Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Karen's kerstfeest.
| |
[pagina 152]
| |
omdat niemand zich beklaagde, dat het in den weg van iemand of iets stond.
Nu, het was een' winternacht in de maand December tegen Kerstmis. De sneeuw viel, dun en traag, maar smolt terwijl zij viel, en maakte het kleverige slijk op de kasseien der kaai al vochtiger en vetter. Op de gaslantarens en de stoomkranen lag zij als een grauwwit, fijn gefranjeerd overtrek, en kwam men nader bij de schepen, dan kon men in het duister bespeuren, hoe zij, als guirlanden, hing aan het want tusschen de masten. In de donkergrijze, mistige lucht, kregen de gasvlammen een vuilen, brandgeelen glans, terwijl de scheepslantarens een doffen rooden schijn afwierpen. Van tijd tot tijd sneed het scherp geluid der scheepsklokken met een brutaal gerucht door de vochtige atmosfeer, als de wacht aan boord om aflossing sloeg. De politiekonstabel, die de kaai bewaakte, stond stil bij de gaslantaren tegen het gewezen schuitvoerdershuisje. Hij trok zijn uurwerk om te zien hoe ver de nacht gevorderd was, maar terwijl hij het tegen het licht hield, hoorde hij iets, dat aan kindergeween geleek. Hij liet de hand zakken, zag rond om zich en luisterde. Neen, het was niet zoo. Op, weer met het uurwerk. Het gerucht deed zich op nieuw hooren, ditmaal met een zacht gesuis gemengeld. Weer liet hij de hand zakken en weer werd alles stil. Wat duivel waren dat voor narrestreken? Hij ging in de nabijheid rondsnuffelen, maar kon niets ontwaren. Voor de derde maal kwam het uurwerk op tegen het gaslicht, en eindelijk had hij het genoegen te zien, dat de klok weldra vier zou slaan. Hij hernam zijnen gang, trad het huisje voorbij; hij verwonderde zich wel ietwat, maar dacht eindelijk, dat het eene inbeelding moest geweest zijn.... Anders, hoe kon het dan samenhangen? | |
[pagina 153]
| |
Als hij een oogenblik later langs denzelfden weg terugkeerde en het huisje voorbijkwam, bezag hij het. Wat was dat? Zag hij niet iets daarbinnen bewegen? De gaslantarens wierpen van beide zijden hunnen schijn door de vensters, zoodat het binnen er uitzag alsof er licht aangestoken was. Hij kwam nader en keek binnen. Inderdaad. Er zat een wezen op de bank dicht bij het venster, een klein ineengekrompen figuur, dat zich voorover boog en met iets bezig was, dat hij niet zien kon. Een stap om den hoek, en hij stond vóor de deur en wilde binnen. Deze was toe. ‘Doe open!’ riep hij, en klopte met zijn gebogen vinger. Hij hoorde een plotselingen schok, een zachten, verschrikten kreet, en dan werd het gansch stil. Hij klopte weêr met de gesloten vuist en hernam: ‘Doe open, gij, daar binnen! Doe seffens open!’ ‘Wat is er? Heere God, hier is niemand!’ luidde het verschrikt van dicht achter de deur. ‘Doe open! 't Is de politie!’ ‘Jezus! Is het de politie! Ach, lieve, goede man, ik ben het maar, ik doe niets, ik zit maar hier, ziet ge!’ ‘Zie maar, dat ge de deur open krijgt, of ge zult iets anders mede krijgen. Zult ge?’ Hij sprak niet verder, want op hetzelfde oogenblik ging de deur open en tezelfdertijd sloop hij binnen in de lage ruimte, waar hij met moeite rechtop kon staan. ‘Zijt ge dwaas! Niet open doen voor de politie, waaraan denkt gij?’ ‘Verschooning, Mijnheer, ik heb open gedaan, ziet gij!’ ‘'t Was ook het beste,’ bromde hij. ‘Wat zijt ge voor iemand, en wie heeft u veroorloofd hier logement te nemen?’ ‘Ik ben het maar, Karen,’ fluisterde zij. ‘Ik zit hier met mijn kind.’ | |
[pagina 154]
| |
De konstabel nam de sprekende nauwer in oogenschouw. Het was een dun, klein vrouwmensch, met een smal, bleek aangezicht en een diep klierteeken op de eene wang; recht en effen, als eene plank en klaarblijkend ter nauwernood volwassen. Zij was met een lichtbruin lijfje gekleed, een soort jaket, waarvan de snede bewees, dat het betere dagen had gekend, en een donkerder rok, die, van onder uitgerafeld, nauwelijks hare enkels bereikte. De voeten staken in een paar versleten soldatenschoenen, waarvan de opening van voren zonder snoer was. In den eenen arm hield zij een pak vodden, dat dwars op heur lijf lag. Uit het boveneinde van het pak stak iets wits: het was een kinderhoofd, dat hare magere borst zoog. Om het hoofd had zij een overblijfsel van eenen halsdoek, die onder de kin was geknoopt, en achter in den nek stak het haar uit. Zij trilde van koude van top tot teen, en als zij zich verroerde, spoot en spoog het in de schoenen, alsof zij in iets papachtigs stond en stampte. ‘Ik dacht niet, dat het iemand kon geneeren,’ ging zij opeen sissenden toon voort; ‘het staat toch hier, dit kotje.’ De konstabel kreeg een beklemmenden indruk. Eerst had hij ge dacht haar met strenge woorden weg te jagen en ze met een waarschuwing te laten gaan. Maar toen hij dat ellendig meisje bezag, dat daar met het kleine wicht in den arm stond en zich tegen de bank drukte en niet durfde zitten, uit vrees en weemoed, werd hij door eene soort ontroering aangegrepen. ‘Maar, in Jezus naam toch!... wat doet gij hier, mijn kind?’ Zij hoorde den milderen klank zijner stem. De angst verdween, en ze begon te weenen. De konstabel trok de deur toe en deed ze vast. ‘Zet u wat,’ zei hij, ‘het kind is te zwaar om er meê te blijven staan.’ | |
[pagina 155]
| |
Ze gleed zachtjes op de bank. ‘Nu dan!’ zei de konstabel bemoedigend en zette zich op de tegenovergestelde bank. ‘Ach, Mijnheer, laat mij hier blijven,’ fluisterde zij tusschen hare tranen. ‘Ik zal geene schade aanrichten, niet de minste zier... ik laat alles rein... ge ziet het zelf... hier is geen vuilnis; dat daar, zijn broodkorsten...’ Ze wees op een voddenpak op den vloer. ‘Ja, in den dag bedel ik... in die flesch is er een slokje water... laat mij 's nachts hier verblijven, tot ik mijne plaats terugkrijg... enkel tot Madame terugkomt!’... Ze hield stil en snoot zich in de vingers, die ze aan haren rok afvaagde. ‘Madame.. wie is dat voor iemand?’ vroeg de konstabel. ‘Zij, bij wie ik in dienst was. Ik had daar zoo eene schoone plaats, met vier kronenGa naar voetnoot(1) in de maand en het ontbijt, maar dan kwam ik in het ongeluk, en dan moest ik weg, verstaat ge? Madam Olsen ging zelve, om mij in het hospitaal te krijgen, zij is zoo goed, Madame Olsen, en ik bleef in haren dienst, tot ik in het hospitaal ging liggen; want zij is alleen, Madame Olsen, en ze zei dat zij mij zou houden, tot ik niets meer zou kunnen verrichten. Maar dan gebeurde het, dat Madame Olsen op reis moest, want zij is vroedvrouw, weet ge, en dan werd zij ginder op het hoogland ziek, en nu zeggen ze, dat zij niet vóor Kerstmis terugkomt.’ ‘Ach, God beware mij, dat gij zoo met uw kind rondzwerft, terwijl gij uwe Madame wacht! Is het mogelijk zoo te spreken!’ De konstabel schudde het hoofd. ‘Ik weet niet waar te gaan,’ kermde zij. ‘Nu, sedert mijn vader stierf, is er niemand om mij te beschermen, en mijne stiefmoeder heeft mij weggejaagd.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Maar de vader van dit kind, dan?’ ‘Hij, ja!’ zei zij en maakte eene kleine beweging met den nek. ‘'t Is zeker niet zoo gemakkelijk de hand op hem te leggen.’ ‘Maar ge weet toch wel, dat gij hem kunt doen veroordeelen, om voor het kind te betalen.’ ‘Ja, men zegt het zoo,’ antwoordde zij. ‘Maar hoe zal men het aanleggen, als men hem niet vindt?’ ‘Geef mij maar zijnen naam op,’ zei de konstabel, ‘dan zal men hem wel opsporen.’ ‘Ja, indien ik dien wist,’ zei zij dof. ‘Hoe dat? Kent gij den naam van den vader van uw eigen kind niet?’ Karen stak den vinger in den mond en zoog er aan. Het hoofd boog voorover. Er kwam een hulpelooze, sulachtige glimlach op heur aangezicht. ‘N-e-e-n!’ mompelde zij met een langgerekten toon op elke letter en zonder den vinger weg te nemen. ‘Van mijn leven heb ik nooit iets zoo dwaas gehoord!’ zei de konstabel. ‘In Jezus naam, hoe kwaamt gij dan met hem in aanraking?’ ‘Ik trof hem op straat 's avonds aan, als het donker was,’ zei zij zonder eenig spoor van schaamte, ‘maar het duurde niet lang, of hij bleef weg, en sedert heb ik hem nooit meer gezien.’ ‘Hebt ge dan geene inlichtingen genomen?’ ‘Dat heb ik ook, maar niemand wist waar hij was. Waarschijnlijk heeft hij eene plaats op het land gevonden, want hij heeft iets te maken met paarden.... dat heb ik vernomen door Lokta, die hem volgde.’ ‘God beware mij voor zoo eene soort menschen!’ gromde de konstabel. ‘Gij moet u bij het armbestuur aan- | |
[pagina 157]
| |
geven,’ zei hij luider, ‘zoo kan alles geschikt worden.’ ‘Neen, dat doe ik niet,’ zei zij op eens koppig. ‘'t Is toch veel beter in het bedelaarsgesticht te zijn en kost en woon te krijgen, dan wat ge nu doet,’ zei de konstabel. ‘Ach, enkel tot Madame Olsen terugkomt; zij is zoo goed, Madame Olsen.... ze zal mij in daghuur nemen, ik weet het bepaald, want zij beloofde het; en ook ken ik eene vrouw, die ons in huis wil nemen voor drie kronen in de maand. Zij zal het kind oppassen, terwijl ik bij Madame Olsen ben, en dan zal ik haar werk verrichten, als ik 's avonds terugkom. Dat alles zal zoo goed en wel zijn, als Madame Olsen maar komt, en ze komt met Kerstmis, zeggen ze.’ ‘Ja, ja, mijn kind, groote menschen zijn meester van hun eigen, maar gij hebt geen recht u hier op te houden.’ ‘Of ik hier 's nachts zit... kan dat iemand iets doen? Ach, Heere God! sta mij dat toe! het kind zal niet schreeuwen. Enkel tot Madame komt.... ach, mijn goede heer, enkel tot Madame komt....’ ‘Maar ge zult dood vriezen, gij en uw kind.’ Hij zag op hare ellendige kleeren. ‘Hier is het altijd beter dan buiten, op straat, ziet ge. Ach, mijnheer, enkel tot Madame komt!’ ‘Eigenlijk moest ge nu naar het bureel, weet ge?’ zei de konstabel overwegend en krabde zich achter het oor. Ze sprong op en kwam hem nader. ‘Doe het niet, doe het niet! “snikte zij, terwijl zij met heure verstijfde vingers zijne mouw vastgreep.” Ik bid u zoo innig in Gods naam, enkel tot Madame komt!’ De konstabel bedacht zich. ‘Drie dagen tot Kerstmis,’ rekende hij. | |
[pagina 158]
| |
‘Ja, ja, 't zij zoo,’ zei hij luid, terwijl hij opstond. ‘Ge kunt hier blijven tot Kerstmis, maar geen dag langer. En geef hierop acht: niemand mag er zijn, die het weet.’ ‘God zegene u, God zegene u! en dank, duizendmaal dank!’ barstte zij uit. ‘Maar opgepast weg te zijn, om zes uur stipt 's morgens, eer het trafiek hier begint,’ voegde hij er bij, toen hij bijna de deur uit was. Den volgenden nacht, toen hij het huisje voorbijkwam, stond hij stil en keek naar binnen. Zij zat in eene schuinsche houding, met den rug tegen den vensterpost geleund; haar profiel, met den geknoopten halsdoek om 't hoofd, teekende zich zwak tegen de ruiten af. Het kind lag aan de borst en zoog. Zij verroerde zich niet en scheen te slapen. Tegen den morgen veranderde het weêr tot vorst. In den loop van den volgenden dag zonk de thermometer twaalf graden. Het werd nijpend koud met klare en stille lucht. Op de vensters van het kleine schuitevoerdershuisje kwam een dikke laag witte rijm, die de ruiten heel en gansch ondoorzichtbaar maakte. Op Kerstavond was er op nieuw weêrsverandering. Het dooide en droop van alle kanten af. Men was bijna genoodzaakt met geopende parapluies te gaan, ofschoon het niet regende. Beneden op de kaaien waren al de vensters der pakhuizen weer ijsvrij geworden, en het slijk was erger dan ooit. In den namiddag tegen twee ure, kwam de konstabel hierheen. Hij had de laatste nachten verlof gehad, om reden van eene verkoudheid, waar de dokter hem attest voor gegeven had. Nu moest hij uit, om met eenen man van eenen stoomboot te spreken. Zijn weg ging langs het huisje. Ofschoon het reeds donker | |
[pagina 159]
| |
begon te worden, zag hij toch op eenige schreden afstands, iets dat hem deed stilstaan en zoo zonderling te moede maakte. Daar zat zij juist in dezelfde houding, als twee dagen geleden. Het zelfde stuk profiel op de ruit. Hij maakte eigenlijk geen overweging daarover, alleen voelde hij zich met schrik bevangen om dit versteende figuur. Er ging een onwillekeurige huivering door zijne leden. Zou er iets gebeurd zijn? Hij spoedde zich naar de deur: zij was toe. Toen sloeg hij eene ruit stuk, raapte eene ijzeren stang op, die hij door de opening staken trok daarmede den haak uit de krammen. Daarna trad hij binnen, zacht en voorzichtig. Ze waren steendood allebei. Het kind lag in de armen der moeder en hield nog in den dood de borst in den mond. Op zijne wang waren eenige druppels bloed van den tepel gerold, en op de kin gestremd. Zij was schrikkelijk uitgeteerd, maar op het aangezicht lag er als een stille glimlach. ‘Arm meisje, wat Kerstmis kreeg zij!’ mompelde de konstabel, terwijl hij eenen traan wegwischte. ‘Maar misschien, voor allebei, is het best zooals het is. Onze Heer wist zeker wel wat hij deed.’ Hij ging weer buiten, trok de deur toe en deed den haak vast. Hij spoedde zich naar het bureel om het gebeurde te melden. Den eersten werkdag na Kerstmistijd liet het havenbestuur het oude schuitevoerdershuisje afbreken en wegnemen. Het moest daar niet staan, als een toevluchtsoord voor alle soorten van landloopers. |
|