Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
SlachtoffersGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 205]
| |
werd door jeugdige erfgenamen zonder verwijlen aan de bijl prijs gegeven; - het machtige sieraad van ons dorpje werd in klinkende penningen herschapen. Vóor een paar jaar kwam ik in 't vroeger zoo aardig plekje terug. De vernielingszucht heeft uitgewoed, - al de breedgekruinden zijn weg! Vroeger leek het dorp, van de heide gezien, eene ‘oase.’ Op een kwart uurs afstand kon men het wel hooren, doch niet zien, zoo net lag het verscholen tusschen het hemelhooge eikenloof. Thans van dat alles niets meer! Uit de verte ontwaart men hier en daar eene zwarte streep door een of ander jong dennenbosch legen den gezichteinder geteekend, en daarboven eerst het kerktorentje met zijne grauwe spits, later de hoogste huizen met hunne rood-pannen daken. De ruischende eiken, - reuzenzuilen onder 't blauwend gewelf des hemels, - zijn door magere bezemstelen, met een trosje groen, vervangen; deze moeten nu maar groeien voor de komende geslachten. Als kind heb ik dat wandalenspel herhaaldelijk bijgewoond. Wanneer een huisvader overleden was, kwam, op 't einde van den winter, een klein mager kereltje, - de knecht van den notaris, - met zijne bijl, ging in 't veld rond, kapte een handbreed schors uit de lenden der eikenreuzen en schreef in de wonde een nommer met roodsteen; dat was het merk der veroordeeling. Eene maand nadien, wen de heerlijke boomen door de lieve zon en het zoele windje gekust en gestreeld werden en met hunne zwellende knoppen wilden antwoorden: ‘Dank, schoon zonneken, dank, goedig windje!’ als ze gereed waren om zich machtige kransen van groen en bloemtrosjes rond den breeden kop te slingeren, - dan kwam de notaris met zijn droog, hoogst- edel en gestreng- ambtelijk voorkomen en 't vonnis werd onwederroepelijk bekrachtigd. | |
[pagina 206]
| |
Enkele dagen later waren er de werklui van Mr. Egels. Wij, ondeugende schooljongens, stoeiden die na en hielden wel eens hageschool, want in de meeste eikenkruinen huisden eksters of kraaien en dan ging het er: - ‘'k Wed dat ze al eiers heeft?’ - ‘Ja, ze broeit al, - ze zullen niet meer deugen.’ - ‘Wel doeGa naar voetnoot(1) gek, - d'r zijn d'r nog geen die broeien, 't is nog te vroeg!’ - ‘Percies, Riekske, d'r zijn d'r nog veel, die niet uitgetimmerd zijn.Ga naar voetnoot(2)’ - ‘RenkeGa naar voetnoot(3) durft gij die ekster uithalen?Ga naar voetnoot(4) Als ze den boom kappen, vallen de eiers stuk.’ - ‘'t Is niet zeker; kijk, de poortGa naar voetnoot(5) is langs genen kant en de boom moet langs hier vallen.’ - ‘Meende-dàt.’ - ‘Wel zeker, - niewaar Jan?’ - ‘Ja, jongens, hij mag over straat niet vallen, he!’ - ‘Wanneer zult g'hem om hebben, Jan?’ - ‘Te achternoen, - as't God blieft.’ - ‘Zoo, en mogen we dan om de eiers komen?’ - ‘Ook al; - wel ja, - waarom niet.’ - ‘Ei, mannen, 't slaat tien ure! Te laat in school, d'r zal een vlieg opzitten!’ En wij allen weg in zoo wilden ren, dat het stof onder onze voeten als eene wolk in de hoogte ging. Ter school werden wij naar behooren getuchtigd; onze magister bewees ons handtastelijk, dat we aan 't ergste vergrijp schuldig | |
[pagina 207]
| |
waren, - hebbende het aangename vóor het nuttige getrokken. Ach, wat zal ik zeggen: - des efter niettemin bleven hart en geest bij de boomkappers en 't eksternest. O, jeugdige verstoktheid in den kwade! Na schooltijd waren we allen op onzen post bij de houthakkers; de boterham, die anders zoo heerlijk lekker smaakt, werd in steek gelaten, liever dan afwezig te zijn bij de oplossing van het vraagstuk: Zullen de eiers nog gansch zijn? Dan, de reus viel langzaam, plechtig; de val werd gebroken door hoog schaarhout. Wij klauterden als kabouters langs tak en twijg en.... ‘Hoerah!’ er waren nog enkele eiers ongeschonden! Zóó viel de eene reus na den anderen, de looiersGa naar voetnoot(1) kwamen ze onbarmhartig villen en hun de machtige armen afhakken. Thans komen die lieden me als een slag barbaren voor, die er een helsch genoegen in vonden, al wat edel en grootsch is, te verderven; toen waren het onze vertrouwden - onze vrienden.
*** Wat een voerman bij een houtkooper te verrichten heeft? Daar ligt een zware eik; die moet onder den loggen boomwagen in kettingen gehangen worden. De dommekracht zal hem optillen langs het ééne, - de voerman aan het ander eind. Deze kan zich de lenden wel eens kreuken, maar het werk moet gedaan worden - hij wint immers twee frank per dag. In Mens' Wieën-veld lag zoo een groote eik. Egels' logge houtwagen stond er naast met meester en voerman. Het zwaarste eind was reeds door de dommekracht opgeheven en | |
[pagina 208]
| |
stevig onder de karre vastgeketend. Toen vroeg de koopman: ‘Zult ge hem langs 't kopeind kunnen heffen, Pier?’ ‘Ik zal probeeren, meester.’ Pier Bockx hefte uit al zijne krachten,... het ging. En toen het gevaarte goed vastgemaakt was, stortte Pier ten gronde. Er schoot een straal dampend bloed uit zijn' verkrampten mond.... Daar stond de houtkooper, als van de hand Gods geslagen. Wat ging hij nu aanvangen? Pier had ondertusschen de oogen gesloten en lag beweegloos nevens den zwaren boom. Egels wreef herhaaldelijk met de hand over zijn voorhoofd; hij werd bleek en sidderde over al zijne ledematen. Ging zijn goede naam niet in gevaar komen? Zou men, de verraderlijke, niet zeggen: ‘Hij, Egels, is de fout van Pier's dood?’ Maar hij had den zwoeger immers altijd regelmatig betaald - twee frank per dag! Neen, hij was niet plichtig; hij kon zoo iets niet voorzien, en niemand toch zou voor dien arbeid meer betaald hebben. Zóó suste de uitbuiter zijn gewetenslijden. - Dan, er moest iets verricht worden. Daar blijven staan tot het Pier believen zou wakkeren gezond te worden, dat ging in alle geval niet, en wie weet, hij kon misschien eens nooit meer ontwaken... O! dat zou verschrikkelijk zijn. ‘Nu heb ik het!’ riep de houtkooper eensklaps vrij luid en draafde met gesloten vuisten weg in de richting der kerk. Weldra kwam hij met den hijgenden, kuchenden pastoor opgestooten - immers, Pier Bockx kon allicht iets op het geweten hebben. Hij kon het echter thans niet ontlasten, doch de zielenherder bood hem troost, zeggende: ‘Gij hebt uwen plicht altijd volbracht, niet waar Pier? Altijd goed voor uwen meester gewerkt... Iedereen moet sterven... Onze hemelsche Vader komt de zijnen soms | |
[pagina 209]
| |
onverwacht oproepen... Het lot der menschen rust in 's Heeren handpalm... Geen christen mag tegen Godes heilige raadsbesluiten morren... Verduldigheid is den hemel welgevallig... Christus zelf heeft het gezegd: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want ze zullen God zien...’ De Heer in 't eeuwige rijk zal U uw lijden op aarde vergoeden, - duizendvoud... Gij hebt altijd eerlijk uw best gedaan... Zeg, Bockx, is er niets dat uw geweten doodelijk belast?...’ Dan opende de lijder de oogen. Uit zijn' heeschen gorgel bibberde het: ‘Ja... ik heb... hem.... kunnen... heffen.’ De man Gods sprak over den veegen werker dofjes het: ‘Ego te absolvo’ uit, zalfde hem hier en daar uit een paar zilveren potjes, en zeilde toen af met zijnen koster. Daarna werd de ongelukkige tusschen eene vracht takkebossen op de schokkende kar gezet en zoo ging de droeve tocht naar huis.
***
Pier Bockx stierf niet onmiddellijk; vijf jaar sukkelde hij nog; den dienst van voerman bij Egels kon hij echter niet meer waarnemen; hij was te zwak. Het werk moest evenwel gedaan worden, daarom kwam er een andere voerman, die boomen heffen kon, - zonder dat een straal dampend bloed uit zijne borst schoot. In stilte leed Pier armoede, onzeglijke armoede; hij verdiende geen twee frank daags meer; - maar dat is nu eenmaal zoo in de wereld: er moeten armen en rijken zijn; dat is zoo vroeger geweest, en 't zal zoo wel blijven. Bovendien een houtkoopman kan toch 'nen knecht niet onderhouden, vooral als deze nog geen' boom heffen kan... Egels is evenwel menschlievend; hij is fatsoenlijk, - dat zegt iedereen, die weet wat fatsoen is. | |
[pagina 210]
| |
En nu, lezer, roepen we Janneken Bockx, - thans Jan met den bochel, - terug. Janneken was toen tien à twaalf jaar oud, en - we zegden het reeds - had fiksche knoken aan 't lijf. De houtkooper had het bemerkt, ging bij den zieken Pier en zei: ‘Ik wil u in den nood eene helpende hand reiken en toonen dat ik altijd over u tevreden geweest ben. Zend den jongen - hij wees op Jan, - morgen vroeg te zes ure naar mijn huis, ik zal hem meenemen om takken te laden. Hij zal van heden af twintig cents winnen, en als hij goed werkt, krijgt hij aanstaande jaar twee en twintig en half. - Vergeet niet hem eten mede te geven.’ 's Avonds kwam de knaap met halfgekreukte lenden, gepletterde schouders en bebloede handen te huis; hij had twintig cents gewonnen, - één brood. Zoo ging het dag aan dag. Egels had geen tijd om op den naren glimlach te letten, die rond de lippen van den verworpeling krinkelde, wen de tak, dien hij heffen moest, te zwaar was. Zulke bespiegelingen passen in den mond van luî, die niets anders te doen hebben, doch liggen verre beneden de ernstige bemoeiingen van een fatsoenlijk houtkoopman. - Waar moet het naar toe, indien een houlkooper zich de gemoedsbewegingen zijner onderhoorigen aan te trekken hebbe? - In den handel heeft men al erger dingen voor. Mr Egels is een fatsoenlijk houtkoopman; wie zal dat betwisten? Jan Bockx won langzaam aan kracht en snel aan vaardigheid. Een verstandig en klaarziend mensch doet alle bekwaamheid gedijen; zoo ook de geachte Heer Egels, - het zij te zijner eer gezegd. ‘Waar handigheid bestaat komt de noodige kracht alreê,’ | |
[pagina 211]
| |
sprak de waardige man bij zich zelven, en Jan moest van toen af boomen van geringen omvang heffen. Het zweet brak den dompelaar langs alle poriën uit, zijne pezen spanden tot springens toe, zijne spieren krinkelden pijnlijk ineen, zijne schouders kraakten, zijne ruggegraat plooide..... en, hij kon den boom al heffen! De rijke houtkooper wist zijn volk op tijd en stond aan te moedigen. ‘Toe jongen, - sprak hij, - het zal gaan; toekomend jaar zult gij haast zoo sterk zijn als voorheen uw vader!’ Hier voegde hij nooit iets bij over dien straal dampend bloed.... Ondertusschen was Jan's vader, na eenige maanden te bed gelegen te hebben, aan zijne borstkwaal overleden, hetgeen ook heel natuurlijk is: ‘Teringzieke lui komen er niet af,’ - dat was de meening van den veel geëerden Mr Egels. Wat kan ik al zeggen van de begrafenis van Pier Bockx? Ja, wat is er te zien bij het ter-aarde-bestellen eens armen? In het sterfhuis, onmiskenbare teekenen van knellenden nood;.... eene moeder met roodgeschreide oogen.... en nokkende bloêkens van kinderen. In eenen hoek, op twee kreupele stoelen, eene onoogelijke lijkkist uit ruw berd in malkaar geklopt, en daarin het stoffelijk overblijfsel van den vader, - den vurig geliefden, diep betreurden vader. Eenige stonden later, op straat, eene versleten, vuile boerenkar en daarop eene langwerpige vracht onder een verkleurdzwart deksel met geel kruis. Langs de linker voorzijde zit de voerman, wiens lange magere beenen onder de berrie heenen weer bommelen bij eiken schok in het slecht verzorgde karspoor. Achter dien naren doodwagen, de vrouw met | |
[pagina 212]
| |
verbrijzeld harte, de vrouw van den aflijvige, zijne arme schaapjes van kinderen, en eenige buren, - arme buren, wil ik zeggen, wier sombere, verweerde koppen, diep op de borst gezonken zijn en uit wier beklemden boezem het eenvoudige, aangrijpende gebed opstijgt: ‘Heere, wees zijner ziel genadig! Heere, schenk hem de eeuwige rust!’ Lezer, hebt ge zoo een stoet wel eens door de velden zien heentrekken, terwijl het zoele windje in 't loof der breedgekruinde eiken speelt en het graan tot eene zee van golvend groen herschept? - terwijl heg en struik bloem en geuren spreiden en elke vogel, klein of groot, zijn liefdeliedje kweelt? Hebt ge dat weemoedig gebed al gehoord wanneer het uit den hollen weg tegen de heerlijke boomen opsteeg? Die herinneringen uit mijne kinderjaren zetten zich vast rond mijn hart en knellen het te pletter. Dan hoor, dan voel ik weer dat brommende gebed; het wordt hoe langer hoe krachtiger, het klinkt, galmt, schettert, het lost zich op in een ijselijk dreunende vermaledijding en sluit met een verbijsterenden wanklank. Ter kerke. - De arme weduwe kan geene vijftig frank belalen voor gelichtGa naar voetnoot(1) en geen tachtig voor den dienst; ze heeft zelfs geen stuk van vijf frank voor eene kleine mis met belezing. Daarom klinkt het misselijk gezang des priesters als een schrillen spotlach over de lijkbaar en des kosters lang gezicht schijnt nog veel langer, 't Is een lijk met oud wasGa naar voetnoot(2) en zonder mis of orgel. De baar moet te midden de kerk tusschen acht zwartachtige, half- afgebrande waskaarsen staan en 't wijwater wordt | |
[pagina 213]
| |
met geweld in 't aangezicht der aanwezigen geslingerd en dan haasten beide dienaars des Heeren zich terug naar 't sakristijn; - hun heilig ambt is vervuld. Op het kerkhof staan de schooljongens en die tellen hoe dikwijls de kist kraakt als er aardklonten op nederbonzen, ze schoppen ook wel tegen de uitgeworpen doodshoofden, of bedingen hoeveel witte knikkers kunnen in ruil gegeven worden voor een palmhouten tol, - zonder fouten en met stalen pin. Ook drukken ze hunne spijt uit, dat het schoolklokje klept, eer 't aardheuveltje op 't graf schoon effen geklopt zij. Moeten we de weduwe op weg naar huis volgen?
Egels is een fatsoenlijk en daarbij zeer bedrijvig houtkoopman en kon dus de begrafenis van Pier Bockx niet bijwonen. Wanneer men zaken doet, moet men die vóór alles waarnemen, en Mr Egels deed zaken, - goede zaken.... Waarom kon Pier ook dien boom niet heffen, zonder dien straal dampend bloed?...
*** Jan hefte immer boomen, hoe langer hoe zwaarder en telkens kreukten zijne lenden, kromde zijn rug en dat ging zoo jaar-in, jaar-uit, tot eindelijk die rug niet meer recht wilde, - hetgeen heel dwaas was. Het werk moest toch gedaan worden, al wilde die rug niet recht, - al wierd hij dag-aandag krommer. Overigens de achtbare H. Egels kon daar niets aan doen; het lag misschien in de voorbeschikking van dien rug, krom te worden. Bovendien, Jan zou daarmede vrij zijn van krijgsdienst, - hetgeen een groot voordeel mag heeten, ja, een waar geluk, want soldatendienst is eene echte school van verderf voor de eenvoudige dorpsjeugd; - dat meent de goddienende H. Egels, die natuurlijk heel wat gesteld is op goede, reine zeden. | |
[pagina 214]
| |
Toen Jan twintig jaar oud was, stond zijn onnoozel koppeken heel diep tusschen zijne magere schouders, en zijn rug was gansch krom. Jan kon niet meer heffen; Egels moest een anderen werkman nemen, want het werk moest gedaan worden; immers een fatsoenlijk koopman haalt zijn hout bij tijds weg, om geene schâvergoed ing te moeten betalen, en Egels is een fatsoenlijk houtkoopman en Jan, - is een bochel.... en Zalig zijn de lijdzamen, want.... zij zullen verdrukt worden. J.M. Brans. |
|