Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Een staaltje van boerenspraak.De Walen beweren dat de Vlamingen uit de verschillige steden en gewesten van ons land elkander niet verstaan. Deze meening is zoo ongerijmd, dat, ware zij niet alom verspreid, men zich de moeite niet zou geven ze te weerleggen. ‘Het volk,’ zeggen niet alleen de Walen maar ook de Franskiljons, ‘verstaat geene Nederlandsche redevoeringen.’ Deze bewering is heel valsch: De inboorlingen van Limburg, degenen van Nieuwpoort, van Brugge, Antwerpen en Gent, de bewoners van de meest afgelegen wijken onzer meest verachterde dorpen zullen, bij voorbeeld, de preek van denzelfden pater, die een ronde door het Vlaamsche land doet, als hij eene beschaafde Nederlandsche taal spreekt, zonder de minste inspanning begrijpen, en mocht er al - heel zelden - een woord in zijn sermoen voorkomen, dat hun hier of daar vreemd klinkt, toch zal de volzin hun nooit onduidelijk of moeilijk om vatten schijnen. Het is dus niet omdat ons volk geen Nederlandsch verstaat, maar omdat het te weinig geleerd en verstandelijk te zeer achteruit is, indien er gevallen zijn, waarin redeneeringen of redevoeringen, verslagen of dagbladartikels, of wat al meer, de geestvermogens van sommigen te boven gaan. Het geldt | |
[pagina 107]
| |
hier dus geene quaestie van taal, maar van verstandelijke ontwikkeling. Wat onze Franschsprekende Vlamingen betreft - de Gentsche Parijzenaren onder andere- degenen welke beweren het Nederlandsch niet machtig te zijn, wat spreken zij - bij enkele uitzonderingen na - anders dan Vlaamsch met Fransche woorden? ‘De taal is gansch het volk,’ die spreuk zal eeuwig waar blijven; een volk verloochent zijnen aard niet naar believen; wij worden geene Franschen door den wil onzer ouders, al hebben zij nooit Vlaamsch met ons in onze kindsheid gesproken, en al zorgen zij voor zoo ver het in hunne macht ligt, dat de taal onzergeboortestreek ons vreemd blijft. Het is zeer eigenaardig om opmerken, wat verschil van uitdrukking er voor de eenvoudigste dingen tusschen de verschillige nationaliteiten bestaat: een Franschman zegt eene zinsnede, waardoor hij eene gedachte mededeelt, voluit; men kan ze spraakwoordelijk ontleden; een Vlaming gebruikt eene allegorie, of zal zich vaak - en onopgemerkt door zijne medesprekers - met het eenvoudig aanduiden van zijne gedachte tevreden houden. Ook vertaalt hij Franschsprekend uit het Vlaamsch of hebben zijne ouders dat voor hem gedaan: ‘C'est quelque chose avec les domestiques le jour d'aujourd'hui, on ne sait plus de chemin avec eux!’ hoorde ik onlangs eene Gentsche dame klagen, welke evenals degene tot welke zij het woord richtte, nooit in haren famieliekring anders dan Fransch spreekt. En de andere antwoordde: ‘Taisez-vous des servantes! Et difficiles, n'est-ce pas pour le manger et tout!’ ‘Ma fille de haut me quitte.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Tiens, c'était quand même une bonne femme de chambre,’ zei de andere, die misschien de vertaling van ‘bovenmeid’ wat kras vond. Dadelijk liet zij er op volgen: ‘Elle l'avait beau pourtant. C'est encore moi qui vous ai fait cette fille.’ Men stelt bij het aanhooren van een dergelijk gesprek de vraag, of iemand van over de zuidergrenzen wel van dit onderhoud den zin zou vatten; en de belachelijkheid gaat over in afkeer voor een apenras dat zijnen aard verloochent. Ware het niet wijzer zijne eigene taal zuiver te leeren spreken, de beschaving en ontwikkeling te zoeken, niet in tegenstrijdigheid maar volgens den aard zijner nationaliteit? Hoe eenzamer de Vlaamsche boer leeft, des te beter hij met alle overgeleverde spreuken bekend is. In het binnenland zijn deze nog bewaard gebleven. Het is een verblijdend verschijnsel, dat de aandacht thans ook in België op die verborgen schatten van Folklore wordt gevestigd, en eenige moedige navorschers er op uit zijn ze op te graven, aleer sommige voorgoed en voor eeuwig verloren gaan. Ten bewijze dat onze buitenlieden een heel gesprek kunnen voeren met al hunne saamgegaarde leenspreuken en geijkte uitdrukkingen, kan het volgende staaltje dienen. Wij durven beweren, dat een dergelijk onderhoud of een deel er van voor eenen derden luisterenden persoon van dezelfde streek niets verrassends hebben en zeer natuurlijk schijnen zou: Twee geburen komen tot bij de scheidshaag tusschen hunne erven. De een naar den hemel kijkend, die grauw bewolkt is: ‘Het ziet er maar schuw uitGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 109]
| |
De andere: ‘We gaan wat op onze kazak krijgenGa naar voetnoot(1), daar zit een oolijke lapGa naar voetnoot(2).’ ‘Gisteren ook: regenen was regenendGa naar voetnoot(3). Wij zijn daarvoor ook nog in den put van den winter. De dagen gaan maar open en toe.’ ‘Men mag zeggen dat ze maar een voorschoot lang zijn, maar we liggen toch aan de winste, de dagen zijn gekeerd. Nochtans ge weet: “Als de dagen lengen, ze dwingen.” “'t Zal beteren ten uitwerk komendeGa naar voetnoot(4). De korte maandGa naar voetnoot(5) kan nog wel op haren poot spelenGa naar voetnoot(6).” “Maarte is ook eene vuile taarte.” “Ja, Maarte is eene kwade beeste,” zegt het spreekwoord. “Een droge Maarte en een natte April is alle boerenschuren vulGa naar voetnoot(7).” “En Meie koel en wak, is graantjen in den zak.” “Wij hebben 't zitten gehad van den winterGa naar voetnoot(8).” Maar 't is best op zijnen tijd: een groene Kerstdag is een witte Paaschdag.’ ‘'t Heeft grondijs gedrevenGa naar voetnoot(9).’ ‘Jongen, de dazenGa naar voetnoot(10) stektenGa naar voetnoot(11) (staken).’ ‘En nu hebben wij Bamis (Baafmis)Ga naar voetnoot(12) weer.’ ‘Het schilt meer dan eene heele kazak dat het kouder is dan gisteren.’ ‘Ik spring van den os op den ezel: maar weet gij dat het scheef zit bij Van DaelkenGa naar voetnoot(13). Het is door de mandeGa naar voetnoot(14).’ ‘Zeert wegGa naar voetnoot(15)! Ik wist dat ze zoo droog zalen als een droge gracht, maar heel op 't zand, neen! ge moet zwijgenGa naar voetnoot(16)!’ | |
[pagina 110]
| |
‘'t Is nochtans monds gemeeneGa naar voetnoot(1).’ ‘'t Was een warm vogelken eertijds dat van DaelkenGa naar voetnoot(2).’ ‘Er was duimkruidGa naar voetnoot(3) bij zijne eerste vrouw.’ ‘Ja, maar de tweede had geen rooden duit.’ ‘Ze zitten al zoo lang gekremeldGa naar voetnoot(4).’ ‘'k Heb het mij ook laten gezeggen: 't was kremele-kremeleGa naar voetnoot(4).’ ‘Ze hebben immers nog eens op 't kantje van den (het) nest gezetenGa naar voetnoot(5)?’ ‘Zijn vader is toen bijgesprongen.’ ‘En haar moeder heeft voet bij staak gezetGa naar voetnoot(6).’ ‘Mijn oore!Ga naar voetnoot(7) Doe een kei zijn vel uit hij heeft er geenGa naar voetnoot(8).’ ‘Ik heb daar het slotje en het sleuterken van, ik kan het u van naaldeken tot draad uiteendoen: verre van arm te zijn als de straat, bezat zijne tweede vrouw eenen schoonen stuiver. Zij had nog al wat in te brokkenGa naar voetnoot(9).’ ‘'t Zijn zeker flumpenGa naar voetnoot(10), nu gelijk het isGa naar voetnoot(11).’ ‘Het zal weder op den toren van de ouders gaan luidenGa naar voetnoot(12).’ ‘Ja de ouders moeten alsdan 't kolieken blazenGa naar voetnoot(13).’ ‘Ze zullen de scherven moeten helpen oprapen, ten ware zij er hunne kat van sprakenGa naar voetnoot(14), want er zou bij hen ook wel geene paalde (paille) aan den bak blijven.’ ‘Zij zullen eenen put maken om eenen anderen te vullen. Ze willen hebbenGa naar voetnoot(15) dat er ook al honden zitten te bassen (blaffen) op hun goedGa naar voetnoot(16).’ | |
[pagina 111]
| |
‘Zij hebben toch Fortunatus beurze niet.’ ‘Men heeft nog hooger bergen weten dalen.’ ‘Wel, wel, van Daelken toch! Die het te hoog heft, moet het laag laten vallen. Zij hebben verder gesprongen dan hun stok lang was.’ ‘En den wagen voor de paarden willen steken. Als wij met de beender-voitureGa naar voetnoot(1) gingen, moest het rijden en rotsen.’ ‘Ge zult dat altijd zien: jong te paard is oud te voet.’ ‘Ze schepten 't geld, maar 't was misschien: zoo gewonnen zoo verteerd.’ ‘'t Zit hem daarin: met het fluitje gewonnen met het trommelken verteerd.’ ‘Ze hadden moeten wat opsteken, een appelken tegen den dorst houden. Ik zeg voor mijne reden: men moet rijden en ommezien.’ ‘Zij hebben 't niet al verkantemandGa naar voetnoot(2), maar wat veel op hagen en struiken gehangenGa naar voetnoot(3).’ ‘En als ge al de eieren in ééne mande legt(4), komt men er ook slecht van thuis.’ ‘Wie er een oomken van dood heeftGa naar voetnoot(5), kan er van meespreken!’ ‘Van Daele zal nochtans niet terug moeten komen voor leegen (luien) tijd!’ ‘'t Was een fluwijn, een slimme vos. Hij wist altijd zijnen stekstuiver bij tijds uit de ronde te trekkenGa naar voetnoot(6), als het ergens aangebrand rook, en hij was een stoute BouwenGa naar voetnoot(7): als zijne schuldenaren in slechte schoenen zaten, hield hij noch op noch af, eer het doppe-doppe wasGa naar voetnoot(8).’ ‘Ze willen hebben dat de (het) binnennest niet deug deGa naar voetnoot(9).’ | |
[pagina 112]
| |
‘Daar ligt de knoop, 't is allemaal daar dat het paard gestald is. Zijne eerste vrouw was een savel (sabel - zeer werkzaam), de tweede is eene sijne, eene sukke, eene lamijne, eene kwene, eene trunteGa naar voetnoot(1), zij laat Gods water over Gods akker loopen, God schept den dag en zij gaat er doorGa naar voetnoot(2). Als de binnennest niet deugt, moogt ge zoo rijk zijn als de zee diep is, nog moet ge te gronde. Daarenboven het mag niet altijd panneken vet zijnGa naar voetnoot(3), men moet eten wat de pot kooktGa naar voetnoot(4) en ik hoor dat het daar ieder manneken zijn kanneken was. Ge kent het spreekwoord: vette keuken magere erfenis.’ ‘Dat ventje heeft een schoon baantje gehad: de hangel was gehangenGa naar voetnoot(5), als het trouwde; hunne bliekskens waren gebakken, ze moesten van geen kwaden winter benauwd (bevreesd) zijn; hunne schaapjes waren in 't droog; zij konden leven als God in FrankrijkGa naar voetnoot(6); zij waren als een vogel op een tak, gelukkig als een visch in 't water, dàar: de vrouw legt haren lepel wegGa naar voetnoot(7) en heel de boel gaat om zeep.’ ‘Men ziet daaraan dat het geld geenen staart heeft.’ ‘En geen meester kent.’ ‘Van zoodra hij met den ouden pot eenen nieuwen kooptGa naar voetnoot(8) keert de kaart, de tweede vrouw is een moosbrood.’ (mooschen, verspillen.) ‘Haar moeder is geen spelle beter.’ ‘De appel valt van niet verre van den boom. Uit een olievat kan men geenen wijn tappen.’ ‘Men heeft zijn geluk in zijne hand niet. Van Daelken kon niet luiden en den ommegang gaan, men kan toch geen ijzer met handen brekenGa naar voetnoot(9), het had het al op zijnen nek, | |
[pagina 113]
| |
maar er was geen oog van ontzag in huis. Er blijft te veel aan de maat en den strijkstok hangen, als men affairens doet met vreemd volk, dat wordt eindelijk eene verwarde klos, en de draad is er aan verloren.’ ‘Man en vrouw moeten één zeel trekkenGa naar voetnoot(1), elk moet zijnen string staanGa naar voetnoot(2).’ ‘Zij klaagde dat hij een muggezifter wasGa naar voetnoot(3).’ ‘Van Daele! een sauskoker?’ ‘Ja, een hekelvee, een pezeweverGa naar voetnoot(3).’ ‘Van Daele: een trijsplul! een klossen tellerGa naar voetnoot(3), ge weet er zeven van, het zijn die vijftien stuivers nietGa naar voetnoot(4). Het heeft nooit zitten reepen en vuzzen over nietsGa naar voetnoot(5).’ ‘Dat ventje gaat er van te kwiste, het loopt met de dood op zijnen nek, het heeft een pakje vergaard, het zal geen ouden top scherenGa naar voetnoot(6).’ ‘Het vergaat als sneeuw voor de zon, 't is maar 't vel over de beenen meer; ik heb gezien dat het met drie hoofden gaatGa naar voetnoot(7).’ ‘Zijne vrouw is ook een beenen beiaardGa naar voetnoot(8), zij ziet zoo geel als een dokebladGa naar voetnoot(9).’ ‘'t Zijn allen beenbijtersGa naar voetnoot(8) in heel dien struikGa naar voetnoot(10); 't is nochtans een slangenvelGa naar voetnoot(11), ze zal met onze beenen nog noten kluppelenGa naar voetnoot(12).’ ‘Ja, maar Van Daele heeft den ransel aan, hij zoekt zijnen put; hij loopt met de spade op den rugGa naar voetnoot(13), er is geen priemken vleesch meer aan heel zijn lichaam.’ ‘Hij heeft zich lang aan 't gras gehouden; maar nu moet | |
[pagina 114]
| |
hij zich toch geven, hij gaat naar Nantes om vlokhouten (kurken.)Ga naar voetnoot(1)’ ‘'t Zal voorzeker een vel zijnGa naar voetnoot(2).’ ‘Och ja, het heeft mij aanGa naar voetnoot(3), maar ik geloof waarlijk dat hij gezeeld isGa naar voetnoot(4).’ ‘Dat gaapt als een ovenGa naar voetnoot(5): 't Sjooten op uw strooGa naar voetnoot(6)!’ ‘Wij moeten er al komen, maar elk tracht den laatsten man zijnen zak op te gevenGa naar voetnoot(7).’ ‘Er is hier menige harde noot te kraken en alles betert toch maar als de spa gevaagd isGa naar voetnoot(8).’ ‘Kijk 't herbegint te mijzelen (stil regenen), 't heeft ginder al lang gemaaktGa naar voetnoot(9), 't regent en 't zonneken schijnt, 't is kermis in de lochting, zeggen de kleine jongens, maar het zal gaan katten spuwen, 't is gelijk al sneeuw en sleggeGa naar voetnoot(10), allo, gebuur, ik ga 't u wenschenGa naar voetnoot(11).’ ‘Ik ga ook mijnen vlieger opstekenGa naar voetnoot(12). De gezondheid.’
Het bovenstaande is enkel een staaltje van boerenspraak; het ware niet moeilijk hetzelfde gesprek te verdubbelen met allerlei varianten; het is overbodig en zou vervelend worden. Wij willen niet ontkennen dat het aanwenden van volksspreuken zijne keerzijde heeft, en wij stellen de vraag: verleert men zelf niet te denken, als voor alle gedachten en toestanden geijkte uitdrukkingen en zinspreuken bij de hand zijn? Is daardoor niet alle geestesinspanning ontspaard | |
[pagina 115]
| |
en worden sierlijkheid, woordvoeging en redekunde niet overbodig, als men maar uit eenen sinds eeuwen opgehoopten schat te putten heeft? Alleen door het zelfstandig denken en de eigen gezochte uiting zijner overwegingen, ontwikkelt de menschelijke geest en openbaart zich de verscheidenheid van het vernuft. Door het veelvuldig aanhalen van aangeleerde waarheden en zinspreuken, teert men op de wijsheid en de opmerkingen van anderen. Vele dezer spreuken en uitdrukkingen zijn overigens zeer gemeen, andere weinig geestverheffend, sommige zijn poëtisch, het meerendeel bevatten levenskennis en gezond oordeel; maar 't zij goed of kwaad: ons Vlaamsch ras is nu eenmaal zoo dat het de beeldspraak mint, het zal zijnen aard niet veranderen. Het blijkt overigens ten duidelijkste, dat een volk, 't welk zich op zulke zelfstandige wijze uitdrukt, verre van eene taal niet te kennen, er alle schakeeringen van vat, en eene eigendommelijke natie uitmaakt, of ten minste zoo tegenovergesteld is aan alles wat tot de zegswijze en denkwijze onzer zuiderburen behoort, dat voor hem de Fransche taal als de zijne te willen aannemen, gelijk staat met eene onmogelijkheid en geen ander gevolg hebben kan dan den ondergang van de natie zelf. A.P. Samien. |
|