Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deken De Bo's kruidwoordenboek en de Nederlandsche wetenschappelijke taal, door J. Mac Leod.Deken De Bo's kruidwoordenboekGa naar voetnoot(1) is eene kostbare bijdrage tot de kennis onzer volksdialecten. Het bevat de opgave van verscheidene duizende (West-)Vlaamsche namen van planten en plantendeelen, alsook talrijke uitdrukkingen, die op den landbouw en het leven der planten betrekking hebben. Eene eerste alphabetische lijst (blz. 3-154) bevat de (West-)Vlaamsche woorden, met de overeenkomstige Fransche en Latijnsche uitdrukkingen en eenige beknopte uitleggingen. De tweede lijst (blz. 157-180) is Fransch-Vlaamsch, de derde (blz. 184-203) is Latijn-Vlaamsch-Fransch. Talrijke woorden, die alleen in den mond van het volk bestaan en van lieverlede verdwijnen, zijn hier zorgvuldig bijeengebracht en uit het vergeetboek gered. Wij hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele uitdrukkingen, waarvan wij de juiste beteekenis kenden, in die lijsten gezocht, en overal hebben wij De Bo's opgaven volkomen overeenkomstig gevonden met onze eigene aanteekeningen, zoodat het boek ten volle ons vertrouwen verdient. Enkele West-Vlaamsche plantennamen, die in sommige gewesten algemeen gebruikt worden, zijn den schrijver onbekend gebleven, als bijv.: Duinedistel = Eryngium maritimum (langs de kust). Het bijeenverzamelen van zoovele oorkonden, als in bedoeld boek te vinden zijn, vergt niet alleen veel kennis, maar ook een onvermoeibaar geduld. Eene zoo uitgebreide taak kan onmogelijk door een enkelen navorscher voltooid worden: leemten zijn onvermijdelijk. De Bo heeft echter verzuimd aan te duiden uit welke gewesten de aangeteekende woorden afkomstig zijn: vele plantennamen worden, evenals ontelbare andere dialectwoorden, in enkele districten, soms in eene enkele gemeente gebruikt; zoo bijv. hoogergemeld woord vaatgewied, dat wij te Nieuwpoort hebben hooren gebruiken, is, zooveel wij weten, aan de Oostendsche visschers onbekend. In De Bo's werk zijn alle West-Vlaamsche uitdrukkingen zonder onderscheid gemengd, alsof zij in de geheele provincie te huis behoorden; daarenboven komen eenige woorden voor, die De Bo zelf gemaakt heeft, maar daarover verder. Wat er ook van zij, De Bo's woordenboek is eene kost- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bare aanwinst voor onze folklore; en niet alleen voor folkloristen, maar ook voor plantenkundigen is het eene nuttige vraagbaak. Het gebeurt niet zelden dat leeraars in de plantenkunde of de landbouwkunde door hunne leerlingen plantnamen hooren gebruiken, waarvan de beteekenis moeilijk te vinden is: De Bo's woordenboek zal in de meeste gevallen een vertrouwbaar antwoord gevenGa naar voetnoot(1). Het woordenboek wordt gevolgd door een zoogenoemden bijvoeg (blz. 207-278), eene verzameling van drie en twintig stukjesGa naar voetnoot(2) van De Bo's hand, waarin over plantenkunde of planten gehandeld wordt. Wij behoeven niet te zeggen dat alles in louter West-Vlaamsch geschreven is, met veel Fransch erbij, en onder zorgvuldige uitsluiting van alles wat naar zoogenoemd Hollandsch zweemt. Wij vinden, onder die stukjes, eenige hoofdstukken, die waarschijnlijk bestemd waren om tot een leerboek van plantenkunde vereenigd te worden. Zoo bijv. het eerste hoofdstuk, getiteld ‘de drie rijken der Schepping’: ‘1. In geheel den huishoud van de natuur die God geschapen heeft en ziet men niet anders, buiten de elementen, als wezens die liggen, wezens die staan, wezens die gaan en wezens die heerschappen. De wezens die liggen zijn deze die groeien zonder te leven, zooals de metalen, de steenen, enz.; en zij heeten de Delfstoffen, omdat zij uit den grond, waarin zij gemeenlijk verborgen liggen, gedolven worden; ofwel Mineralen, naar 't fransch minéraux, le règne minéral. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wezens die staan zijn deze die groeien en leven zonder te gevoelen, namelijk de boomen en de kruiden; en zij heeten de Gewassen of het Plantenrijk, les végétaux, le règne végétal. De wezens die gaan, of ten minste henzelven bewegen, zijn deze die groeien, en leven en gevoelen zonder te heerschappen, namelijk de visschen, de vogels en de beesten; en zij heeten de Dieren, het Dierenrijk, les animaux, le règne animal. De wezens die heerschappen zijn deze die een sterfelijk lichaam hebben dat groeit en leeft en gevoelt gelijk de dieren der aarde, en eene onsterfelijke ziel met rede en verstand begaafd gelijk de Engelen des hemels; en deze wezens die wij zelven zijn, heeten de Menschen, het menschelijk geslacht, les hommes, le genre humain’. De groote Linnaeus schreef: ‘mineralia crescunt, vegetalia crescunt et vivunt, animalia crescunt, vivunt et sentiuntur’Ga naar voetnoot(1). Men vergelijke dien korten, kernachtigen Linnaeaanschen volzin met De Bo's Rijken der Schepping. In het tweede deel van het eerste hoofdstuk worden de verschillen tusschen de drie rijken der schepping uitvoeriger aangeduid, in plat West-Vlaamsch, op eene zoo bijstere wijze, dat men zich afvraagt of de schrijver volkomen begrepen heeft wat hij zegde: dit gedeelte is naar allen schijn onvoltooid. Het tweede hoofdstuk voert den titel: ‘hoe de plant uit het zaad komt’. Wij laten hier dat hoofdstuk volgen, ofschoon het, volgens eene nota van den uitgeverGa naar voetnoot(2), niet volledig zij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Eerst en vooral wat is een zaad? Een zaad is een bekracht planteneitje dat in de vrucht zijnen vollen was- en rijpdom verkregen hebbende, bekwaam is om de plant wederom voort te brengen. Het bestaat uit drie deelen: de keeste, de vrijde en de spijze. Om dit gemakkelijk te vatten, neemt eene rijpe suikerboon, die in warm water geweekt en gezwollen is, en scheurt er de pelle van open, en gij vindt daar iets in gelijk een vogelken in zijne gebrokene eierschaal, met eenen bek die, als in een trachtertje, binnen aan de pelle geschoven zit en met twee groote dikke vlerken waartusschen een pluimsteertje. Die suikerboon is een zaad, une graine, en dat vogelke is de keeste, l'amande, la plantule, l'embryon de la graine. De eierschaal is de vrijde of het beschutsel van de keeste, le tégument de la plantule: custode gemeenlijk van twee pellen, tuniques, eene buitenpelle of de schaal, le testa, en eene binnenpelle of de lijze, l'endoplèvre ou le tegmen. De vlerken van het vogelke zijn de bladeren van de keeste, zaadlobben genaamd, cotyles ou cotylédons. Het pluimsteertje is het eerste begin van den stengel en wordt in de sprekende taal Hemelscheute geheeten, la gemmule of la plumule, omdat het, kiemende, altijd opwaards naar den hemel wilt. Het uiterste puntje van 't vogelken zijnen bek is het eerste begin van den wortel, in de sprekende taal de Aardscheute genaamd, la radkule, omdat het, uitschietende, altijd nederwaards in de aarde kruipt. Tusschen den bek en het pluimsteertje is het lijf van 't vogelken, dat is de keestestam, la tigelle, waar de zaad- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lobben aan vast zijn, tusschen de aardscheute en de hemelscheute. Het trachterken waar den bek in geschoven zit, begint aan 't fonteintje, la chataze, d.i. het puntje in de lijze waar de zimperstreng, le funicule, openluikende, dat trachterken vormt. Rechtover 't fonteintje van de lijze ziet men al buiten op de schale een lidteekentje dat de prente heet, le hile; deze prente is het punt waar de zimperstreng aan vast is. De zimperstreng is het steertje dat de boone, als zij in hare huize groeide, verbond aan den spijskoek, le placenta, en langs waar het voedsel uit de hulze naar de boone zimpert. Tegen de prente van de custode, recht op het punt waar de aardschote van de keeste schuilt, is er een kleen kleen gaatje, dat men gemakkelijk ziet als men de schale naar den dag houdt; dit gaatje heet men het zientje, le micropyle..........’ Ziedaar een staaltje van wetenschappelijk West-Vlaamsch. In het voorwoord zegt de Heer Samyn dat ‘De Bo de gebrekelijkheid van het wetenschappelijk Vlaamsch vatte,’ ‘de volkswoorden wikte en woeg, zoekende te weten of zij goed en deugdelijk waren’, ‘de oude kruidbeschrijvers, zooals Dodoens, bestudeerde, en poogde uit eigen hoofd de verdietsching te vinden van sommige leeftuigen der gewassen, die bij 't volk en bij de oude schrijvers onbekend en onbenoemd gebleven zijn’. Wij willen thans onderzoeken of de arbeid dien De Bo zich getroostte, eenig nut gesticht heeft, of hij iets beters gevonden heeft dan de woorden, welke door de Nederlandsche plantenkundigen algemeen gebruikt worden. Ziehier de lijst der technische bewoordingen, die in het tweede hoofdstuk voorkomen, met de overeenkomstige Nederlandsche uitdrukkingen daarnaast: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn de Nederlandsche uitdrukkingen, in de kolom rechts, zoodanig gebrekelijk, dat men ze alle, op eene enkele uitzondering na, moet verwerpen? De vergelijking der kiem (keeste) met een vogeltje in zijne eischaal is zeer schilderachtig, en de geheele beschrijving van het zaad is in hare eenvoudigheid niet van verdienste ontbloot, maar waarom eene taal gebruiken die niemand zou verstaan, ware geheel het artikel niet doorweven met verklaringen in het Fransch? Zekere woorden, door De Bo uitgevonden, zijn niet ongelukkig, als bijv. hemelscheute en aardscheute; maar zij werden tot heden in geen enkel wetenschappelijk boek gebruikt; waarom de woorden pluimpje en worteltje, die door alle plantenkundigen, in Holland zoowel als in België aangenomen worden, verwerpen? Wij willen hier nog het vierde hoofdstuk bespreken; het handelt over ‘de verschillige vruchten’. Ziehier de gebruikte kunstwoorden, met de Nederlandsche bewoordingen daarnaast: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij willen hier niet nader onderzoeken of de beschrijving, die van al deze vruchten gegeven wordt, nauwkeurig en duidelijk (zie bijv. de beschrijving der note, der sluime, der hauwe, enz.) is. De rangschikking zelve is onvolkomen: de appelvrucht en de komkommervrucht worden er verward; en nogmaals werpt de schrijver, zonder eenige gegronde reden, eene menigte algemeen gebruikte en geijkte Nederlandsche woorden over boord, om eene lange reeks nieuwe bewoordingen in het leven te roepen. Het is onnoodig deze uittreksels te vermenigvuldigen: op iedere bladzijde van den bijvoeg vinden wij nieuwe woorden, en de aangehaalde voorbeelden geven een voldoende denkbeeld van het geheele werk. Uit de lijst der aangehaalde schrijvers (blz. III) blijkt dat De Bo geen enkel modern Nederlandsch werk over plantenkunde gekend heeft: Oudemans, Hugo de Vries, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huizinga, Salverda, Suringar, Boerlage, Heukels, Van der Harst, Rauwenhoff, Witte en zoovele andere verdienstelijke kruidkundigen blijven onvermeld! Hij heeft willen eene plantenkundige taal scheppen, op eigene hand, en hetgeen hij voortgebracht heeft is voor niemand verstaanbaar. De schrijver dezer regelen is West-Vlaming en tevens professor van plantenkunde; hij bevindt zich dus in de best mogelijke voorwaarden om De Bo's taal te begrijpen; hij zou er nochtans weinig van verstaan hebben, waren de Fransche uitleggingen weggelaten geworden.
Wij willen thans, naar aanleiding van hetgeen wij over De Bo's kruidwoordenboek schreven, het Nederlandsch als natuurhistorische taal van een algemeen standpunt beschouwen. Voor een tiental jaren werd de natuurwetenschap in ons land, buiten de Hoogescholen, de land- en tuinbouwscholen en enkele andere onderwijsgestichten, schier nergens aangeleerd, en daar waar een natuurhistorisch onderwijs gegeven werd geschiedde zulks uitsluitend in het Fransch. Men was gewoon, voor de plantenkunde, evenals voor alle andere natuurlijke wetenschappen, uitsluitend de taal onzer zuiderburen te gebruiken: het Nederlandsch werd algemeen beschouwd als veel te onvolmaakt om tot de uitdrukking van wetenschappelijke denkbeelden te kunnen aangewend worden. Sedert is de toestand tamelijk veranderd: het onderwijs in de natuurwetenschappen werd in de middelbare en lagere scholen ingevoerd, en het Nederlandsch begon bij dat onderwijs gebruikt te worden, niet alleen in de lagere scholen, waar in verscheidene Normaalscholen voor jonge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen en middelbare onderwijsgestichten. Talrijke Hollandsche werken over planten-, dier-, schei- en natuurkunde werden in ons land verspreid, en heden vinden die boeken in de Vlaamsche provinciën dagelijks meer lezers. Ondanks die gunstige verandering blijft bij velen het oude vooroordeel voortbestaan, alsof het Nederlandsch geene, of eene zeer onvolkomen technische taal bezat. Menige leeraar, menige plantenkundige, die nooit heeft hooren gewag maken van eenig Nederlandsch wetenschappelijk werk, en zijn leven lang uitsluitend Fransche boeken gebruikt heeft, is in verlegenheid gebracht wanneer hij gedwongen wordt over natuurwetenschap in 't Nederlandsch te handelen. Hij vertaalt, natuurlijk uit het Fransch, in plaats van rechtstreeks uit Nederlandsche bronnen te putten. Het woordenboek biedt hem weinig hulp, want woordenboekenGa naar voetnoot(1) worden door taalkundigen, niet door natuurvorschers gemaakt. Hij is dan ook geneigd om woorden te scheppen. Wij Vlamingen, hebben tot heden geene wetenschappelijke letterkunde, nauwelijks enkele populaire werken en eenige schoolboeken over de eerste beginselen der wetenschap. Wij moeten dus voorloopig aan den vreemde onze wetenschappelijke uitrusting ontleenen. Zullen wij, als voorheen, uitsluitend Fransche werken gebruiken, en vertalen, en woorden maken? Of zullen wij aan Noord-Nederland het gereedschap vragen dat ons ontbreekt?Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de Flaminganten, en zelfs voor alwie, zonder Flamingant te zijn, de zaak onpartijdig wil beschouwen, kan het antwoord geen twijfel lijden. De Noord-Nederlanders zijn bekend met alles, wat op wetenschappelijk gebied in geheel Europa verschijnt. Zij zelven bekleeden, door de talrijke oorspronkelijke werken hunner geleerden, eene eereplaats onder de Europeesche volkeren. In hunne boeken vindt men, in 't algemeen, den weerklank van al het nieuwe en het goede, dat in de wetenschappelijke wereld volbracht wordt. Door hunne helderheid en bevattelijkheid kunnen de Hollandsche boeken met de beste leerboeken uit andere landen vergeleken worden. En in de Hollandsche botanische en andere natuurhistorische werken leeren wij dit gedeelte der taal, dat wij tot heden niet, of onvoldoende kennen. Frankrijk leeft integendeel, in wetenschappelijk opzicht, van de andere volkeren afgezonderd. Men vindt in Frankrijk vele hoogleeraren, die noch Duitsch, noch Engelsch, noch Italiaansch verstaan! een wonder, dat men in geen ander, Midden- of Noord-Europeesch land zou aantreffen. De Fransche boeken bevatten dan ook de Fransche wetenschap, maar niet de wetenschap. Zij zijn daarom minder goed dan de Hollandsche, al zijn zij veel talrijker. Indien wij, als tot heden gedaan werd, uitsluitend Fransche boeken gebruiken, zullen wij in onze eigene taal niet kunnen spreken over wetenschap, zonder ontelbare woorden te maken en als het ware eene nieuwe taal te scheppen. En in de zeer gewaagde veronderstelling dat wij daarin gelukken, wat zal de uitkomst zijn? Eene splitsing van het wetenschappelijke Nederlandsch in twee takken, het thans bestaande technische Hollandsch en het door ons gemaakte technische Vlaamsch; een nieuwe dam, tusschen Noord- en Znid-Nederland opgeworpen. Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hope niet dat wij de Hollanders ooit kunnen bewegen om de door ons gemaakte taal aan te nemen; dat zouden wij misschien in zekere maat kunnen, werd onze wetenschap beter dan de hunne, maar dien uitslag zullen wij nooit verkrijgen, indien wij bij de Franschen blijven ter school gaan. Behalve onze onbekendheid met de Noord-Nederlandsche wetenschappelijke boeken, geeft eene andere omstandigheid tot het maken van nieuwe woorden aanleiding. Een der geliefkoosde stokpaardjes onzer zoogenoemde fransquillons is het stellen van taalkundige vragen aan de Flaminganten. ‘Voyons, comment dit-on canon en Flamand?’ ‘Comment traduit-on téléphone?’ of, om aan de plantenkundige taal voorbeelden te ontleenen, ‘comment dites vous infundibuliforme, cotylédon, hespéridie, mélonide, pétiole, enz.? En de aldus in verlegenheid gebrachte Flamingant denkt bij zich zelf: ‘'t is waar, onze taal is toch arm’, en om de taal te verrijken, begint hij op zijne beurt woorden te maken, hij vraagt zich niet af of er reeds voor pétiole en infundibuliforme, enz. duidelijke bewoordingen bestaan, of het wel noodig is canon en téléphone te vertalen; hij is door den esprit gaulois zijner tegenstrevers verbijsterd, en wil kost wat kost een zegepralend antwoord vinden,.... in plaats van den esprit gaulois met eene Vlaamsche klucht te beantwoorden. Gelukkig gaat dat nutteloos woorden maken (woorden scheppen of woorden slaan) dagelijks meer uit de mode, naarmate wij beter bekend worden met de Hollandsche wetenschappelijke werken. Men verwijt echter den Hollanders dat zij soms, met een verregaande laisser aller, Fransche woorden gebruiken wanneer zulks volkomen nutteloos is; dat in 't bijzonder hunne technische boeken talrijke bastaardwoorden bevatten, aan vreemde talen ontleend, bij gebrek aan echt Hollandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
termen. Men wenscht dat wij, Vlamingen, eene zuivering der kunsttaal ondernemen. Om de kunsttaal der Hollanders te beoordeelen moeten wij haar vergelijken met die van andere volkeren, voornamelijk met het Duitsch, het Engelsch en het Fransch. In die talen vindt men wetenschappelijke werken, tot het elementair onderwijs of tot verspreiding der wetenschap onder niet ingewijden bestemd. In zulke boeken wordt schier overal (in Frankrijk het minst) eene kunsttaal gebruikt, die bijna geene vreemde bewoordingen bevat. De taal der Hollandsche populaire werken en leerboeken is in dat opzicht ten minste zoo zuiver als de Duitsche, zuiverder dan de Engelsche en de Fransche. Wat de streng wetenschappelijke werken betreft, die tot specialisten gericht of tot het hooger onderwijs bestemd zijn, daarin worden, in alle beschaafde landen, en in Holland niet meer dan elders vele (niet uitsluitend) Latijnsche of Grieksche termen aangewend. Wanneer het zaken geldt, die tot heden alleen door de geleerden gekend zijn (als bijv. schier alles wat microscopie betreft, de kennis der lagere dieren en planten, de drie vierden der Natuur- en Scheikunde, enz.) wordt in alle landen dezelfde Latijnsch-Grieksche kunsttaalGa naar voetnoot(1) aangewend; zoohaast een begrip uit de streng wetenschappelijke wereld in de toegepaste of populaire wetenschap zijne intrede doet, wordt in ieder land voor het noodige woord gezorgd; en gaat de Latijnsche of de Grieksche term in de levende talen over, zoo wordt het een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
internationale term, die welhaast overal begrepen wordt, (telefoon, telegraaf, bacterie), hetgeen onbetwijfeld een voordeel is. Men heeft dus geenszins het recht aan de Hollandsche wetenschappelijke schrijvers den steen te werpen: zij handelen als de geleerden van alle andere beschaafde landen. Het Hollandsch is rijk genoeg aan heldere, duidelijke woorden om alles te zeggen wat moet gezegd worden in een populair boek, of in een elementairen leergangGa naar voetnoot(1); het bezit daarenboven talrijke zuiver Nederlandsche termen voor vele begrippen, die men alleen bij het bespreken van streng wetenschappelijke onderwerpen noodig heeft. Dat is meer dan voldoende: het Fransch is in dat opzicht veel armer dan wij. Wij beschouwen het dan ook als een plicht voor de Flaminganten, door alle mogelijke middelen de goede Hollandschewetenschappelijke boeken in ons land te verspreiden en bekend te maken; de daardoor gewonnen voordeelen zullen, in opzicht van taal en van wetenschap, onschatbaar zijn. Het ligt echter geenszins in onze bedoeling, de Fransche boeken te willen uitsluiten, evenmin als de Engelsche en de Duitsche. Alwie in de wetenschap eenigszins verder gevorderd is, moet al de werken over zijn vak, onverschillig in welke taal, kennen en zooveel mogelijk lezen. Maar de Hollandsche hand- en leerboeken moeten voorloopig de grondslag zijn van geheel het elementair en technisch onderwijs, in plaats van de Fransche. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werd het stelsel, dat wij verdedigen, hier te lande algemeen aangenomen en gedurende vijftien of twintig jaren gevolgd, dan zouden wij, evenals onze Noorderbroeders, met de wereldwetenschap bekend zijn. Dan zouden, uit de Vlaamsche scholieren, mannen groeien, die de Nederlandsche wetenschappelijke litteratuur zouden helpen verrijken, niet alleen met schoolboeken, maar ook met oorspronkelijke werken.Ga naar voetnoot(1) Dan zouden Noord-en Zuid-Nederland elkander wederzijdsche hulp verleenen. De uitbreiding van den lezerskring zou de Hollandsche schrijvers aanmoedigen om, nog meer dan zij heden doen, in hunne taal te schrijven; de kracht van het Nederlandsch, als wetenschappelijke taal, zou verdubbeld zijn. Er werd reeds, als wij hooger zegden, in de aangeduide richting tamelijk veel gedaan. Het gebruik van Hollandsche boeken breidt zich dagelijks uit, en alle Flaminganten kunnen medewerken, door voor eigen gebruik dan alleen Fransche, Duitsche of Engelsche boeken te koopen, wanneer zij in het Nederlandsch niets vinden over het vak of het onderwerp dat zij willen bestudeeren. Wanneer een Vlaming - zelfs een Flamingant - een wetenschappelijk werkGa naar voetnoot(1) wenscht te bezitten, vraagt hij zich niet genoeg af of er in Holland niets te vinden is dat hem zou kunnen dienen. Hij is zoo zeer gewoon te hooren zeggen, dat in onze taal geene wetenschappelijke boeken bestaan, dat hij er zelfs niet eens aan denkt om een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandsen werk te zoeken, en zich met een Fransch boek te vreden stelt. Hij zou nochtans in 't Hollandsch gewoonlijk betere hulpbronnen vinden dan in 't Fransch, dikwijls even goed, zelden slechter of niets. Het is van individuëele propaganda dat wij op wetenschappelijk gebied het meest te verwachten hebben: dat alle Vlaamschgezinde planten-, dier-, schei-, natuur-, land-, tuinbouwkundigen, geneesheeren, leeraars, dat alle Flaminganten die zich uit liefhebberij met eene wetenschap onledig houden, de gewoonte nemen aan Hollandsche boeken de voorkeur te geven, die boeken onder vrienden en vakgenooten bekend maken, en wij zullen na weinige jaren onberekenbare uitkomsten verkregen hebben. Zulke individuëele pogingen gaan echter met eene moeilijkheid gepaard: men moet zich soms veel opzoekingen getroosten om het bestaan van een Hollandsch boek te leeren kennen: wanneer men eindelijk, in de Nederlandsche Bibliographie, of in het Letternieuws, den titel gevonden heeft van een werk, over het onderwerp waarmede men zich onledig houdt, moet men het bestellen, zonder het misschien ooit gezien te hebben. En indien men eene kleine stad of een buitendorp bewoont, waar de hulp van een boekhandelaar ontbreekt, wordt het schier onmogelijk zich een Hollandsch boek te verschaffen. Daarom zouden onze Vlaamsche maatschappijen zich met die zaak moeten bezighouden; zij zouden de Hollandsche technische werken moeten aankoopen, ieder boek aan een bekwamen persoon ter inzage geven, en hem verzoeken over den inhoud een verslag op te maken, dat in het archief der maatschappij zou bewaard blijven. Op die manier zou ieder genootschap over de noodige bouwstoffen beschikken om hare leden en de belanghebbenden in 't algemeen voor te lichten. In die rich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ting zouden bijv. onze land- en tuinbouwmaatschappijen, en vooral de vakafdeelingen van het Taalverbond, een vruchtbaar en uitgestrekt arbeidsveld vinden.
Men heeft in den jongsten tijd, in vele Vlaamsche nieuws-bladen en tijdschriften, meermalen gesproken over het opmaken van Nederlandsche technische woordenlijsten voor de verschillende vakken, en het Taalverbond heeft die taak op zijn programma gebracht. Het is niet onverschillig op welke wijze men dergelijke woordenboeken zal samenstellen. Volgens onze meening moet men daarbij de methode volgen, die tot heden bij het opmaken van alle technische woordenboeken, over alle vakken en in alle landen, aangewend werd. Men zal de bestaande woorden opzoeken, bijeenverzamelen en rangschikken; en daar wij tot heden, in Zuid-Nederland, geene wetenschappelijke letterkundeGa naar voetnoot(1) bezitten, zal men schier uitsluitend Hollandsche oorkonden!Ga naar voetnoot(2) moeten gebruiken. Wanneer synoniemen bestaan zal men kunnen, na rijpe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overweging, eene keus doen, en een der bestaande woorden (liefst het meest gebruikte) door een bijzonder teeken aanbevelen. De woordenlijsten zullen geene nieuwe, opzettelijk gemaakte woorden bevatten. Bekwame natuurvorschers, die daartoe de noodige autoriteit bezitten, hebben alleen het recht om nieuwe woorden te maken, en de bewoordingen die zij scheppen hebben alleen kans om door de andere natuurvorschers aangenomen te worden. Zoo lang in onze provinciën geene oorspronkelijke, streng wetenschappelijke werken in 't Nederlandsch verschijnen, moeten wij ons met het verbeteren der kunsttaal niet bemoeien. In den bijvoeg tot Deken De Bo's Kruidwoordenboek vinden wij een treffend voorbeeld van de vruchten, die men van het maken van nieuwe kunstwoorden mag verwachten. De termen, door Dd Bo uitgevonden (zie hooger) zullen, ofwel door niemand aangenomen worden, en dan is zijn arbeid nutteloos; ofwel enkele West-Vlaamsche taalparticularisten zullen ze om hun stuks wille gebruiken, en zoodoende zullen zij de deur sluiten voor de botanische litteratuur van de overige vijftien Nederlandsche provinciën, en bijdragen tot hunne intellectuëele opslorping door Frankrijk. Laat ons op het uitgestrekt veld der wetenschap andere, nuttiger werkzaamheden kiezen dan het maken van doodgeboren woorden, en het optrekken van een scheidingsmuur tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Laat ons voorloopig, als vlijtige scholieren, de Hollandsche school bezoeken; wanneer wij zullen meesters geworden zijn, dan zullen wij mogen spreken. |
|