| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Twee novellenbundels.
I. Sinjoren. Novellen en Verhalen door Frans van Cuyck. - Gent, Hoste, 1888.
De nieuwe bundel van den heer van Cuyck begint met eene fantazie Excelsior gedoopt. De schrijver legt daarin zijne geloofsbelijdenis over zich zelven af. Hij wilde den top bereiken van den berg, waar de bevoorrechte stervelingen wonen, voor wie de wereld bewonderend op de knieën ligt; de weg was lang en lastig; op zijne baan had hij zich wel eens onmachtig, nimmer ontmoedigd noch afgeschrikt gevoeld, eindelijk heeft hij zijn doel bereikt.
Er is in dic fantazie een groote brok waarheid, eene openhartige bekentenis van zijn streven en zijn strijden; hij heeft zich eene plaats willen veroveren in het rijk der letteren, hij is niet gaan aarzelen en twijfelen, omdat zijne eerste boeken geen meesterstukken waren; hij heeft zich voorgenomen beter, degelijker werk te leveren en hij heeft woord gehouden. Het eenige deel fantazie in zijn Excelsior is de uitspraak, dat hij zijn doel nu reeds zou bereikt wanen; hij gelooft het niet en ook wij denken, dat hij hier slechts een visioen der toekomst weerspiegelt, dat hij voort wil gaan niet als een zegepraler, maar als een strijder voor de letterkroon.
Er ligt iets buitengewoon naïefs in die openbare biecht, iets
| |
| |
roerends, zooals alle naïeveteit, die samengesteld is uit oprechtheid en onbewustheid van het ongewone van woord en daad. De schrijver heeft zich zelven onderzocht en heeft te goeder trouw gezegd wat hij gevonden had en wat hij hoopt.
Van die goede trouw is heel zijn bundel doortrokken. Hij heeft de menschen bestudeerd, die rondom hem leven en hij heeft ze geschilderd zooals hij ze zag; niet aannemend, dat alles wat hij zag vermeldenswaardig was, maar niets zeggend dan wat hij gezien of gevoeld had.
Zijne kleuren zijn niet schitterend, maar zij zijn niet valsch; zij zijn stil zooals zijne menschen en harmoniëeren met dezer daden.
Zijne helden behooren tot de kleine burgerij en de werkende klas van Antwerpen, het zijn echte Sinjoren; maar het zijn evenzeer menschen, die elders zoowel als hier leven. Hunne lotgevallen zijn belangrijk genoeg om het vertellen waard te zijn; niet zoo ongemeen, dat de studie van karakter en gemoed op den achtergrond zou gedrongen worden door het zoeken naar een verrassende en verbluffende handeling.
Wij hebben hier dus eene reeks zedeschetsen, zonder eenige aanmatiging gekozen, met liefde en zorg behandeld, getuigend zoo niet van eenen diep doordringenden, dan toch van eenen helderen, juisten blik, burgerlijke tafereelen in waarheidslievenden trant.
De taal is van hetzelfde allooi: verzorgd, gezond, bescheiden als de onderwerpen, enkele keeren zooals in het eerste stuk wat al te kleinburgerachtig. ‘Hendrik Laerebeke ging eerlang trouwen met Paula Van Groenendael, eene juffer, welke door iedereen om hare schoonheid geroemd werd, en wier zedigheid hare schoonheid nog overtrof.’ Zoo begint in alle eerbaarheid en ordentelijkheid het eerste alinea van ‘Een duur gelag’, het cerste en het minste van de zeven stukken. Het geheele verhaal is niet veel meer dan een grappige anekdote, die, na een begin, dat wat al te droogjes uitvalt, al spoedig levendiger van gang en schilderachtiger van taal wordt: ‘De heer van Groenendael
| |
| |
oefende het edel ambacht uit van kleermaker. Ge kondt dat aan zijn uiterlijk zien; hij wipte het hoofd lier in de lucht, ging steeds eenen lichten, deftigen pas, droeg jassen en vesten zonder de minste kreuk of plooi, aan het lijf ‘geschilderd,’ en pronkte steeds met eene das ‘buiten het gemeen.’ Kortom het was als voerde hij overal met zich de glanzend gepoetste koperplaat zijner straatdeur, waarop de voorbijganger aan den overkant zonder scherp toe te kijken het blufferige Marchand-Tailleur kon lezen.’
In Een looverwoord wordt een ongewoon karakter opgevoerd, iemand die cabalistiek studeert en de ware wereld voor de bovennatuurlijke vergeet. Het fantastiek tooneel in een verlaten kasteel is wel wat gezocht. Wanneer de droomer op de aarde te recht komt, krijgen natuur en hart hunnen eisch.
Emma en Clara is het voornaamste stuk uit het boek en dan ook gelukkig gevonden en passend uitgewerkt, vol leven en beweging, met tegenoverstelling van licht en donker in de karakters: een stil maar innig drama. De eenige zwakke kant van het fraaie stuk is dat het wat veel aan Froufrou laat denken. De huishoudelijke, achtings- en beminnenswaardige vrouw, die zich voor de lichtzinnige zuster heeft opgeofferd, wijst de hand af van den man, dien ze innig bemind heeft; het is niet zeer vrouwelijk, maar het is edel.
In Eene belofte huwt Victor het meisje niet, dat hem liefheeft en aan wie hij zijne hand beloofd had, omdat hij eene andere, bevalligere, op zijnen weg ontmoet; in Uitstel is Achterstel, huwen de geliefden elkander niet, omdat de jongen verdrinkt weinig dagen voor het lang uitgestelde huwelijk; in Nebo huwt het meisje den minnaar niet, die hare hand heeft gevraagd, omdat hij een vrijzinnige onderwijzer is; later zijn geluk met eene andere vrouw ziende, gevoelt zij spijt over die weigering; in Een duur gelag huwt de brave jongen de dochter des kleermakers niet, omdat hij, na met de vrienden zijn afscheid uit het jongensleven gevierd te hebben, in kennelijken toestand aan zijn schoonvaders deur was gaan bellen.
| |
| |
De schrijver heeft blijkbaar eene voorliefde voor afgesprongen huwelijken: het is een smaak als een andere; maar daargelaten, dat de ontknooping bij herhaling wat eentonig is, werpt zij iets kouds en onbevredigends over het verhaal.
Om nog met een woord terug te komen op reeds ter loops genoemde verhalen, moeten wij in Eene belofte en in Nebo de goede karakterteekening en in Uitstel is Achterstel het treffend ware van het tafereel uit het volksleven prijzen. Een Moederhart is wat ruw van contrast, maar schetst onbedeesd minder waarschijnlijke maar toch mogelijke toestanden.
De schrijver is een gematigd realist; hij zet eenvondig en geleidelijk uiteen, verbindend en versmeltend met zachte tonen; vreugde en droefheid blijven bij hem binnen de perken der gewone waarheid; goede en kwade hartstochten binnen die der redelijkheid; teleurstelling en ramp binnen die der dragelijkheid. Alles is bedaard en harmonisch, eene weerspiegeling van het leven der menschen, die wij dagelijks ontmoeten. Zijn gang is zeker, wellicht wat bedeesd en slenterachtig; nu het vertrouwen in zich zelven bij hem is aangegroeid, zal hij zich wellicht wat stouter op min gewone banen wagen. Excelsior! roepen wij hem toe; met meerder kracht mag men zich wagen aan lastiger taak.
| |
II. Broodnijd. Schetsen en Verhalen door Reimond Styns. Rotterdam, Verlooy, 1887.
De bundel van Reimond Styns bevat vijf verhalen. Alle zijn aan het dorpsleven ontleend. Het eerste Broodnijd, dat zijn naam aan het boek geeft, is eene dramatische schets, waarvan het al te treurige slot den schrijver niet voldeed, zooals hij in een kort voorwoord zegt. Ons greep het verhaal sterk aan en geen ander of beter slot zouden wij wenschen. De ramp, gesticht door lastertaal, stelt de beminnelijke en hatelijke figuren, die in de handeling voorkomen, eerst in hun waar en volle licht.
Een Kijkje is een even rijk als juist gekleurd tafereel van een
| |
| |
zondagmorgen op den buiten; geene handeling, alleen eene beschrijving, maar tintelend van leven, scherp van lijnen.
Arme Mina, een roerend verbaal, een stil drama gespeeld in een eenvoudig menschenhart; een mannengemoed, vol opoffering en zelfverloochening, en een vrouwenhart, aan den almachtigen aandrang der liefde voor eenen onwaardige gehoorzamende, maken er de twee scherp tegenover elkander staande hoofdfiguren van uit.
Op het Kraaienveld: een somber treurspel in vier bedrijven, met een goedrond blijspel voor slotacte. Het zwaarste lijden, opgehoopt op het hoofd van iemand, die ongeduldiger dan wie ook in het lijden is en buigen wil noch breken vóor zijn laatste dag gekomen is, vormt de gondgedachte.
Regina Coeli. Een opera buffa met een dronken koster voor hansworst, twee bespottelijke onderkosters, voor traître en jocrisse, en een oude kostersdochter voor Columbine: een uitgelaten klucht, mateloos en bandeloos gek, overweldigend en benauwend als een nachtmerrie.
Ziedaar de inhoud. Het dramatische, met een overhelling naar het melodrama, overheerscht; de kleuren zijn rijk, hier en daar wat moedwillig schetterend; er is een leven, cene bewegelijkheid, een overvloed van fantazie in, die wel eens overslaan naar woeligheid en naar overdaad van grilligheid.
Welk een verschil tusschen den bundel van Van Cuyck en dien van Styns! Beide verhalers zoeken rond in de wereld, welke zij best kennen, naar wat hun het vertellen waard schijnt; beide kiezen en trachten het gekozene door passende bewerking ook voor ons belangrijk te maken. Hoe uiteenloopend zijn hunne middelen om hetzelfde doel te bereiken! Van Cuyck gaat met bedaarden stap vooruit, zonder waaghalzerij en niet zonder eenige bedeesdheid. Reimond Styns is van het geslacht der roekeloozen, der zenuwachtigen, der geweldigen. Hij voelt fijn en zijne forsche stem weet roerende en zangerige tonen te laten hooren; hij kent de waarheid in al haren eenvoud en laat ze hier en daar onopgesmukt doorpiepen; maar het verhaal
| |
| |
op den gewonen stap, de mensch met de alledaagsche gewaarwordingen en spraak bevredigen hem niet; hij acht ze te kleurloos voor den kunstenaar, alleen goed genoeg voor burgerlui. Hij is geroerd bij de lichtste aanraking, maar zoekt immer naar sterker schokken om zijne aandoening te verheffen; hij voelt gemakkelijk een graad te diep en spreekt het gevoelde een toon te hoog uit. Terzelfder tijd als een verhaler van het ware is hij een verdichter van het bevreemdende, van het grillige, van het bovenmatige. Hij is een fantasist van meer dan gewoon vermogen, die meer ziet dan er op aarde omgaat, maar die kleurig doet herzien wat hij in de door hem geschapen wereld heeft opgemerkt.
In zijne verhalen loopen de meest ware menschen en de teederste harten nevens de meest potsierlijke figuren en de meest verdorven inborsten; maar kinderen der natuur of kinderen der verdichting allen moeten voor hem iets ongemeens te doen of te lijden hebben; de snaren moeten immer sterker gespannen staan, om helderder, scherper te klinken, al sprong er nu en dan een aan stukken. Hij schenkt liefst het leven aan wezens, ongemeen in het hooge of het lage; aan helden in het drama of in de klucht.
En hij vindt die zonderlingen met gemak, met kwistigen overvloed; zijn licht ontvlamde fantazie doet in de donkere kamer zijner verbeelding dichte drommen van scherp geteekende, bontgekleurde figuren met vasten tred of in guitige buitelingen voorbijtrekken. Met ze allen te willen op het doek vestigen, treft hij er soms wel, die er wat al te buitensporig uitzien.
Er komt echter meer wijsheid en betere smaak in zijn keuze, de speelzieke vindingskracht wordt met vastere hand in toom gehouden; beweging blijft er genoeg, maar het wispelturige huppelen verandert in opgewekten en vasten tred op de goede baan. Wat edele of grootsche figuren treffen wij in deze verhalen aan: bazin Lina, Jan Belens, pachter Veirle en Dina; nevens de afschuw- of lachwekkende gedrochten als gele Giele, Kwabs, Puffer en Crocq! De laatsten vormen een heele groep, meer geschapen dan gezien, geschapen niet zonder uitspatting, maar met kracht, met verheugende mannelijkheid. Dickens kenmerkte zich immer door die
| |
| |
milde opborreling zijner fantazij, door dit genoegen in het voortbrengen van de reinste nevens de wangedrochtelijkste figuren.
Wanneer wij in een stuk, dat alleen berekend is om een schaterlach te wekken, monstertjes als Kwabs en Crock en Puffer ontmoeten, zullen wij ons wel wachten den schrijver op het onware van die figuren te wijzen, hoogstens zullen wij hem doen aanmerken, dat zij ons niet bijzonder genietbaar voorkomen; erger ware het, indien hij, zooals Dickens wel eens deed, die producten eener dartele luim onder de ware menschen wilde binnensmokkelen.
Zijn boek deed ons te veel genoegen dan dat wij hem niet hartelijk zouden toeroepen: Ga uw gang, heldere ziener en stoute verzinner; er is zooveel nuchterheid in de wereld, dat een lichte dichterlijke roes ons eerder verblijden dan ergeren mag; wacht u slechts van overmoed en overdaad.
Max Rooses.
| |
Ein Skizzenbuch von Fedor Flinzer. -Breslau, C.T. Wiskott.
De gansch Duitschland door terecht beroemde kunstenaar, wiens naam boven deze regelen prijkt, is ongetwijfeld een der fijnste opmerkers en geestrijkste vertolkers van het dierleven, welke er op dit oogenblik in Europa te vinden zijn.
Meer nog dan de meesterlijke, ja, onder meer dan een opzicht geniale samenstellingen, welke hij voor Lohmeijer's uitmuntende kinderboeken, den kostelijken ‘Thierstruwelpeter’ en den overheerlijken ‘König Nobel’ vervaerdigde, leveren de puike schetsen, die wij hierboven aankondigen, ons het bewijs, dat hij - als geen tweede in de hedendaagsche kunstwaereld - karakter en levenswijze van allerlei huis- en andere dieren doorgrond heeft.
Zooals de uitgever, de heer Wiskott, in zijn Vorwort doet opmerken, zijn het slechts ‘lose(n) Blätter, Entwürfe und flüchtige Skizzen,’ welke hier onder éen omslag verzameld vóor ons liggen. Doch deze schetsen verraden zooveel talent en kunde, zij
| |
| |
ademen zulk eenen edelen humor, dat hunne kunstwaerde tegen die van meer dan éen afgewerkt tafereel van zelfs rijkbegaafde en geniale artisten kan opwegen.
Op de meeste bladen van dit bekoorlijke album krijgen wij vier, zes, tien, twaalf grootere of kleinere dieren, - buffels, apen, honden, katten, vogelen, - te zien. Nagenoeg alle zijn met enkele vlugge, doch treffend juiste trekken geschetst. De uitdrukking van gelaat en oogen, de houding des lichaams, de bewegingen, alles in een woord is met volkomen maestria weergegeven.
Zeer terecht schreef eene bevoegde pen in de St. Petersburger-Zeitung van 15/27 November 1887: ‘Es gewährt sein Skizzenbuch gleichsam unmittelbaren Einblick in die Werkstatt künstlerichen Schaffens. Für den Thierfreund und Thierbeobachter sind die Blätter dieses Skizzenbuches eine unerschöpfliche Quelle des Genusses.’
Voor dien vertrouwelijken blik, ons in zijne arbeidskamer gejond, en niet het minst voor het gesmaakte genot, verdient Flinzer onzen hertelijksten dank.
Pol de Mont.
| |
Emile De Laveleye. - La Péninsule des Balkans. - Bruxelles, C. Muquardt. 1886. 2 dln. 360 en 435 blz.
In deze twee lijvige boekdeelen vereenigde de Luiker hoogleeraar eene reeks studiën, de vrucht eener reis in het Balkansche Schiereiland. Hij droeg zijn werk op aan Gladstone, ‘l'illustre défenseur des nationalités opprimées’ en teekende met deze woorden het standpunt af, dat hij in de beoordeeling der bezochte volkeren zou innemen. Op dien grond, en wegens de genegenheid door De Laveleye voor ons volk en zijn staatkundige emancipatie steeds aan den dag gelegd, mag men verwachten, dat dit boek behoort tot diegene, welke ons streven nieuwe gedachten moeten toevoeren.
En deze hoop wordt niet te leur gesteld. Behalve het genoegen dat het verschaft als reisbeschrijving, en wel van de hand eens
| |
| |
zoo veelzijdig gevormden geleerde als De Laveleye, levert het voor ons land een dubbel belang op: op iedere bladzijde behandelt het de kwestie, welke thans op zoovele punten de volkeren verdeelt, en die ook voor onzen stam levenskwestie is: wij bedoelen het vraagstuk der taal. In geen land echter is die strijd heviger dan in Oostenrijk en in de Donauvorstendommen. Daarom is het zoo interessant, de feiten, welke zich bij ons voordoen, en de toestanden er door in 't leven geroepen, met hetzelfde karakter te zien optreden ginder zooals hier, en de oplossing niet te vermissen, welke De Laveleye voor de tegenoverstaande princiepen voorslaat. Zijne zienswijze is reeds uit vroegere geschriften bekend: ‘een volk moet zich door zich zelf ontwikkelen; zoodra het toont, dat het in zijne taal wil bestuurd worden, moet het voor de groote mogendheden als een wet van humaniteit gelden, van deze strekking in de hand te werken.’ Op de noodzakelijkheid dezer eenige rationeele oplossing drukt De Laveleye meermaals.
‘De ontwaking der nationaliteiten, zegt hij op bl. 31, is het onvermijdelijk gevolg van de ontwikkeling der democratie, der drukpers en der verstandelijke vorming. Een autocraat kan twintig verschillende volkeren besturen, zonder zich om hunne taal, noch om hun ras te bekommeren. Doch, met het beheer der beraadslagende verzamelingen verandert alles. Welke taal zal men spreken? Die van het volk noodzakelijk. Wilt gij het volk onderwijzen, dan kunt ge 't slechts in zijne taal. Moet gij er recht over oefenen, dan kan het niet in een vreemde taal. Gij beweert het te vertegenwoordigen en vraagt zijne stem, het is ten minste noodig dat het u versta. En zoo worden van lieverlede parlement, gerechtshoven, scholen, onderwijs van alle graden, voor de nationale taal gewonnen’.
Die ontwaking van een volk laat zich niet stuiten, en de afzondering, die daardoor voor verschillende volkeren onder elkander, welke niet zelden gemengd in een zelfden staat voorkomen, op verstandelijk gebied voortspruit, is geen gevaar voor den staat. Men zie b.v. Zwitserland, welks grondwet De Laveleye steeds
| |
| |
aanprijst voor de landen met gemengde nationaliteiten, en dus ook aan de jonge nationaliteiten welke hij bezoekt: Croaten, Serben, Bulgaren en Roemelioten. Hoe vaak nochtans wordt door onze verfranschte pers de Vlaamsche beweging voorgesteld als een gevaar voor den staat! De oprechtheid van hen, die deze stelling verdedigen, mag met reden betwijfeld! Toch is het mogelijk, dat zulke zienswijze berust op onwetendheid: immers, de eenzijdig- en kortzichtigheid op taalgebied van het Fransch gedeelte onzes lands is overbekend. Dat ook andere stalen dan België door de taalkwestie zouden verdeeld zijn, daarvan wordt door hen in den regel geen de minste schijn zelfs gedacht! Zagen wij niet nog dezer dagen senator Graux in volle parlement bewijzen, dat hij de woorden: ‘het Vlaamsch is een bolwerk voor onze nationaliteit’ niet begrijpt?
Voor de landen aan den Donau, en de jonge nationaliteiten over 't algemeen, wenscht De Laveleye dus een volledige vrijheid van inrichting, zelfs voor de minderheden; hij doet uitschijnen, welk krachtig middel ligt tot sterking van het nationaal gevoel in het bewaren van de locale zeden en gewoonten, de nationale dracht, de historische herinneringen van een volk. Al deze bijzonderheden knoopen den band vaster, die aan het engere vaderland hecht, terwijl ter zelfder tijd de liefde tot de taal er door gewekt wordt. De zich immer uitbreidende verlichting brengt steeds voedsel aan deze zucht tot verstandelijke afzondering: hoe verder een volk vooruitgestreefd is, des te beter begrijpt het dat het princiep der volksopvoeding moet zijn: ‘wees u zelf’. Zoo ontstond de groote beweging, welke thans de Slavische wereld, Noord en Zuid, aangegrepen heeft. Meer en meer treedt in die beweging de taal op den voorgrond, en evenals in Vlaanderen, bestonden bij de Slaven eerst niets dan dialecten, omdat men de letterkundige taal nog niet beoefend had. Slechts nadat een letterkunde geboren werd, verkregen ook de Vlamingen het bewustzijn der algemeene schrijftaal. Wording en ontwikkeling der taalbeweging hadden dus den- | |
| |
zelfden gang aan de Schelde en aan den Donau; en bij het lezen der gezond gedachte studiën van De Laveleye zal men moeten bekennen, dat de jonge volkeren, welke in de laatste jaren hun vrijheid terugwonnen, zich steeds bij de regeling dezer kwestie verstandiger gedroegen dan grootere natiën, zooals Hongarije en Duitschland, of oudere, zooals België. In alle staten, waar een zoogenaamd Kulturvolk voorhanden is, verkrijgt de ontwakende nationaliteit minder dan elders: de Duitschers in Bohemen, de Hongaren in Croatië, de Zweden in Finland, - evenals de Walen, d.i. de Franschen, in België, - beweren dat zij de organen zijn der beschaving. Hooren wij niet dagelijks in
België: ‘Les Wallons sont la partie la plus éclairée du pays’ (wat, helaas! slechts al te waar, doch niet verwonderlijk is), en van daar besluit men: ‘la partie la plus intelligente du pays’? Zeer verplicht, heeren! doch laat het Vlaamsche land zich door eigen taal ontwikkelen, en de Vlaamsche geest herwint al de vruchtbaarheid, tot welke hij in staat is! Aan u geven wij de woorden van een zoo bevoegd rechter als De Laveleye ter behartiging: ‘En toch hebben die volkeren de rechten moeten erkennen van de al te lang onderdrukte bevolkingen. Dat zij de ontwaking der nationaliteiten elders beschouwen: zij zullen zien dat die beweging voortaan onweerstaanbaar is!’
Jonge nationaliteiten, zegden wij even, toonden meer staatkundig verstand dan oudere of gewichtiger natiën. Het feit van Bulgarië verdient aangehaald. De bevolking van dit land bestaat voor een vierde gedeelte uit Turken. ‘Deze, zegt De Laveleye (II, bl. 154), hebben dezelfde rechten als de Bulgaren. Zij hebben vijf en twintig afgevaardigden in de Kamer. Aan de muphti's of Mohammedaansche priesters betaalt het staatsbestuur bijna de helft van wat de Bulgaarsche klerus ontvangt. Hunne scholen zijn vrij en dikwijls door het staatsbestuur bezoldigd, op denzelfden voet als die der Bulgaren. Daarenboven houdt de regeering een Mohammedaansch seminarium open te Choumla, dat haar meer dan twaalf duizend frank
| |
| |
kost. De Turksche soldaten in het leger zijn van de Christene gescheiden, en hebben zelfs de vrijheid hun eten afzonderlijk te laten bereiden in overeenstemming met hunnen godsdienst. Zij hebben eveneens verkregen om door de Bulgaarsche officiers in de Turksche taal gekommandeerd te worden....’ Hoe moet men bij ons het staatkundig verschijnsel bestempelen, dat ter gelegenheid van een wetsvoorstel, welk den Bulgaarschen maatregel verreweg niet nabij komt, een potsierlijke ‘Waalsche beweging’ (sic!) in 't leven riep? Waar zijn de verachterden?
Behalve het groote vraagstuk, dat in dit belangwekkend boek op iedere bladzijde ter sprake komt, zal de lezer met genoegen en voordeel de zonder aanmatiging geschreven aanteekeningen van den geleerden reiziger lezen over verleden en toekomst der Donau-volkeren, en bedenken, hoe schoon een eeretitel De Laveleye zich verwierf, door de aangrijpende schildering die hij ontwierp van de gruwelen, door de Turken op Bosniaken en Macedoniërs gepleegd. Het is buiten kijf, dat het gedeeltelijk als zijn werk mag aangezien worden, dat Europa, in een vlaag van menschlievendheid, eenigen der onderdrukte volkeren de vrijheid schonk. Waarom niet ook aan de overige? - Het boek van De Laveleye blijft bestaan als een gedenksteen, aan die daad van rechtvaardigheid opgericht en zal ongetwijfeld de vollediging van 't begonnen werk bespoedigen.
Charleroi, Januari 1888.
Aug. Gittée.
| |
Kerstnummer van de Portefeuille, Kunst- en Letterbode. - Amsterdam, MM. Olivier en J.M. Schalekamp.
Mag Nederland er tot nog toe niet op bogen eene evenknie te bezitten van wat de Engelsche, Fransche en Duitsche letterwereld het prachtigst aan dergelijke uitgaven te bewonderen geeft, toch volstaat een enkel oogslag op het zoo in- als uitwendig aan kunst overrijke boekdeel - want daartoe is dit nummer werkelijk uitgedijd - om ons te doen vaststellen, dat ons vaderland ook thans op dit gebied bij den vreemde niet ten achter blijft.
| |
| |
Eene lieve, fijngevoelde kerstnovelle van Fiore della Neve opent de rij. Prachtig geïllustreerd is zij door Wilm Steelink; voornamelijk de zincographische gravure is uitstekend en doet ons eens te meer betreuren, dat er op dit gebied niet meer ten onzent wordt verricht.
Elders - in Duitschland vooral - verschijnen honderden geïllustreerde week- en maandschriften, en de teekenaars vinden ruimschoots bezigheid in het illustreeren der gewrochten van de vaderlandsche schrijvers. Hetzelfde geschiedt in Frankrijk. Ware juweeltjes worden op die wijze voortgebracht. En ten onzent - hoewel wij eene heele schaar jonge schilders en kunstenaars tellen - denkt er geen een aan het leveren van geschikte teekeningen voor uitgaven. Een voorbeeld: tot nog toe mochten Conscience's werken, de zoo volksgeliefde Leeuw van Vlaanderen niet uitgezonderd, niet eens de eer genieten met kunstige platen uitgegeven te worden. Terwijl in Frankrijk eene door vreemde teekenaars opgeluisterde uitgave het licht ziet!
Wekelijks verschijnen Fransche romans in afleveringen van 8 bladzijden, telkens door eene of meer gravures versierd: onze uitgevers verliezen dien factor om tot het volk door te dringen al te zeer uit het oog.
Na deze kleine uitweiding - die men mij ten goede duide, maar die reeds lang op eene gelegenheid wachtte om hare uiting te vinden - kom ik weder tot het te beoordeelen Kerstnummer.
De bijdragen van Zuid-Nederlandsche schrijvers zijn zeer ontalrijk: enkel Virginie Loveling en Pol de Mont zijn vertegenwoordigd. Echter vormen dan ook dezer inzendingen verreweg het glanspunt der geheele verzameling.
Voornamelijk heb ik het oog op de zes sonnetten van Pol de Mont, die, zooals het opschrift meldt, getrokken werden uit eenen onuitgegeven bundel van den schrijver, getiteld: ‘Het Nessuskleed.’
Ik vrees niet van overdrijving te mogen beschuldigd worden, als ik beken dat het mij zelden gegeven werd prachtiger verzen
| |
| |
te lezen; nimmer werd op vuriger, hartstochtelijker, gloedvoller, gespierder wijze eene brandende liefde geuit. In de erotische poëzie is Pol de Mont een meester. Wie er nog aan twijfelt leze het volgend sonnet, dat ik niet aarzel ‘eene grootsche gedachte in een grootsch kleed’ te betitelen.
Stom staroogt, in zijn hol, de koning der woestijn,
en kreunt en brult. Geen slaap beving zijn oog! Sinds uren
volgt hij aan 't firmament der sterren zilverschijn,
ten trans staag tint'lend, alsof stonden eeuwen duren.
Zijn' liefste keerde niet... O onuitspreekb're pijn!
Jaloerschheid scheurt hem 't hert! Wat baat hem luist'ren, turen?
Geen klank, geen enkel stip, dat hem ten gids kan zijn...
en gansch zijn binnenst blaakt van onuitdoofb're vuren.
Daar treedt hij, statig, door 't schier tastbaar donker heen..
bestijgt den heuveltop en, in den nacht, alleen,
heeft hij tot driemaal toe zijn' smerten uitgekreten.
Nu schiet hij, sneller dan een pijl, door mist en smoor,
berg af, berg op, afgronden over, bosschen door,
vol slijk en bloed, en 't machtig herte stuk gereten!
Beantwoordt het overige van het aangekondigde werk aan bovenstaand staaltje, dan mogen wij ons aan een uitstekend gewrocht van den jongen meester verwachten.
Zeer verdienstelijke bijdragen zijn: De ‘Christmasbox’ van den geestigen Jack T. Grein, Een lezersavontuur van Johan Gram en het innig gevoelde, uitstekend door Witkamp geïllustreerde Wel te Rusten! Variatiën op een zelfde thema door N. van Harpen. Verder vermeld ik de opstellen van Smit Kleine, Jan Holland en Ed. J. Bok.
De laatste bladzijden, n.l. die waarin uittreksels uit verschillige werken en clichés van gravures daaruit voorkomen, bevallen mij het minst: zij gelijken al te veel op aankondigingen van den boekhandel. De liefdesverklaringen van den letterzetter en den chemicus - met technische termen doorzaid - zijn niet van te vergeefs nagejaagde geestigheid vrij te pleiten.
De illustraties - ik herhaal het - zijn meestal zeer wel geslaagd. Vooral mag dit gezegd worden van het fraaie omslag -
| |
| |
een winterlandschap - evenals van de ets van Wilm Steelink en van de flinke teekeningen van Jan van Essen bij Melati van Java's ‘Broeken-Anemone’.
Drie muziekstukken van Nicolaï, Houck en Hora Adema besluiten dit zeer verdienstelijk Kerstnummer, dat wij in veler handen wenschen, wijl het dit wezenlijk waard is.
Alfried Mendel.
| |
Voor de Jeugd! een tweede bundeltje Fabels door Leo Leefson. - Brussel, Lebègue en Cie, 1888, 64 bldz. in-8o.
Voor de Jeugd! Het doet mij telkens genoegen die drie woorden op 't een of ander nieuw werk te zien, want, vooral in Zuid-Nederland, worden de lieve kleinen maar al te vaak vergeten! En wanneer ik de verschijning verneem van een bundeltje Fabels, dan jeuken mijne handen maar zoo dadelijk van begeerte om de blaadjes open te snijden. Want onze kinderen worden op school zoo spoedig tot miniatuur-encyclopaedietjes verkweekt. Zij worden zoo in eens ‘groot’: zij blijven niet lang genoeg ‘kinderen’; hunne literatuur - sprookjes en fabelen - wordt hun te veel onthouden. ‘Er is geene keuze van voorhanden,’ zullen de onderwijzeressen en de onderwijzers klagen. En daarom begroet ik telkens met vreugde een boekje, dat den geringen schat van het bestaande vermeerderen komt.
Op 't gebied der Fabelen is Leo Leefson geen onbekende meer. Zijn eerste bundeltje reeds was alleszins opmerkenswaardig, en 't boekje dat vóor mij ligt kan niets dan 's schrijvers naam handhaven. Stukjes als de Zwaan en de Kikvorsch, de Haas en de Rat, de Noot en de Peer, de Jongeling, de Nachtegaal in de Kooi, de Zon en de Wind, het Schaap, getuigen van veel opmerkingsgeest, en zullen door de kinderen stellig graag geleerd en - gesmaakt worden.
Ook voor groote kinderen is er wel stof voorhanden:
| |
| |
De worm en de kikvorsch.
‘Soms willen wel de groote heeren,’
Zei 'n worm, ‘met kleine lui verkeeren;
Daar komt de deftige ooievaar!’
‘Wel,’ riep de kikvorsch, ‘is het waar?
Dan vlucht ik zonder 'n woord te kikken!
Hij komt hier om ons in te slikken!’
Is zulks niet raak?
En 't volgende, is het geene karakterteekening?
De kikvorsch en de ooievaar.
Wie zal er buiten zonden leven?
Een kikvorsch bracht die spreuk te pas.
‘Al zweeft gij ooievaar verheven,
Toch daalt gij in het vuil moeras!’
‘Ja, beste kikvorsch, dat is waar,’
Was 't antwoord van den ooievaar;
‘Doch wat ge wel bemerken moet,
Ik sta er slechts op éénen voet.’
Wilt ge een staaltje uit ‘onze eeuw van critiek en anticritiek,’ om de geijkte uitdrukking te gebruiken? Hier is
Het appelenwijfje.
‘Twee app'len voor één centje maar!
Koop goede waar en beste waar!’
Zoo riep de vrouw, en rond heur kar
Kwam 't volk met groot geharrewar,
En, vittende op de vruchtensoort,
Voerde iedereen het hooge woord.
Na veel belasten en geknijp
Vond de een de vruchten veel te rijp;
Een ander vond ze nog te groen
En zou zijn keus wel elders doen.
Het wijfje schold de vitters uit
En twist ontstond er tot besluit.
| |
| |
Gelijk het oude spreekwoord zegt:
't Is moeilijk ieder te behagen.
Wie werken wil voor 't openbaar,
Moet ieders oordeel maar verdragen.
Of we nu ook niet vitten zullen?
We konden wel zeggen, dat de Boer en de Hond, alsmede het open Raampje, weg hadden kunnen blijven om de moraal, daarin besloten; dat de Boerin en het Zwijn, de Arend en zijn Beeld, ook niet tot de beste stukken behooren. We konden ook wel wijzen op eenige stopwoorden:
Hoe slecht dat onze richting was,... ’
of
Het water boorde toch zoo zacht
En schijnbaar zonder kracht of macht
Zijn doorgang in den dijk zoo sterk;
op het gebruik van alstoen (blz. 50) en borst, voor barstte (blz. 9.); op het weinig harmonieuse in:
Hij was van berg tot dal gedaald (blz. 9.)
Maar dan zouden we 't alleen doen om aan te toonen dat wij gewetensvol het boekje hebben doorgelezen, en niet om de waarde ervan te verminderen; want het bevat zulke goedgeslaagde gedeelten, dat wij ons aan 't herlezen zetten, na het vooreerst nog gewenscht te hebben in de handen der lieve, naïeve kleinen, en in die der groote naïeven, zij, die zich in hunne eeuw van stoom en onnatuurlijk-vroege rijpwording niet schamen te bekennen:
Si Peau-d'Ane m'était conté,
J'y prendrais un plaisir extrême.
|
|