeft het 521 woorden en woordvormen die niet in Verdam voorkomen, waaruit wij, door verdere, ofschoon oppervlakkige vergelijking van de andere letters, naar alle waarschijnlijkheid mogen opmaken, dat dit getal voor het heele werk tot ruim 9,000 woorden zal klimmen (bij Stallaert zoowel als bij Verdam, schijnt de letter A het 18de deel van het
| |
| |
geheel te moeten uitmaken). In onze berekening hebben wij de woorden niet meêgeteld, die, wel bij Verdam voorkomende, door Stallaert verrijkt werden met de opgave van nieuwe beteekenissen of met de bepaling van iets twijfelachtigs of onbekends.
Blijkt uit die cijfers niet reeds voldoende welken rijken schat het Glossarium ons geeft? Neemt men daarbij den bijzonderen aard van de bronnen van den hr. Stallaert in aanmerking - charters en plakkaten, keuren en costumen, tollen en inventarissen, - zoo zal men onmiddellijk vermoeden, dat zijn glossarinm moet zijn een woordenboek der Vlaamsche privat- en staatsaltertümer: die titel of een overeenkomstige ware dan ook beter voor het werk gepast dan de tegenwoordige, die, rechtuit gesproken, ons niet aanstaat. En zoo wordt eindelijk het verschil duidelijk tusschen zijn werk en dat van Verdam. Dit laatste sluit wel bedoelde woorden niet uit, maar het steunt vooral op de literatuurwerken en geeft dus door den aard der zaken eerder de algemeen gangbare woorden der letterkundige produkten.
Bij Stallaert zal men meer namen vinden van dieren en planten, van wijnen en bieren, van wapens en kleedingen, van munten en maten, en vooral van rechtsbegrippen: men zie aberdaen, alose, anchioven, alberguel, albertijn, algallia, enz., enz.
Wij gelooven dat er in zijn bronnen wel geen woorden meer zullen overblijven die uitlegging behoeven of die hij niet onvoldoende zou uitgelegd hebben. Men heeft maar artikels te doorloopen als aerden, beslaen, bidden, enz., of men neme maar de moeite om van een of ander zijner talrijke uitgebreide citaten de moeielijke woorden in de reeds verschenen letters na te slaan, en men zal onze overtuiging deelen, en met ons tot het besluit komen dat het Glossarium aan die strenge wetenschappelijke eischen voldoet, die het tot een zekeren gids maken voor den leek en een vertrouwden vriend voor den vakman.
Dit zou ontslaan van opmerkingen of terechtwijzingen. Dat er aan zoo een werk, hoe degelijk ook, steeds iets te wijzigen of te verbeteren valt, is onvermijdelijk. Maar dit moet niets van deszelfs waarde afdingen. Daarom ook zullen we hier een en ander ter loops aanduiden.
| |
| |
De bronnen gaan van het oudste Dietsch tot het einde der 18de eeuw. Het ware wenschelijk geweest degene die tot het Nieuwnederlandsch behooren buiten te sluiten, en niet als Oudemans al de taalperioden in een boek te vereenigen.
De citaten zijn over 't algemeen te lang, wat het werk nutteloos uitbreidt en maar op zijn plaats is in een reallexicon of een handboek. Een woordenboek, dat het met de beteekenissen der woorden en niet met de zaken te doen heeft, moet alleen citeeren voor zoover de verduidelijking der woorden het eischt, en niet een contekst van tien zinsneden geven, als de enkele zinsnede of het zindeel waarin het woord voorkomt, het voldoende verstaanbaar maakt.
Bij de correctie heeft men niet altijd acht gegeven op de streng alphabetische plaats der woorden: achtersaizoen komt tusschen achtersprake en achterst in plaats van voor achterslach; aisement komt voor ayken; ancxtvoudicheit komt voor ancxticheit; autermeesters komt na autraigen en auwaert en voor auwe.
De schrijver heeft het noodig geoordeeld ‘voor de hoofdwoorden een bijzondere spelling te kiezen, namelijk die der Brabantsche kanselarij onder Keizer Karel, en voor de meest afwijkende vormen er naar te verzenden (Voorrede)’. Men kan vragen of het niet beter ware tot dat doel eene theoretisch logische spelling te kiezen in plaats van een feitelijke, niet altijd consequente; maar dit daargelaten, is de maatregel alleszins goed te keuren, op voorwaarde echter dat hij streng doorgevoerd worde. Daarom moesten bij ieder hoofdwoord al de afwijkende vormen opgegeven worden, en onder dat hoofdwoord ook de citaten van die afwijkende vormen geplaatst; bovendien moesten al, en niet alleen de meest afwijkende vormen alphabetisch opgenomen worden. Zoo vindt men een hoofdwoord aelmisse (waarom niet aelmoesse?): onder dat hoofdwoord ziet men den vorm armusse niet, maar er wordt een afzonderlijk artikel van gemaakt, en dan nog wel met de verzinde spelling armoesse, terwijl alleen armusse in de alphabetische orde moest staan, met verzending naar ael-
| |
| |
misse, waar dan ook het citaat moest te vinden geweest zijn. Of zal men naar aanleiding der Voorrede gelooven dat de spelling der Brabantsche kanselarij aelmisse, armoesse en ook aermoesene was? Want dien laatsten vorm vindt men in de alphabetische orde, met een citaat waarin echter aermuesene voorkomt. Een dergelijke opmerking hebben wij bij nog andere woorden gemaakt als afkwijten en afquijten.
Onnauwkeurigheden ontmoet men ook in het gebruik der spraakkundige vakwoorden. Men leest: aensien, bw. onreg. - aenslaen, bw. - aenslaen, ow. - aenstemmen, bw. - aenwijzen, bw. st. - aerselen, ow. zw., waruit blijkt dat bij het eene werkwoord de vervoeging (zwakke of sterke) aangeduid wordt, bij het ander niet; waaruit nog blijkt dat de schrijver houdt aan de verouderde benamingen van bedrijvend en onzijdig werkwoord, en bij de onregelmatige vergeet te zeggen of ze onregelmatig sterk dan wel onregelmatig zwak zijn.
Bij aer worden drie beteckenissen opgegeven, terwijl er maar een in quaestie is, namelijk: beeltenis van een arend, onverschillig of het dient tot versiersel, tot grenspaal of tot koorlessenaar.
Niet zeker is de verklaring van afspelen; niet stipt genoeg die van afstooten; onjuist die van afschransen, algont, al so lief als si onse vriendschap hebben. Is afvallen, in plaats van zn. o., niet eerder het meerv. van afval?
Maar genoeg gevit. Gelukkiglijk dat dit aan een standaardwerk niet schaden kan, noch onze bewondering beteugelen voor de taaie wilskracht van den geleerden bewerker.
Wij staan verbaasd over de werkdadigheid, de belezenheid en de kennis, die van noode waren om dit Glossarium tot stand te brengen, want wij krijgen hier de vrucht te genieten van een geheel leven gewetensvollen en onverpoosden arbeid.
Al dengenen die uit plicht of lust zich bezighouden met onze middeleeuwsche taal, onze middeleeuwsche beschaving, onze middeleeuwsche geschiedenis, ons middeleeuwsch recht, zal het boek een raadgever worden: het welverdiende loon voor den
| |
| |
schrijver van het Uitlegkundig Woordenboek van het huiselijk en maatschappelijk Leven onzer Voorouders.
Gent, Januari '88.
J. Vercoullie.
| |
Ruwe Liefde. Dorpsverhaal door Reimond Stijns. - Rotterdam, Verlooy, zonder jaartal.
Als afwisseling op zijne korte Schetsen en Verhalen schenkt ons de schrijver hier een lijvigen roman, onder den bescheiden titel van ‘Dorpsverhaal.’ De handeling is zeer eenvoudig. Ivo een gewone jongen, eerder braaf dan boos, bemint Wanna, eene edele, fiere deerne, met ruwe liefde; hij verleidt haar, zij besterft het. Meer dan eenvoudig, alledaagsch zouden wij de vinding mogen heeten; maar rond de twee hoofdfiguren komen zich zooveel eigenaardige personages scharen, het beweegt zich alles zoo levendig, er is zooveel waarheid in de schildering, dat de oude geschiedenis er eem nieuw leven door krijgt, en het oude lied, op zoo nieuwe wijze gezongen, er zelf nieuw door wordt.
Ruwe Liefde is een merkwaardig boek, zeer oorspronkelijk, zeer persoonlijk, zeer natuurtrouw, zeer edel van gevoel, met zeer afgewisselde personages, minder rijk aan schelmen dan aan braven, en toch laat de lezing eenen zwaarmoedigen, eenen beklemmenden indruk na. Waaruit komt dit voort?
De schrijver is, vrijwillig of onvrijwillig, een pessimist; hij ziet zwart; hij gelooft niet aan het geluk in het leven; hij twijfelt aan het geluk in en door de deugd. Wanna, de edele, en Ivo, de ruwe minnaar, zijn beiden ongelukkig; het kwezelwereldje: Robijn en Rika, Isabella en Theresia, mag ook niet pochen op levensvreugde, evenmin als de oude rijke molenaar Cnackelinck en de oude arme orgelman Wolters; de vroolijkheid van Hoep is die van iemand, die een slag van den molen weg heeft; Jan Crayer, de goede bloed, is een suffer en alleen Tona, de werkzame leurster, blijft met al hare armoede een benijdbaar en gezond wezen.
Dit werpt een grijs licht over heel het tafereel.
| |
| |
Wat tot die stemming bijdraagt is het karakter van Wanna; al wat braaf, al wat rein is, maar immer verdrukt, verstooten, verpletterd, beladen met al den tegenspoed en al de jammeren, die zich op het hoofd van een menschenkind kunnen ophoopen en er ten slotte dan ook onder bezwijkend. Zij is niet enkel eene lijdende, maar nog eene lijdzame, zonder weerga, eene zuster van den schoolmeester uit Arm Vlaanderen. Had zij een tiende van den moed, waarmede zij alles verkropt en verdraagt, om recht te eischen en onrecht te bestrijden, heel haar leven ware omgekeerd en haar roman name stellig een ander einde. Wij kunnen ons niet erbarmen om eene heldin, hoe edel anders, die, immer gereed om schoppen te krijgen en te verduren, de noodige veerkracht mist om het in haar diep beleedigde menschenrech te doen eerbiedigen.
Reimond Stijns verbetert zich klaarblijkelijk van zijne geneigdheid om zijne personnages als spotbeelden te teekenen; tusschen dit boek en Arm Vlaanderen van Teirlinck-Stijns is de vooruitgang zeer merkelijk. En toch helt hij nog immer over naar die zijde; de zonderlingen loopen nog dik in Ruwe Liefde. Robijn en Rika de booze geesten, Jan Crayer de goede bloed, Cnackelinck, de kwezels, allen behooren tot eene menschengroep met ongezonde hersenen. Het is waar, dat alleen Hoep in de karikatuur vervalt.
Wij vragen ons in gemoede: Zijn onze dorpelingen zóó, door den band; zijn zij zelfs zoo, wanneer men ze door een zwarten bril beschouwt? Wij gelooven het niet en denken, dat zij hier door verkleurende glazen zijn opgenomen.
De onmiskenbare gave van waarneming des schrijvers wordt te eenzijdig gebruikt om uitzonderingen in de natuur op te merken; zijn talent van schilderen om ze in al hunne ongewoonheid te doen uitkomen: door zijne behoefte om schelgetinte waarheid in al hare eigenaardigheid weer te geven wordt hij onwaar.
De kunst leeft niet van uitzonderingen, hoe belangwekkend die ook mogen zijn; en de werken aan hen gewijd blijven niet leven. Het Gekkenhuis van Kaulbach is een zeer merkwaardige schep- | |
| |
ping, maar het slaat alleen in de beeldende kunst. Ik wil niet beweren, dat Reimond Stijns onze dorpen tot gekkenhuizen maakt, maar er ligt toch iets ziekelijks in zijne wijze van de menschen voor te stellen; de goeden en de kwaden hebben meest allen eenen slag gekregen, die hen in eene beschaafde samenleving tot potsierlijken zou maken.
Indien ik zoo hard en herhaaldelijk druk op dit kenmerkende in schrijvers werken, doe ik het, omdat het zijn eigenaardig gebrek is, een valsche plooi in zijnen geest. Wrijft hij er deze uit, dan neemt hij plaats onder onze eerste Nederlandsche romanschrijvers; teekent hij menschelijke naturen, die niet zoo moedwillig uitmiddenpuntig zijn, dan worden zijne gewrochten even gezond als oorspronkelijk, even genietbaar voor den kieskeurigen als voor den gewonen lezer.
De lengte der kritiek in vergelijking met den lof, dien ik aan zijn laatste boek toeken, doe niet denken, dat de gebreken de verdiensten in gelijke verhouding overheerschen. Het tegendeel is waar: Ruwe Liefde is met die onvolmaaktheid nog altijd een boek vol frissche kracht, vol degelijke kunst. Het is, omdat ik zoozeer met den schrijver ben ingenomen, dat ik hem zoo onbewimpeld wijs op hetgeen er nog onvolmaakts ligt in zijn werk.
Max Rooses.
| |
Bij de Avondlamp. Sproken en verhalen door Doewa. - Gent, Ad. Hoste, 1886. - In-8o van 235 blz.
Evenals voor een recensent die zijne beoordeelingen niet onderteekent, vind ik het voor een schrijver niet geraadzaam - laat staan gevoeglijk - onder zijn werk geenen of een pseudonaam te stellen. De beoordeelaar wordt er door in verlegenheid gebracht, omdat hij niet weet op welk standpunt hij zich plaatsen moet. Immers, men bedenke het wel, en 't is overigens zeer noodig, dat de critiek zoowel tegenover het werk als tegenover den maker slaat, ja, dat zij zelfs gansch afhankelijk is van dezes al of niet gevestigden naam, zijne kennis, zijne persoonlijkheid.
| |
| |
Niets is misschien geheel waar, pleegt Multatuli te zeggen; ik voeg er bij: niets is, tenzij betrekkelijk, waar. Zoo ook meteen letterkundig gewrocht: zijne waarde of verdienste staat in betrekking tot den schrijver; wat men van dezen mag en kan, - moet men zelfs eischen. Hoe gunstiger zijn naam gekend staat, hoe strenger de critiek tegenover hem zijn moet. En toch, ik behoef het nauwelijks te zeggen, wat ik meer wraken zou, dat is de handelwijze van hem, die, om niet gekend te zijn, zijn werk door een ander, al te gewilligen en onkieschen naamleener laat onderteekenen. Dit zag men laatst, de kunst tot schande, gebeuren; gelakkiglijk doen dergelijke plagiaten zich maar zelden voor; de critiek zou aldus op een gevaarlijk spoor geraken, en haar ondanks, zoo niet onrechtvaardig, dan toch zeer faalbaar en onzeker zijn. En dan die anonieme of pseudonieme wordt toch eens uit zijn schuilhoekje gehaald, en het incognito of masker, juist door het intrigeerende, wordt erkend en geraakt overbekend. En het publiek, met zijne groote argusoogen (le monde est si méchant!), dat veelal ten onrechte kwaad vermoedt, en geneigd is om zijn voor schijn te nemen, maakt soms van een onschuldig en argeloos iets eene misdaad. Zie, om de eventueele beknibbeling der critiek en het wreede oordeel der wereld, dat niet zelden des duivels is, te ontgaan, zou ik Doewa in 't voorkomend geval, den raad geven zijn eigen familienaam maar voluit te schrijven; ik zie niet in dat hij redenen kan hebben dien te verzwijgen.
Doewa en de lezers houden wij deze digressie ten goede en laten mij thans toe hem te volgen in wat hij schreef als Inleiding van zijn boek, ten einde er het ontstaan van te verklaren en te rechtvaardigen. Hij getuigt, dat sprookjes, parabels en vertellingen schijnen uit te sterven of gansch vergeten geraken. En dit is ook waar: tegenwoordig wil men de kinderen van jongs af met wetenschap en kennis opvullen. Edoch, de mensch, en het kind vooral, leeft niet slechts van kennis en brood. Zijn hart heeft ook behoefte aan afleiding, aan uitspanning. Aan die behoefte heeft de schrijver willen voldoen met een vijftiental
| |
| |
verhalen en sproken in het licht te geven. En dit was voorwaar geene verkeerde gedachte van zijnentwege. Wilt ge planten voor de eeuwigheid, zegt ergens een beroemd paedagoog, plant dan in de diepste vermogens van den mensch, in het diepste van zijn hart, in zijne verbeelding. Hoe gelukkig is het kind als het eene mooie vertelling hoort: zij biedt voedsel voor zijne verbeelding, en deze kan nimmer oververzadigd worden, hare macht is groot en haar rijk zonder grenzen. Ja, geeft haar ruim, krachtig en rein voedsel, vóór zij zich van slecht, ongeschikt voedsel meester make, dat als zoet vergif dienen zou. Het kind moet fantaseeren, want de verbeeldingskracht is een deel der ziel, die zoekt om te werken en te verwerken. Alleen zeer trage kinderen fantaseeren weinig. Voor het levendige en prikkelbare kind leeft alles, zijn alle dingen levende wezens, met spraak en wil, als hij zelf, bezield. Velen gelooven dat men met sprookjes en vertellingen het gevoel voor de waarheid bij het kind krenkt. Och! hoe dwaas en ongegrond is die vrees! Dan zou er van een kind met den besten wil ter wereld nooit een waarheidslievend mensch te maken zijn, want in eigen verbeelding laat het telkens dieren en levenlooze voorwerpen spreken. - Een sprookje of eene fabel of eene legende mag men echter niet verwateren door er eene ellenlange moraal aan toe te voegen, want deze verveelt, en plaagt het kind. Wat de schrijver wil leeren, moet uit het verhaal spreken, het moet den hoorder of lezer aangrijpen. Men denke ook niet dat de kinderen, door het aanhooren of lezen van vertellingen of sprookjes verkeerde voorstellingen van het werkelijke leven zullen krijgen. De ondervinding, de school des levens, zal aldra het hulsel der verdichting scheuren. Daarbij, het zal zoo langde naakte werkelijkheid van het leven gevoelen, het proza moeten verorberen, dat wij waarlijk de poëzij zijner kinderjaren niet mogen ontgoochelen.
Doewa heeft recht op onzen dank, omdat hij de gelukkige gedachte heeft opgevat, de vertellingen en sproken zoowat aan de vergetelheid te ontrukken, die de verbeelding der kinderen in het bijzonder, en het Vlaamsche volk in het al- | |
| |
gemeen bedreigen in ‘onze eeuw van wetenschap, stoom en ijzer’, waarin, zegt de oude heer Smits, op zijn gewonen, geestigsarcastischen toon, de verlichting, beschaving, vooruitgang, zóó groot zijn, dat geen jongen die zijn vijftiende jaar bereikt heeft, eenige illusie meer heeft.
Is het u niet meermalen gebeurd, dat gij u, bij het aanhooren eener muziek, die gij heerlijk vondt, liet medevoeren door uw gevoel en uwe fantazij, om den indruk der liefelijke tonen, ondanks u zelven te versterken? Waart ge dan niet, bij die gelegenheid, in eene stemming om alles schoon te vinden wat uw oor trof, omdat gij, behalve de tonen der muziek, er nog andere hoordet of liever meendet te hooren, waarvan de melodie u nog meer bekoorde? en zett'en zij aan de eerste geene nieuwe kracht, geene prestige van gloed of kracht, van weemoed of zaligheid, onuitwischbare indrukken van nooit ervaren gewaarwordingen bij? En was dan wel de muziek niet enkel zoo bijzonder aangenaam, omdat zij zoowel met uwe stemming harmoniseerde?
Zou Doewa ook niet onder een dergelijken indruk geweest zijn, toen hij zijne verhalen schreef? En zal hij niet te veel verwachten van ons, onbevooroordeelden en onbevangenen, namelijk dat ook wij alles schoon of aandoenlijk zullen vinden, wat hij als dusdanig heeft geacht en gevoeld? Wij vreezen het eenigszins dat hij alsdan in zijne verwachting zal teleurgesteld zijn, bij kinderen, voor wie zijne verhalen en sproken schijnen geschreven te zijn. Immers er zijn er onder deze, eenige, o.a. het Geheimzinnige kistje - de twee Muggen - de drie Wenschen - die bij de kinderen het uitwerksel zullen missen dat Doewa ervan verwacht: het wonderbare, het treffende, het onverwachte, het verrassende ontbreekt hier. Sprookjes zooals Hullos, - Langs verschillende Slingerpaden vergen van jonge hoofden nog al wat geestesinspanning. - Arme Stoffel zal men beklagen en hem eenen traan van weemoedige sympathie gunnen. De Accordeonspeler zal ook niemand onverschillig laten. Wat het meest in den smaak van oude en jonge lezers zal vallen
| |
| |
dat zijn de stukken: De dubbele Wraak, - de twee Koningskinderen, de Molen van Eschlo. In De Hofnar en Die zich haast om rijk te worden, vraagt de critiek zich af wat zij het meest behoort te prijzen en te bewonderen: de rijke verbeelding des schrijvers of de manier waarin hij zijne gedachten en gevoelens kleedt. Edoch, het is veeleer verhalende of dichterlijke beschrijving van natuurlijke wonderen dan wel sprookjes, zooals wij gewoon zijn die van Andersen en Perrault te hooren. Jonge lezers verstaan nog geen eigenlijke poëzij noch overdrachtelijke taal. Opmerkelijk is het dat stille knapen en meiden ze met meer genoegen lezen dan de min ernstige; dit komt hierbij dat de stijl bij voorkeur beschrijvend is.
Doewa is een denker, een dichter, een minnaar, een minnaar vooral van het goede en het schoone. Bij hem biedt de koude wereld al genoegzame tooneelen van onschoons en onedels, om uit het rijk der fantazij en der dichtkunst iets beters voor den dag te halen. Het oog van zijnen geest staat meermalen onder de controle van zijn gemoed, en te zamen plegen zij, wat rondom hem geschiedt, wijsgeerig gade te slaan. In de meest gewone verschijnselen van het dagelijksch leven zoekt hij onmiddellijke phlosophische waarheden, en ontdekt hij er ook waar die voor den gewonen profaan verborgen liggen. Hij ontleedt zijne helden zielkundig, en, men ziet het hem aan, dat hij zelf een psycoloog is. Hij gevoelt wat hij schrijft, en hij legt het in zijne pen. Zoo zeer is het waar, volgens het woord van Quintilianus, dat het 't hart alleen is dat welsprekend maakt. Maar hij is soms al te gespraakzaam; vandaar dat zijn stijl wat te omslachtig wordt. Bij nauwlettenden arbeid, waarin hij meer het gevoel dan den vorm raadplegen moest, zou de schrijver ons meesterstukjes aanbieden.
Sprookjes hooren de kinderen liever vertellen dan dat zij die lezen; zij zijn niet bedaard, niet geduldig genoeg om de uitkomsten af te wachten; zij willen dat de gebeurtenissen, 't zij die feitelijk of ingebeeld zijn, elkander spoedig opvolgen. Werden derhalve hier en daar in Doewa's vertellingen gepaste verkortingen
| |
| |
aangebracht, zij zouden voor de kinderen in waarde stijgen. Het valt ook niet te miskennen dat er in de schildering sommiger feiten en bijzonderheden iets weeks, iets overgevoeligs is, kortom dat de voorstelling er van niet gansch vrij te pleiten is van overdrevenheid. En toch durfde ik haast die beschuldiging niet uitspreken, omdat men, ook wil men boeiend zijn, vooral bij kinderen, met levendige kleuren moet schilderen. Vertellen kan Doewa overigens zeer goed, en dit is voorwaar geene gemakkelijke kunst. Eene enkele maal is hier een al te deftig woord of eene al te gezochte uitdrukking in den weg: maar de taal is doorgaans keurig en de inhoud stellig boeiend, meer nog voor volwassenen dan voor jeugdige leerlingen, daar deze de schoonheid van uitdrukking niet genoeg waardeeren kunnen, ja haar soms hinderlijk vinden. En waarlijk, de jacht naar schoonheidsvormen maakt dat de helden soms met een bespottelijk pathos spreken, sommigen precies als catechiseermeesters: zij bewegen zich wel eens erg ongemakkelijk en stijf, en jonge lui hebben een hekel aan al wat streng, stijf of stroef is.
Het realisme van Doewa, alhoewel zuiver, gezond en frisch, is niet krachtig genoeg om leven te wekken. Er ontbreekt, dunkt me, aan zijne uitdrukking wat de Franschen het ‘primesautier’ noemen. 't Is ongetwijfeld een man van talent die hier onder den naam van Doewa optreedt, en waarschijnlijk is hij als nouvellist aan zijn proefstuk niet. Maar, en thans ben ik verplicht tot mijne oude bewering terug te komen, alles is maar betrekkelijk.... En als ik den schrijftrant op den keper beschouw, dan zeg ik: Er zullen nog wel ettelijke jaren verloopen, eer onze letterkundige eeuw voor goed zal vrij zijn van die modezucht om steeds schoone, geleerde frazen te gebruiken: die zucht riekt wat naar gemaaktheid, naar onoprechtheid. Eenvoud is natuur, en natuur is waarheid! Onze Conscience's, Tony Bergmans' en Lovelingen zijn nog zoo schaarsch in onze Zuid-Nederlandsche letterkunde! En 't is waarlijk te bejammeren dat zij zoo weinig navolgers tellen!
Vele verhalen zijn door goedgeslaagde teekeningen opge- | |
| |
luisterd. Uitgevers en schrijvers van novellen voor jonge lieden zouden m.i. wel doen met het voorbeeld van Doewa en Hoste te volgen, en zich niet bekwame teekenaars te verstaan, die in de romanliteratuur een ruim veld voor hunne werkzaamheid zouden vinden; daar waar een boeiend verhaal geïllustreerd wordt, daar worden de plaatsen met bijzondere aandacht gadegeslagen. De voorstellingen dienen dan ook zeer trouw te zijn aan het verhaal. Dergelijke werken zullen er veel toe bijdragen om de kinderen te leeren lezen zonder hoofdstukken of bladzijden over te slaan.
‘Bij de Avondlamp’ is een van die zeldzame boeken, die niemand kwaad, maar velen goed zullen doen, en daarmee zij het geprezen, in weerwil van de vlekjes die het uit het oogpunt van taal- of letterkunde nog mochten aankleven. De oud-bestuurder van het Nederlandsch Museum, wijlen prof. Heremans, schreef eens dat er zooveel boeken in de handen der kinderen gestoken worden, als het ware om hun den lust tot lezen te benemen. Die vrees zal voorzeker voor het werk van Doewa niet behooren gekoesterd te worden. Al komen er geene schrikkende tooneelen, geene sentimenteele verzuchtingen, geene conventionalistische, realistische, rationalistische, zolaïstische of andere - istische toestanden in voor, het zijn niet te min gemoedelijke, onderhoudende verhalen, waarvan de groote verdienste en de kunst tevens ligt in den lezer aangenaam aan te doen, te bewegen, te verteederen en te verbeteren.
De volgende lijnen, als aanhef van het stukje: De Hofnar April, mogen eene gedachte geven van schrijvers verbeeldingskracht en dichterlijk schilderachtige taal:
‘Lang en geweldig had de winter weer huisgehouden; de bejaarde lieden had hij met rhumatiek en hoestbuien geplaagd, de lieve kindertjes gedurende maanden in de huiskamer opgesloten. Niemand was veilig gebleven voor den toorn van den overmachtigen Vorst. Wie zich buiten vertoonen dorst, joeg hij onbermhartig weg met rooden neus, gloeiende ooren en tintelende handen; of hij wierp spottend hem handen vol
| |
| |
sneeuw in het gezicht. Wie het waagde hem te weerstaan, begroette hij met eene losbranding van witte kogels, of deed hem verraderlijk uitglibberen tot groote vreugde der levenslustige schooljeugd, die nog te weinig deftigheid kent om niet telachen met iemands ongeluk. Weken achtereen blies hijzijnen verstijvenden adem over velden en wouden, kluisterde beken en stroomen in boeien. Doch uit het Zuiden kwamen warmer winden aanrukken om met den Vorst van het Noorden den alouden strijd aan te gaan, en de sterke boeien te verbreken, waarin hij de natuur geketend hield.’
Al strekte het slechts ten bewijze, dat wij de lezing en instudeering van Doewa's sproken en verhalen overwaard keuren, zoo willen wij hier ten slotte nog in eenige bijzonderheden treden, en eenige in het oog loopende feilen aanstippen:
‘Aan iets droomen, is een fransche vorm, evenals “de daad die gij komt te verrichten” en “het dacht haar” is on Nederlandsch.’
In het 2do stukje, getiteld Hullos, laat Doewa den geest zeggen: ‘Dat is het vernielende grauwvuur, 'twelk degenen bedreigt, wier hebzucht en gouddorst moet zijn voldaan.’ Riekt dat niet een weinig fatalistisch-orthodox? Is die bewering niet even zoo ongerijmd als die waarbij men den donder en den bliksem als eene veropenbaring van Gods gramschap doet doorgaan? En moeten dergelijke meeningen, zij het dan ook uit fabels en sprookjes, niet steeds geweerd worden?
Wij begonnen te denken dat de tijd gekomen was om zich een huisje te bouwen. - Verder: Zijne dochter was... eene vrouw (hoe zonderling!) schooner dan... Het ligt zoo wat in onze ikkiaansche natuur, ons eigen altijd op den voorrang te plaatsen. Dit moet men echter bij het schrijven vermijden. Herhaaldelijk zegt Doewa: ik en gij in plaats van: gij en ik.
Ze gebruikt men nooit in den datief. Zie alle spraakleeren.
‘Zie, tante, hoe de wilg zijne buigzame takken rond de ijzeren gevlochten kroon als eene guirlande heeft geslagen! - Wat prachtige muziek vormen de mossen en bontkleurige blaad- | |
| |
jes, voegde Marietje erbij.’ Dat is toch geen kindertaal, niet waar, Doewa?
De brave Hendrikachtigheid schijnt mij in het stuk ‘De Prijskamp’ wat al te ver gedreven. Een meisje dat dag in, dag uit, weken lang aan een kinderrokje breidt, en er den 1en prijs mede hoopte te winnen in eenen prijskamp en het dan uit medelijden wegschenkt, dat schijnt mij al te buitengewoon. Men hadde liever haar medelijden op eene andere wijze zien schitteren. Thans kan de lezer het gevoel van diepe spijt niet onderdrukken, hetwelk het aanschouwen van die edele zelfverloochening zal vergezellen.
‘Hij liet de kinderen onderwijzen, om er verstandige menschen van te maken’: dit is eene fout tegen de spraakkunst-wellevendheid; immers ervan, eraan, ermede, enz. worden slechts gebruikt, achter de namen van levenlooze wezens.
Die kleine op- en aanmerkingen, die Doewa ons in zijn voorwoord vraagt, zijn echter geen steen des aanstoots, maar moeten enkel ten bewijze strekken, dat wij zijn arbeid met belangstelling hebben ingezien. En zijn wij naar zijn oordeel te streng of te toegevend geweest, dan ligt de schuld aan Doewa.
C. Flachet.
| |
Guldens-Editie. Het Duivelshuis en Verboden Vrucht door P.-J. Brunings. 's Gravenhage, Charles Ewings. 1887. 222 blz. in 8o.
Er zijn lieden, van wie na de kennismaking niet veel gezegd wordt, juist omdat er niet veel goeds of veel kwaads van te zeggen valt, omdat ze door niets uitmunten of aanstoot verwekken. Het zijn over 't algemeen de slechtsten niet.
Het Duivelshuis behoort tot de categorie dier verhalen, waarover ook weinig te zeggen valt; het is blijkbaar veelmeer geschreven om het publiek eene onderhoudende lectuur te verschaffen, dan uit behoefte bij den auteur iets uit de volheid van zijn gemoed in
| |
| |
het gemoed van anderen uit te storten. Oppervlakkig ontworpen en uitgevoerd, kan het enkel een oppervlakkig genot verschaffen. Als het verhaal echter ter voldoening van den lezer uit is, komt er nog een onnoodig aanhangsel van eenige bladzijden aan.
Verboden Vrucht zal wellicht nog beter bevallen aan het publiek, dat zonder critischen geest leest, dat in eene novelle niets dan het historietje ziet, een historietje dat als van zelfs op het papier staat. De criticus, die achter het werk den schrijver zoekt, en hem als kunstenaar rekenschap over zijne bedoeling vraagt, zal het verhaal onbevredigd neerleggen.
In het opzicht van vinding en karakterstudie laat het veel te wenschen. Een zekere humoristische geest is er niet aan te ontzeggen, veel kleur en opgewektheid evenmin; niet zelden echter is de dialoog gerekt, het is alsof de schrijver van een tooneel niet af kan, of doet hij het ter vermeerdering der paginatie?
De intrige is wat men door eene gemeene uitdrukking noemt: met de haren er bij gesleept. Men oordeele: de heer van Biesterveld erft een landgoed Berkeloord genaamd. Op een zijner verkenningstochten rond zijn nieuwen eigendom, ontwaart hij aan den overkant eener sloot een kersenplantsoen. Dit behoort toe aan een oud-schoolmeester Van Heuvel. Deze, een beleefd man, antwoordt aan den adellijken heer, die hem verzoekt om den kersenboomgaard te koopen, dat hij het niet doen wil, omdat zijn zoon - een kapitein bij den generalen staf, - en dien hij in verlof verwacht, verzot is op kersen. Hij biedt echter zijnen gebuur voor diens eigen zoon vrijen toegang en kersenplukken op zijn erf aan. Maar van Biesterveld heeft geen zoon, zijn eenig kind is eene dochter. Met eene voor den lezer door niets verrechtvaardigde vrees voor dien kapitein, doet hij den weg naar de sloot afsluiten en eenen dijk opwerpen. Vader en moeder waarschuwen daarenboven hunne dochter Dora niet met de schoolmeesters-familie in aanraking te komen. Deze heeft niets haastiger dan - wij moeten denken als slecht opgevoed meisje - den weg naar het kleinere landgoedje van den oud-onderwijzer op te zoeken. Zij treft vader en zoon - Leo - aan het kersenplukken
| |
| |
aan en het toeval - een boekentoeval - wil, dat ze juist een gesprek over haar voeren, dat niet vleiend is.
Zij komt te voorschijn, stelt zich aan als eene logée op Berkeloord, wordt al dadelijk gemeenzaam met den kapitein en zet zich neder op het gras, - hij komt naast haar zitten - en beiden eten kersen uit den stroohoed van den jongen man. Dit is, zooals men ziet, zeer onfrisch: is er wel iets viezer dan het inwendige van eenen zomerhoed? En de schrijver drukt er op in stede van er nog los over heen te glijden - altijd die hoed en altijd die kersen! 't wordt vervelend op den duur.
Dora brengt hare euveldaad aan het licht bij hare moeder en deze gaat - zich ook als eene eenvoudige logée aanstellend - op verkenning uit. Zij doet hare buren praten en verneemt dat Leo verliefd is op hare dochter. Het is verwonderlijk hoe luchtig al die menschen, die elkaar volkomen onbekend zijn, over hunne eigene aangelegenheden en hartsgeheimen spreken.
Dora rijdt uit met een span schichtige ponies. Zij geraken op hol. Leo, die aan het visschen zit, waadt door de beek en redt haar. Nu komt de vader van het meisje opdagen. Hij leidt zijne dochter heen zonder den redder te danken en deze - wie zou het ooit vermoeden! bekomt daardoor de zekerheid dat die man de verloofde van Dora is!
Door den invloed der moeder wordt Leo met zijne ouders - men vat volstrekt niet op welken grond deze ommekeer bij van Biesterveld plaats heeft - op Berkeloord uitgenoodigd om de thee te gebruiken. Zij aanvaarden, nog altijd in den waan dat zij bij de logées uitgenoodigd zijn; met een woord alles komt aan het licht en Leo wandelt met Dora in het groen en kust haar onder de oogen der ouders. Alles heeft op een zeer kort tijdverloop plaats. Waarom de adellijke lieden aldus hunne dochter aan den schoolmeesterszoon toewerpen, na eerst zooveel in 't werk gesteld te hebben om eene liefde - die nog niet bestond - te dwarsboomen, begrijpt de lezer niet.
Leo trouwt met Dora en ter vergelding van al de kersen die zij van hem gekregen heeft, schenkt zij er hem ook eene ‘in water
| |
| |
geconserveerd’, zegt de schrijver, namelijk degene, welke bij het vruchtenafplukken en neerwerpen tusschen haren nek en haar kleed gevallen was en waar zij - weder zeer onfrisch - eene reliquie van heeft gemaakt.
Op het einde van Het Duivelshuis komt eene mystificatie voor. Men ziet het uit het hierboven aangehaalde: in Verboden Vrucht zijn er vele.
Die menschen liegen en geven zich aan elkander voor andere personen uit dan wat ze zijn. Die dochter is ongehoorzaam en bezit niet het minste gevoel van betamelijkheid en wordt tevens als een lief, braaf meisje afgeschetst. Wij willen ze enkel als eene boekenheldin aanzien en niet onderstellen, dat de Hollandsche juffers in het algemeen zoo stout en ondernemend zijn. Ook niet dat deftige personen als eene mevrouw van Biesterveld in het werkelijk leven - in Noord-Nederland - zich zouden verlagen tot de rol die ze speelt. Er is eene zekere waardigheid van karakter, eene oprechtheid van handelen, niet alleen in gevallen van groot belang, maar in het dagelijksch verkeer, in de gebeurtenissen van elken stond, van welke men niet kan afwijken op straffe van de achting zelfs in zijne naaste omgeving te verliezen.
Het verhaal van den Heer Brunings is niet als eene ernstige voorstelling van het leven of zelfs als eene eenvoudige zedenschets op te nemen. Het is, zooals wij hierboven zeiden, een uitspanningsverhaal, dat alleenlijk reden van bestaan heeft in een land waar veel copie vereischt wordt, omdat er een licht te bevredigen maar zeer leesgierig publiek bestaat.
C.N.
|
|