| |
| |
| |
Tante Fien en hare erfgenamen.
(Vervolg, zie I deel, 1ste afl., 1888.)
IV.
Sedert lang kon Tante niet meer uitgaan; wanneer zij echter in haren grooten zetel aan de whisttafel zat, scheen zij wel te pas. Op het einde van den winter moest zij gedurig te bed blijven. Dan sloeg Isabelle geenen enkelen dag over haar gezelschap te houden. Een speeltafeltje werd naast de legerstede geplaatst, en de twee vrouwen speelden uren lang ‘smousjas’, zonder zich te vervelen. Belleken zorgde voor het eetpotje, en Tante smulde zoo smakelijk, dat de hoop van al degenen, die haar naderend einde voorzagen, als rook verdween. Vrouw De Huydevetter mocht met reden hopen langzamerhand gansch de genegenheid van Tante te herwinnen; ongelukkiglijk liet deze zich door niemand verbedden dan door Alouis. De natiebaas had daar dan ook een handje van gelijk geen tweede. Terwijl de oude erftante in den zetel zat, wist hij haar de geestigste grappen te vertellen, zoodat bij wijlen het goede mensch moest lachen, dat de tranen over hare fietsche wangen liepen. Isabelle zuchtte dan nauw hoorbaar, terwijl zij het bed heropmaakte,en vervloekte heimelijk den ruwen kerel, die zoo onverwachts hare schoone plannen kwam verijdelen.
| |
| |
Op eenen zeer kouden dag, 't was in Januari, had Tante hare kamer netjes in orde doen brengen. Alouis Van Bael en Isabelle De Huydevetter waren door haar schriftelijk uitgenoodigd te harent te verschijnen.
Neef en nicht bemerkten, dat zij ongewoon ernstig was; zij antwoordde ter nauwernood op de vragen, die men haar stelde. Tegenover elkander waren het winkeliersvrouwken en de natiebaas beleefd, doch gemeten, zelfs terughoudend; beiden waren even nieuwsgierig de reden dezer bijeenkomst te kennen, doch geen waagde het die aan Tante te vragen.
‘De trein zal eene vertraging ondergaan hebben,’ zegde Tante, op het slingeruurwerk blikkend; ‘onze rijke nicht uit Brussel had me geschreven te drie uren hier te zijn.’
De woorden waren nog niet koud, of Anastasie Butin verscheen op den drempel der kamer. Zij had eenen pelsen mantel aan van overgroote waarde, droeg een zwart zijden kleed met zes of zeven volants, en eenen hoed, waarvan de pluim tot op den schouder wapperde. Bij haar binnentreden scheen het alsof gansch het kamerken vol volk was; men hoorde een geruisch van hare kleederen, een gekraak van hare schoenen, dat niemand iets van de groeten verstond, die van verschillende zijden gewisseld werden.
Anastasie ging regelrecht naar Tante ‘met de complimenten van heel de familie,’ neigde op een paar meters afstand heel koeltjes voor Bel en Alouis, wier namen men nauwelijks hoorde fluisteren. Vrouw De Huydevetter blikte vrij zuur op, Van Bael zag ietwat driest in de kamer rond; men bemerkte, dat hij al zijne gevatheid wilde behouden, om uit de op handen zijnde samenspraak zooveel nut mogelijk te trekken.
‘Ik heb u allen verzocht te komen’, sprak Tante, zich overeind in het bed zettend, ‘omdat ik voel, dat het niet lang meer met mij zal duren.’
| |
| |
‘Maar, Matante,’ riep Anastasie, met den zakdoek voor de oogen; ‘zulke woorden gaan als messen door ons hart! Ge ziet er heel wel uit!’
Een oogenblik richtte de weduwe hare kleine, grijze oogen op het Brusselsche madameken, glimlachte fijn spottend, en sprak: ‘Van komedie heb ik altijd veel gehouden, nicht, doch slechts op het theater. Sedert Lichtmis ben ik een en tachtig jaar oud. Ik heb veel vermaak genoten in mijn lang leven, van dag tot dag word ik echter sukkelachtiger, en ben mij zelve en anderen slechts tot last. 't Wordt tijd, dat ik het houten kleed aantrekke. Ik vrees dit niet, en gij zult, hoewel hetgeen ik zal nalaten slechts eene kleinigheid is, in vergelijking met uw fortuin, mijnen dood niet het minst hopen. Een mensch moet rechtzinnig zijn in de wereld’.
Alouis en Isabelle lachten elkander recht hartelijk toe; Anastasie blikte bedremmeld op, als wist zij nog niet gansch juist, vanwaar haar die overwachte krauw kwam. Onmerkbaar beet Tante op de lippen; beurtelings zag zij de drie familieleden aan, om hen te waarschuwen, dat allen er zich aan konden verwachten, dat zij, gelijk zij zich zoo gaarne uitdrukte, bij gelegenheid, het iedereen zou vegen!
‘Dus,’ hernam zij, ‘moet ik aan mijn einde denken. Niemand buiten u gedrieën zal aan mijne oorden komen.’
‘Matante!’ riepen allen, als uit eenen mond; ‘wel bedankt, dat is schoon!’
‘Ik versta u,’ ging zij voort. ‘Op dit oogenblik denkt ieder van u: “Ik wilde, dat ge onmiddellijk het verblijf der gelukzaligen instaptet; uw dood ware slechts eene ruit uit een glas, doch leve uwe nalatenschap!”
Voor het oogenblik waren de erfgenamen in hun hok gestuwd. Niemand durfde nog een woordje wagen; Tante, er
| |
| |
was niet meer aan te twijfelen, was door de looden munt der vleierij niet te paaien.
“Tot mijnen testamentuitvoerder benoem ik Alouis Van Bael,” sprak zij. Daarvoor heeft hij drieduizend frank vooruit.’
Niemand sprak een woord. Tante bezag beurtelings de twee nichtjes, als om hunne tegenwerpingen uit te lokken.
‘Ik dank u, Matante,’ zegde Alouis ernstig; ‘niemand zal zich over dien keus te beklagen hebben. Eerlijk boven alles, dat was altijd mijne leus.’
‘'t Is gelijk het is, maar niet gelijk het hoort,’ zei Anastasie, schijnbaar gelaten.
‘'t Roept wraak in den hemel! dat mag niet verzwegen worden!’ riep Isabelle, met tranen in de stem.
‘Gaat voort, meiskens, gaat voort,’ sprak Tante, schijnbaar welgezind. ‘Ben ik misschien niet vrij te handelen naar goeddunken?’
‘Heel uw leven heeft hij u en oom zaliger voor den zot gehouden!’ riep Belleken, sissend van gramschap. ‘Ja, hij mocht aan Frans wel zeggen: “gij verveelt u al jaar en dag bij die grolpotten; als het tijd is, zal ik ze knippen!”
“Laster!” riep Tante, thans op hare beurt vertoornd. ‘Gij weet wel, dat ik nooit iets voor niet heb gewild. Wie zich te mijnent verveelt, moet niet komen’.
‘Wij zijn geschoren!’ sprak Anastasie, blijkbaar zoo stil om niet gehoord te worden.
‘Dat verbied ik u te zeggen!’ bulderde Alouis opspringend. ‘Mijn koffie is zoo goed als uwe chocolade! Tante, ik mag me niet van onrechtvaardigheid laten beschuldigen, nooit heb ik eene speld opgeraapt, die mij niet toehoorde.’
Welgemoed blikte de dame voor zich neder: het was duidelijk te zien, dat deze twist haar in het geheel niet mis- | |
| |
haagde, of beter, dat zij dien als onvermijdelijk had beschouwd.
‘Dit schouwgarnituur en die twee schilderijen kan niemand beter gebruiken dan Anastasie’, ging zij voort. ‘Het gouden horloge en de keten van mijnen man zaliger zijn voor Armand, haar zoontje.’
‘'t Is zonde voor God!’ dat zeg ik rechtuit,’ riep Bel, terwijl de tranen uit hare oogen sprongen. ‘Daarom hebben wij dus Tante jaren lang opgepast en verzorgd naar ons vermogen. Dat Alouis testamentuitvoerder is, kan ik, wel ingezien, begrijpen, daar hij al die zaken beter kent dan wij, en best in staat is om den rijksontvanger zand in de oogen te strooien. Ook hij heeft ten minste iets gedaan, maar dat die vreemde rat hier het schoonste op komt strijken, is pijnlijk; is dat niet waar, neef?’
Anastasie, die daar zat, alsof zij eenen slag van den molen had gekregen, wilde op beschaafde wijze op dezen uitval antwoorden, doch Tante kwam haar voor. ‘Welnu, wat zegt ge van dit alles, Van Bael?’ richtte zij zich tot den natiebaas. Op haar gelaat was eene ongelooflijk fijne uitdrukking te lezen; duidelijk wilde zij hem doen verstaan: ‘Hecht uwe goedkeuring aan mijn voorstel, jongen: gij zult u in alle geval niet te beklagen hebben.’
‘Mijn gedacht is, Isabelle,’ sprak hij, op zeemzoeten toon, ‘dat Tantes minste verlangen stipt moet uitgevoerd worden. Zoo spreek ik nu, zoo zal ik, als testamentuitvoerder, altijd spreken en handelen. Maar, met al de rechtzinnigheid, die ik u verschuldigd ben, doe ik u opmerken, Matante, dat de schilderijen, het horloge en de keten wel wat veel is. Anastasie haar zoontje is slechts vijf jaren oud, dergelijke stukken acht ik te kostelijk voor een kind’.
| |
| |
‘Daarbij is Anastasie zoo rijk als 't water diep is,’ hervatte Isabelle, weder bedaard, terwijl Tante gedurig de Brusselares met de hand teeken deed haar niet in de rede te vallen. ‘Zelfs weet ik niet hoe ze eenen cent van dit erfdeel wil, voor haar is het niets, voor ons is het een schat.’
‘In den zelfden graad ben ik van Matante familie als gij,’ sprak Anastasie met nadruk, ‘en zie niet in, waarom ik minder recht op dit erfdeel zou hebben. Gij zegt, dat ik meer geld heb dan gij, Isabelle, maar ik heb wat meer uitgaven ook. Zonder dat ge het kwalijk neemt, geloof ik niet, dat ge uw huishouden met het mijne zult vergelijken.’
‘Waar gij komt, moet ik niet wegblijven!’ riep Isabelle, als eene getergde kat opspringend. Zoo vinnig vonkelden hare bruine oogskens, alsof zij lust had Anastasie vast te grijpen. Tante en Alouis lachten elkaar fijntjes toe; de natiebaas plaatste zich tusschen de twee nichten, dwong hen neder te zitten, en sprak, op eenen toon vol gezag: ‘Herinnert u wel, dat ge beiden tot de deftigste familiën behoort. Daarbij hebt ge de eer u in de tegenwoordigheid van Matante te bevinden. Zegt uw belang, doch ik kan geene ruwe woorden hooren.’
‘Ge hebt gelijk, Alouis,’ sprak de Brusselsche nicht; ‘maar Isabelle voert eene taal, alsof zij hier alleen meesteres ware. Lang is ze hier gekomen, dat is waar. Maar, ze wist wel waarom: Tante liet nooit iets onbeloond. Ja, ze heeft nicht dikwijls “bezet”. Van waar zou anders uw schoon tapijt komen?’
‘Dat heb ik gekocht en betaald,’ snauwde Isabelle haar toe.
‘Met peeschijven, waarschijnlijk,’ hernam Anastasie. ‘En uw prachtvuur in uw vodden-salon?’
‘Halt, nicht!’ sprak Alouis ongemeen deftig, ‘u laat ik
| |
| |
ook niet toe hier beleedigende woorden uit te spreken. Uit louter goedheid heeft Tante ons geroepen: al wat ze ons geeft, hebben wij aan hare genegenheid jegens ons te danken. Zijn onze twisten niet de snoodste ondankbaarheid jegens haar? Willen wij daardoor niet te kennen geven, dat ze niet gansch vrij zou zijn naar goeddunken over haar fortuin te beschikken?’
‘Zoo aanzie ik het ook,’ beaamde Matante, die, hoe klaarziende, zich in de vleistrikken van Van Bael liet vangen. ‘Ik wensch, dat aan dit geharrewar een einde kome, want ik word vermoeid. Gij zult wel begrijpen, dat het mij onmogelijk is, alleen in dit groot huis te blijven wonen. Nicht Isabelle heeft geene kinderen, wij zijn aan elkander gewend; ik denk, dat zij best geschikt is om mij in te nemen.’
‘Dag en nacht zal ik slaven, als het moet zijn, om uwe minste wenschen in te willigen, Matante,’ zegde vrouw De Huydevetter, op eenen toon, die geschikt was om neef en nicht uit hun vel te doen springen. ‘Vijftien jaren lang heb ik u dag voor dag met liefde gediend, voortaan zal ik u nog met meer genegenheid, tot het einde uws levens toe, bijstaan. Ik ben uw petekind, dit weet ge wel.’
De twee overige erfgenamen durfden geene aanmerkingen maken. Ze wenkten elkaar toe, dat ze elkander hadden te spreken.
‘Nu is het gansche erfdeel naar de maan,’ fluisterde Anastasie den testamentuitvoerder in den gang in het oor, terwijl Belleken de kamer nog een weinig opruimde. ‘Ze zal het oude mensch om den vinger winden.’
‘Heb geen nood!’ verzekerde Van Bael. ‘Tante kan nog jaren leven. Ze wordt met den dag lastiger, hoe verder men van haar verwijderd is, hoe minder men haar bezoekt, des te zekerder is men haar niet te krenken. Ik zal dit klein
| |
| |
vrouwken het vuur voor de teenen leggen. Aan haar de last, aan ons de schijven! Op mij moogt ge rekenen, maar zwijgen als een graf.’
‘Begrepen, wanneer komt ge eens naar Brussel, met nicht?’
Tot hunne niet geringe ontzetting, hoorden beiden vrouw De Huydevetter Tante hartelijk kussen.
Belleken verscheen op den drempel. Daar het vertrekuur allengs naderde, stelde Alouis voor, nichtje tot aan de spoorhal te vergezellen. Dit werd aangenomen.
‘Gij alleen kunt ons redden,’ sprak Madame Butin, terwijl Alouis eenen winkel was binnengetreden om sigaren te koopen. ‘Zal die natiebaas, onze testamentuitvoerder, die veel vossensoep heeft gegeten, ons alle twee geheel en al wegcijferen? Gij moet Matante weten om te praten.’
‘Gij kunt me helpen,’ sprak Bel, omziende. ‘Tante houdt danig veel van u. Kom maar eens koffie drinken, als ze bij mij inwoont, dan zullen we de zaak te zamen trachten door te drijven.’
Snel kwam Alouis met eene sigaar in den mond afgestapt. Men was de spoorhal nabij. De trein stond gereed. Met haast stapte Anastasie erin, na op de hartelijkste wijze van neef en nicht afscheid te hebben genomen.
Nauwelijks waren dezen buiten het stationsgebouw, of Isabelle sprak:
‘Dat madameken van Brussel loopt me leelijk in den weg. Te zamen moeten wij de erfenis deelen. Gij zijt testamentuitvoerder.’
‘Natuurlijk mag ze niets hebben,’ bevestigde Alouis stellig. ‘Belooft ge mij Tante te beflodderen, om mij vooruit te zetten, dan neem ik aan uwe zaak te bepleiten. Op die manier zullen wij erin slagen Anastasie buiten alles te stooten.’
| |
| |
‘We verstaan elkander,’ zegde Belleken, innig verheugd. ‘Wanneer komt ge eens met Philomien?’
Men was De Huydevetters woning genaderd. Niettegenstaande Bellekens aandringen, wilde Alouis niet intreden; reeds wachtte men ‘In 't Hovenierken’ een geslagen uur om het dominospel te kunnen beginnen.
| |
V.
Nu, vriend lezer, hebt ge waarschijnlijk al lang genoeg in de ziekenkamer eener oude dame doorgebracht; ik houd mij daarbij overtuigd, dat gij niet minder verlangt, althans voor zekeren tijd, van het gezelschap van Belleken De Huydevetter en Alouis Van Bael verlost te wezen.
Gedoog daarom, dat ik u uit het bedompte vertrek naar de zonnige Kempen voere, en opdat de terugwerking op uw gemoed te sterker zij, stel ik u voor met mij naar een der schoonste hoekjes onzer provincie te reizen.
Wij bevinden ons op de ‘Middelbaan,’ eene mijl ten westen van Winschoten. Langs de eene zijde strekt zich de hei uit, langs de andere heeft men het hooge, weliggroeiende ‘Kerkenbosch!’ Op de vlakte spelen de wonderste kleurschakeeringen hun dartel spel. Groote, zilverwitte vennen, uitgestrekte plekken purpere heibloemen wisselen er op de schilderachtigste wijze met de zavelgele paden en de donkergroene mosplanten af. Aan de kim praalt de kerktoren. O, ik zie hem weer, gelijk hij zich aan ons kinderoog vertoonde, toen wij, vermoeid en afgesloofd, aan den heidezoom kwamen. Dan scheen hij ons een goede vriend te wezen, die ons toeriep: ‘Ziet, kleine kleuters, nu zijn uwe kleederen verscheurd, en zijt gij nog ver van uwe
| |
| |
ouders verwijderd. Binnen weinige dagen zijt ge op uw zondaags gekleed, dan hoeft ge niet ter school te gaan, en stapt ge, welgemoed, aan moeders zijde, ter kerke.’
Links volgt het eene mastbosch het andere op. Aangenaam wordt de donkergroene kleur der sparren afgewisseld door de zilverwitte berken en de bleekgroene ranken der slingerplanten, die aan den woudzoom groeien. Eene tamelijk smalle dreef hoeven wij in te slaan. De takken der hoornen van het bosch, waardoor zij loopt, zijn boven bijna in elkander gegroeid. Ze is lang en keersrecht: een tunnel schijnt ze te wezen, welks uiteinde men in de verte als een lichtpunt ziet blinken.
Onverwachts komen we aan eene kleine woning, aan den insprong van het bosch gebouwd. Naast den bornput buigt de pruimelaar onder het gewicht zijner vruchten. Sierlijk is de kleine hof door eene gladgeschoren haag omringd. Huis en stal vormen slechts een onaanzienlijk gebouw, in rooden baksteen opgetrokken, en onlangs met versch stroo gedekt.
Nevens de deur, die wagenwijd openstaat, zit Trientje, de dochter van den huize. Aan de overzijde der dreef grazen heure koeien in het bosch.
't Is voorwaar geen onaardig kind, Katharina Hagenaers. Malsch en schalksch is haar aangezichtje, lief en aanlokkelijk heure gestalte. Heure gelaatskleur is uitermate fijn en blank; hare groote, blauwe oogen met hunne dikke, lange wimpers blikken ietwat schelmsch, maar daarom niet min zoetaardig in de wereld. Overvloedig vallen de lichtblonde haren op den rug des meiskens neder. Trientje draagt een rood slaaplijf en blauwen rok; ze vormt aldus een figuurtje, geschikt om den moeilijksten schilder in verrukking te brengen. Ze heeft thans de leuning van den stoel tegen den gevel gedrukt, en breit ijverig aan eene kous: slechts van tijd tot tijd slaat ze het oog op heure koekens, die vreedzaam voortweiden.
| |
| |
Reeds eenigen tijd had zij het eentonig geschok eener kar gehoord; hetzelve kwam naderbij, en weldra zag zij het voertuig, met mutsaard geladen, aan het einde der baan.
Vóor de woning hield het stil. Trientje stond niet van heure plaats op, zelfs niet nadat de voerman eenen stoel had genomen, en zich nevens haar had nedergezet.
‘Een pintje Meerselsch, Jufvrouw Hagenaars,’ sprak de klant, op den meest ernstigen toon.
‘Wij tappen niet, mijnheer,’ antwoordde het meisken, niet min deftig.
Eenen geruimen tijd bezag de voerman de koewachtster, als wilde hij haar uitdagen zoolang den strakken plooi in het aangezicht te houden als hij; op hetzelfde oogenblik schoten beiden in eenen langen, luidruchtigen schaterlach; snel daalde het meisken in den kelder, en kwam weldra met een glas schuimend, lichtgeel bier te voorschijn.
‘Bijt er eens in,’ zegde Frans, ongemeen gul.
Trien dronk eenen goeden teug, waarop hij het half ledigde.
‘Verleden week zijn we weer bijna in de boet geweest, Frans,’ zegde het meisken, zich neerzettend. ‘Ge weet, dat we geen patent hebben als herbergier, en aldus alderminst jenever mogen schenken. Donderdag kwamen de gendarmen van Winschoten binnen, en vroegen een borreltje. Ik gaf het. Als ze wilden betalen, zegde ik: ‘Den drank geef ik voor niet, maar voor het verslijten der stoelen, waarop ge gezeten hebt, betaalt ge ieder vijf centen.’
‘Daar stonden ze, met den mond vol tanden,’ schaterlachte De Cock.
Hij plaatste de hak zijner kar onder de berrie om den last van zijn paard te verlichten, ontdeed het van zijn gebit, en wierp het uit de ben eenige grepen hooi voor, die zijn lieveling alras gretig opat.
| |
| |
Langzaam, genoeglijk vuurde hij zijn pijpken aan zonder den blik een oogenblik van het meisken te wenden.
‘Trien, ik moet u iets vragen,’ zegde hij blijkbaar goedgezind.
‘Laat hooren.’
‘Hebt ge geene familie te Antwerpen?’
‘Eene oude tante, ja. Doch, ik heb haar nooit gezien, en weet niet, waar ze woont.’
‘Toch hebt ge over haar al hooren spreken.’
‘Vader vertelde vroeger nog al dikwijls over haar. Doch sedert moeder, heure zuster, dood is, is de kennis langzamerhand te niet gegaan. Maar, hoe weet ge dit alles? Ik heb u nooit over haar gesproken.’
‘Te Winschoten heeft men mij de zaak verteld. Willen we uwe tante te Antwerpen eens gaan bezoeken? Men heeft mij verzekerd, dat ze schoon kan praten gelijk niet eene; daarbij zal dit voor u eene gelegenheid zijn in de stad te komen.’
‘Ik zeg niet neen,’ sprak het meisken, ongemeen zoet; ‘vader zal er wel in vallen.’
Frans betaalde, drukte Trientje hartelijk de hand, en reed verder. Zij dreef de koeien in den stal. Vreedzaam lieten de dieren, bij poozen, hun stil geloei hooren als om hunne dankbaarheid uit te drukken jegens hunne weldoenster, die hunnen gespannen uier ledigde.
| |
VI.
Acht dagen later belden Frans en Trientje aan de woning van De Huydevetter. Beide gelieven waren netjes opgekleed: hun bezoek was Tante hoogst welkom, dit zagen zij onmiddellijk. Een onbeschrijflijk goedaardige lach helderde
| |
| |
het gelaat der oude dame op, terwijl ze uitriep: ‘Ge zijt de dochter van Begga, 't is niet noodig, dat ge 't mij zegt! En gij, jongen?’
‘Ik ben Frans De Cock, Madame, de zoon van Nelis.’
‘Uwen grootvader heb ik zeer wel gekend,’ hernam Tante. ‘Ge ziet elkander gaarne, dit hoeft ge me ook al niet te verzekeren.’
‘Ge zijt te voet gekomen?’ vroeg zij haar nichtje.
‘Ja, tante, over de hei!’
‘Dien weg heb ik dikwijls afgelegd. Tegenwoordig zijn de menschen wat lui gevallen; 't is daarom dat men zooveel klachten hoort over den slechten tijd. En hoe is het met de kermis afgeloopen?’
‘We hebben veel gedanst, madame,’ zegde Frans vlotweg.
‘Daar hebt ge wel aan gedaan. Ik ook liet het in mijnen jongen lijd niet aan mijn hart komen. Als we koffie gedronken hadden, zoowat rond vier uren, gingen we naar “'t Moleken.” Na het avondmaal was het in de tent te doen, tot tien uren 's avonds. Dit duurde zoo drie dagen lang.’
Gedurende de samenspraak hadden beide gelieven hunne gevatheid gekregen. In hunne geheimste famielieaangelegenheden wijdden zij beurtelings de oude dame in, en werden niet moede haar de minste nieuwsjes van Winschoten te vertellen.
Om tantes mond blonk een blijde lach; het was duidelijk, dat in die zieke, afgeleefde vrouw weer beelden werden wakker geroepen, die meer dan eene halve eeuw bewusteloos in haar hadden gesluimerd.
‘En gij gaat kortelings trouwen?’ vroeg Tante, het oog niet van het meisken slaande.
‘Wij hopen het, madame,’ haastte zich Frans te antwoorden, ‘wij zijn geen van beiden bang om door de wereld te geraken, niet waar, Trientje?’
| |
| |
‘O neen,’ antwoorde het meisken, ‘maar vader zegt altijd, en hij heeft geen ongelijk, dat we nog jong genoeg zijn om wat te wachten.’
Een weinig verlegen blikte het aardige kind op, en waarlijk, zij was er nog te liever om. Hadde men haar zien zitten, met haar klein neusken en rond kinnetje, hare groote, goedaardige kijkers, en bovenal haar fijnbesneden gelaat, waarop schranderheid en levenslust te lezen stonden, zoo hadde niemand eraan gedacht zich in de tegenwoordigheid van een boerinneken te bevinden, hetwelk heden, voor de eerste maal haars levens, het meest verloren hoeksken der Antwerpsche Kempen had verlaten.
‘Trientje,’ zegde Tante, ‘sedert ge binnengetreden zijt, heb ik u onophoudelijk moeten bezien. Waarschijnlijk zult ge niet weten waarom. Gij en uwe moeder gelijkt elkander als twee druppelen water, en deze was het sprekend evenbeeld uwer grootmoeder.
‘Ze was in het jaar 1775 te Winschoten geboren, en behoorde tot eene eenvoudige familie. In ons dorp woonde alsdan de Graaf van Salm-Salm. Hij had vijftig paarden; evenals de prinsen droeg hij eenen rooden frak, met goud geboord, eene lichtgele broek en Spaansche rijlaarzen. Zeer dikwijls hadden de prinsessen een kleed van echten kant aan.
‘Als uwe grootmoeder vijftien jaar oud was, zag ze er uit als een edelmanskind. Prins Georg wilde ze hebben als gezelschapjuffer voor zijne dochter; na lang aarzelen stemde heur vader toe. Begga ging mede naar het kasteel; den winter bracht ze meest te Weenen door. Vier talen sprak ze met het grootste gemak; op haar twintigste jaar ging zij door voor eene schoonheid zonder weerga. Meer dan eens had zij de gelegenheid eene goede partij te doen, doch hetgeen zij
| |
| |
dagelijks zag, was niet van aard om haar te bewegen een huwelijk met eenen man uit de groote wereld aan te gaan.
‘Prins Georg, die groote dochters had, reisde openlijk met eene tooneelspeelster rond; prinses Eugenie verklaarde aan mijne moeder menigmaal, dat ze haar lot met dat der armste dagloonster wilde verwisselen. Ja, ze vertelde niet zelden, dat ze aan de hoven veel rijkdom, veel pracht, maar meer smart en ellende had gezien. Ze trouwde dus met uwen grootvader, eenen eenvoudigen timmerman, en nooit heeft ze dit huwelijk betreurd. Gij gaat insgelijks door het huwelijk vereenigd worden. Welnu, kinderen, ik zal u eenen goeden raad geven. Verdraagt alles van elkander, en denkt steeds, dat niet zij de gelukkigsten zijn, die alles hebben, wat zij verlangen, maar ‘die niets verlangen wat zij niet kunnen bekomen.’
‘Wij danken u rechtzinnig, Tante,’ zegde het meisken, diep getroffen. ‘Wij zullen uwen raad stipt naleven, niet waar, Frans?’
‘Zeker,’ antwoordde de jongen, insgelijks geroerd. ‘Hier is een kramikkenbrood, dat wij voor u medegebracht hebben, Madame,’ sprak hij, de dame het geschenk overhandigend; ‘veel is het niet,doch het is u van harte gegund.’
‘Ik dank u vriendelijk,’ zegde Tante, beiden de hand reikend. ‘Lang zal ik niet meer leven, als ge nog in de stad komt, moogt ge niet nalaten mij te bezoeken.’
Beiden verlieten de woning.
‘Dat heeft ze me gegeven,’ zegde Frans, terwijl hij zijn lieveken een gouden tienfrankstukje toonde.
‘Mij ook!’ snapte het meisken.’ 't Is toch een goed mensch, niet waar? En hebt ge al ooit iemand gehoord, die zoo verstandig kan spreken?’
‘We zullen haar schrijven om haar te danken,’ hernam
| |
| |
De Cock, ‘want terwijl ze mij het geld in de hand stopte, deed ze mij teeken niets te zeggen.’
‘Mij insgelijks,’ zegde Trien; ‘de beide stukjes zullen we in onzen spaarpot steken,’ ging ze voort, hem het geld overreikend.
Frans hield hare hand vast. Hij wilde haren arm in den zijnen leggen; beschroomd zag Trientje naar alle richtingen heen, of ze geene kennissen uit Winschoten bemerkte; wanneer ze echter niemand zag, deed ze geenen tegenstand meer, en slapte blijgemoed, aan de zijde van haren vriend, door de straten der groote stad.
| |
VII.
‘Om een centje te verdienen, moet men zijn eten laten staan,’ was altijd Bellekens geliefkoosde spreuk geweest, en om aan Tantes erfdeel te komen, was zij tot de grootste opofferingen bereid. Had zij echter op voorhand geweten, dat het goede mensch nog zoovele zorgen en kosten zou hebben gevergd, zoo hadde zij stellig geaarzeld haar in huis te nemen. Toen ze bij haar den intrek nam, telde ze meer dan acht kruiskens, sedert lang verliet ze het bed niet meer, wie zou gedacht hebben, dat ze nog jaren zou hebben geleefd? Dit gebeurde echter. En het ergste van al was, dat Tante, die vroeger er het grootste genoegen in vond de bezoeksters geld in de hand te stoppen, thans van deze gewoonte geheel had afgezien. Daarbij, Anastasie en Van Bael kwamen haar verscheidene malen per week gezelschap houden, wie kon Belleken verzekeren, dat dezen niet immer met eene goede gift gingen strijken? Dit was des te waarschijnlijker, daar ze stekeblind moest zijn, om niet te
| |
| |
bemerken, dat de nicht uit Brussel, zoowel als de natiebaas allervriendelijkst werden ontvangen, terwijl zij, met den besten wil der wereld, er niet meer in slaagde haar gansch te voldoen. De spijzen waren te heet of te koud, zelden naar heuren smaak toebereid, en wat erger was, Tante scheen, hetgeen vroeger nooit het geval was, er een onverklaarbaar genoegen in te vinden, op haar te vitten en haar onaangename dingen te zeggen.
Op eenen avond zat Belleken op de kamer der dame te breien. Buiten was het vinnig koud, binnen stond de stoof vriendelijk te blozen. De rolgordijnen waren neergelaten, de petroollamp hoog opgedraaid, zoodat het prettig op dit ziekenkamertje was.
‘Matante,’ zegde Belleken, de dunne lipjes fijn plooiend, ‘ge hebt vandaag lang geschreven, en ge zegt, dat ge morgen moet voortgaan. Ik zou u toch wel willen spreken...’
‘Ik luister.’
‘Ik wil u niet herhalen, wat wij sedert vele jaren voor u gedaan hebben; ook de zorgen, die we voortdurend aan u besteden, vragen nog al wat.’
‘Ge trekt veertig frank voor uwe kamer per maand, en tien frank voor uwe moeite,’ zegde Tante, zonder zich te verroeren. ‘Mijn eten betaal ik zelve...’
‘Dat is waar; maar het zou toch wel pijnlijk zijn, moesten Van Bael en Anastasie later zooveel bekomen als ik.’
Tante trok een misnoegd gezicht; een streng antwoord ging de klaagster straffen, doch de oude bedacht zich, en zweeg.
‘Des te meer,’ hervatte Belleken, immer op denzelfden toon, ‘daar zoomin de natiebaas als Anastasie iets aan u verdiend heeft. Alouis is een woestaard, die u, in 't open- | |
| |
baar, voor den zot houdt. Wat zal hij met uw geld doen? Niets dan kwaad! Zijne gezondheid zal hij krenken, tot schade van vrouw en kinderen er nog bij. ‘Als de oude dood is,’ zegde hij laatst nog, ‘houden we met hare centen kermis.’ ‘Een goed werk zult ge waarlijk doen, als ge dien kerel heel eenvoudig onterft.’
Belleken zweeg.
Daar Tante echter geen woord sprak, ging het vrouwken voort: ‘Wat Anastasie betreft, deze verdient nog veel minder, dat gij haar indachtig zijt. Vooreerst ze heeft het geld niet noodig, en ten tweede zij kleineert u, dat het waarlijk schande is. Dat dit winkeliersvrouwken van de Cisternebrug ookal zooveel praat heeft, zei ze verleden week nog, kan ik moeilijk verkroppen. Een schoon werk deed ze, indien ze gauw naar de andere wereld wilde reizen. Ja, ik zeg het, zonder er doekjes om te doen, dit madameken heeft het talent mij en u te verachten, dat ik ervan knarsetand.’
Belleken bezag Tante; het mensch lag loofstil; ze scheen diep ingeslapen.
In het winkeltje klonk de bel; vrouw De Huydevetter daalde beneden. Anastasie trad binnen. ‘Wie we daar nog zoo laat hebben!’ sprak ze luide. ‘'k Heb hier eenen goeden klant,’ fluisterde zij voort, ‘die soms heel lang blijft. Alouis heb ik zwart genoeg gemaakt, opdat voor hem niet meer te vreezen valt. Sparen moet ge hem echter niet; maar, daar ik in uw voordeel gesproken heb, moet ge ook nog een goed woord voor mij ten beste doen. Kost wat kost, moeten wij de erfenis te zamen binnenrijven.’
‘Begrepen!’ sprak Anastasie, den trap opklimmend.
‘Dag, Matante!’ riep zij luide, binnentredend, ‘wat ziet ge er goed uit, dat doet me recht hartelijk genoegen!’
‘Zoo?’ vroeg de oude vrouw, met een veelbeteekenend lachje; ‘dat is fraai van uwentwege.’
| |
| |
‘Ge schijnt eraan te twijfelen,’ hernam Anastasie, op den toon der gekrenkte waardigheid. ‘Ge verplicht mij dus rechtuit te spreken. In mijne eigen oogen zou ik mij vernederen, indien ik u wilde bewijzen, dat ik uwen dood niet verlang. God zij geloofd, ik zit niet naar uw geld te wachten. Niet, dat ik u niet heel dankbaar zal zijn voor hetgeen ge me zult nalaten, maar hoe langer gij er genot van hebt, des te gelukkiger zal ik zijn. Van Bael denkt er heel anders over. Gelijk gij weet, is hij een zwetser. Overal, waar hij de gelegenheid heeft, verklaart hij, dat hij op den dag van uw afsterven, een feest inricht, waarop hij al de gewone bezoekers van het “Hovenierken” uitnoodigt. Nog slechter is echter Belleken. Deze legt waarlijk de snoodste ondankbaarheid jegens u aan den dag. “Het is met geene pen te beschrijven,” zegde ze me nog vóor weinige oogenblikken, “wat last ik van de oude heb. En, als ge hoopt, dat we binnen kort van haar verlost zullen wezen, rekent ge zonder den waard. Zoo stipt neemt ze de regels der gezondsheidsleer in acht, dat het pijn doet het dagelijks te zien. Den eenen dag eet ze geen broksken meer dan den anderen; nooit mag de deur met een spleetje openstaan, uit vrees voor den minsten trok. Iederen dag brengt ze een uur in het zijvertrek door, opdat de voorkamer gansch verlucht worde; boven haar bed hangt een thermometer, opdat de warmtegraad altijd juist dezelfde zij. Op die manier zullen er nog jaren verloopen, eer we van de oude verlost wezen.” Neen, Tante, gij zijl natuurlijk gansch vrij te handelen gelijk ge wilt, maar, geloof me, best deedt ge Bel en Alouis buiten het testament te laten; ze zouden overigens met uw geld meer kwaad doen dan goed.’
Op dit oogenblik kwam vrouw De Huydevetter hoven. Tante hield zich alsof ze sliep; den ganschen avond
| |
| |
antwoordde ze ter nauwernood met afgebroken zinnen op de menigvuldige vragen, die de twee nichten haar stelden.
Eene week later liet Tante Van Bael roepen.
‘Alouis,’ zegde ze, ‘ik voel mij waarlijk diep ongelukkig. Bel en Anastasie hebben hier op elkander zitten spoken, dat het niet was om aan te hooren, en, om u niets te verzwijgen, moet ik u verzekeren, dat gij er niet beter zijt afgekomen. Moest ik onze nichten gelooven, dan zou niemand van u drieën verdienen, dat ik hem eenen cent naliet.’
‘Ik denk, dat dit hest zou zijn, matante,’ sprak de natiebaas ongemeen ernstig.
De zieke bezag den spreker met eene uitdrukking waarin de grootste verwondering doorstraalde. Zij verroerde zich niet.
‘Het is zoo,’ ging Alouis voort. Er is ‘gekonkelfuisd.’ Alle drie zijn we plichtig; ik het minst, omdat ik zonder erg van het geluk sprak, dat uw dood mij zou verschaffen. Hebt gij ooit getwijfeld, of daar werd tusschen ons over gesproken?’
‘Geen oogenblik’ sprak Tante, zonder aarzelen.
‘Ook heb ik u een voorstel te doen,’ hernam Alouis. Onterf ons alle drie, want, rechtuit gezegd, we hebben ons allen oneerbiedig jegens u gedragen. Ziehier; Mijne schoonzuster Cecile, dus ook uwe eigen nicht, heeft sedert eenigen tijd verkeering met Jan Stevens, van de Noordnatie. Als een der bekwaamsten wordt hij daar aanzien, iedereen zou hem gaarne tot deken kiezen. Ongelukkiglijk heeft hij slechts eene kleinigheid van zijn aandeel in de natie betaald; alle maanden moet hem dus het derde zijner winst als intrest worden afgehouden. Aldus kan hij er niet aan denken het huwelijk aan te gaan, en is er geene spraak hem tot deken te
| |
| |
kiezen. Wees Cecile alleen indachtig, Matante; op die manier zult ge aan alle jaloerschheid den pas afsnijden, en twee menschen oprecht gelukkig maken, die u heel hun leven dankbaar zullen zijn.’
Tante scheen diep na te denken; zelfs niet door het minste gebaar gaf zij te kennen of het gansch onverwacht voorstel van Alouis haar al dan niet beviel.
In de Keistraat kwam Van Bael Stevens tegen. ‘Jan,’ zegde hij hem, ‘de zaak is geklonken; ik houd mij dan ook overtuigd, dat ge uw woord niet zult eten. Gelijk we overeengekomen zijn, betaal ik u, als gij algemeen erfgenaam zijt, iets wat niet meer te betwijfelen valt, de som van vijfhonderd frank.’
‘Een woord is een woord,’ zegde Ceciles vrijer; ‘kom, ik geef eenen borrel in den “Gevonden Heilige.”
| |
VIII.
“Nu kan het er alle oogenblikken mede gedaan zijn,“ zegde Alouis tot Anastasie, die schoon opgekleed in zijne woning zat; den dag komt ze zeker niet door.’
‘Sedert ze buiten kennis ligt, is Belleken nooit alleen bij haar geweest, niet waar?’ vroeg madame Butin angstig.
‘Neen, sprak Alouis, zoomin als ik of mijne vrouw. Altijd waren er twee erfgenamen van verschillende zijde. Willen we maar spoedig gaan zien? Ik moet toch Philomien gaan aflossen.’
‘Daartoe ben ik juist gekomen,’ zegde Anastasie; ‘we zullen maar met den tram rijden.’
Als neef en nicht in De Huydevetters woning traden, vonden zij het gansche gezelschap in het benedenkamertje vergaderd.
| |
| |
‘Ze is uitgegaan, gelijk eene lamp, bij gebrek aan olie,’ zegde Bel, bij het binnentreden van Alouis en Anastasie.
Van Bael en madame Butin zetten hun gezicht in eenen ernstigen plooi. ‘Dan moet ge den notaris laten roepen,’ sprak de eerste kalm.
‘De winkeldochter is al weg,’ antwoordde Bel. ‘Maar, nu het nog tijd is, moet ik een woord spreken. Moeilijk ware het u uit te leggen, welken last ik in den laatsten tijd met de zieke gehad heb. En buiten den overeengekomen prijs heb ik nooit eenen cent van haar ontvangen. Daarbij heb ik mijnen winkel moeten verwaarloozen, zoodat ik stellig veel schade om haar heb geleden.’
‘Zooveel omhaal van woorden is niet noodig,’ sprak Van Bael; ‘zeg maar rondweg, dat ge eene zekere som vooruit vraagt.’
‘Geenen halven denier zult ge krijgen,’ riep Anastasie, wit van gramschap; ‘gij zijt verweg het best met Tante geweest; wie dichtst bij het vuur zit...’
‘Stilte! daar is de notaris,’ beval Alouis.
Mr Liekens trad inderdaad binnen.
‘Madame Andries heeft een eigenhandig testament geschreven, dat het vorige, door mij opgemaakt, vernietigt,’ zegde hij. ‘Ik ga het u lezen:
‘Ik laat en legateer al wat ik in mijn bezit heb aan Katharina Hagenaers, dochter van mijne zuster Begga, te Winschoten.’
‘Dag- en naamteekening bevinden zich op het testament,’ sprak de notaris; ‘de geldigheid ervan kan aldus niet betwist worden. Aanstonds zal de vrederechter komen om de zegels te leggen.’
| |
| |
Hoe de dames Butin en De Huydevetter evenals de heer Van Bael te moede waren, hoeft niet gezegd. Belleken was het meest bedroefd en Alouis het meest vergramd. Deze schikte zich best in zijn lot. Hoewel hij menigmaal verklaard had, dat hij, bij Tantes leven, nooit eenen denier van deze had ontvangen - eene bevestiging, die moeilijk te onderzoeken viel - kon hij geene zijner nichten ontmoeten, of hij verklaarde hun luide, dat dit testament hem onverschillig had gelaten, daar Tante hem vroeger meer had gegeven dan zijn aandeel in het testament zou hebben bedragen.
Dit verhoogde de spijt van Bel en Anastasie niet weinig; zij troostten elkander met de stellige overtuiging, die zij hadden, dat de bevestiging des natiebazen louter bluf was.
Wat er van zij, niemand kon te weien komen om welke reden Tante aan nichtje uit Winschoten, die nauwelijks een paar uren te harent had doorgebracht, gansch haar vermogen schonk. Nicht Bel begreep dit, wanneer zij, na het lichten der zegels, tusschen de papieren der dame, het volgende briefje vond:
Winschoten, 13 September 188*.
Ik en mijn liefste danken u recht hartelijk voor de groote som van twintig frank, die gij ons hebt geschonken. Wij zullen er eene kas voor koopen; zij zal het eerste meubel voor ons huishouden zijn. Beste Tante, altijd zullen wij aan u denken....
Vele groeten van vader.
Uwe liefhebbende nicht,
Katharina Hagenaers.
Daaronder had Tante met bevende hand geschreven: ‘Deze alleen is dankbaar en rechtzinnig.’
| |
| |
Hoe het lief Winschotenarinneken te moede was, wanneer zij van den notaris het bericht kreeg, dat zij de som van veertigduizend frank had te trekken, wie beschrijft zulks? Gelukkig gevoelde ze zich zeker in hooge mate, daaraan zal overigens niemand twijfelen.
Haar huwelijk met Frans De Cock zal spoedig plaats hebben. Wij hopen, dat het haar immer moge welgaan; dit zal zoo zijn, indien de rijke erfgift haar de woorden van Tante niet uit het oog doet verliezen: ‘Niet hij is de gelukkigste, die al heeft wat hij verlangt, maar die niet verlangt, wat hij niet kan bekomen.’
Antwerpen, 31 December 1887.
Gustaaf Segers.
|
|