| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Gentsche Studenten-Almanak, uitgegeven door het Taalminnend Studenten-Genootschap ‘'t Zal wel gaan’. Achtentwintigste jaargang, 1888. - Gent, boekhandel J. Vuylsteke.
Of het ons, oud-leden van 't Zal wel gaan, genoegen doet den Almanak telken jare te begroeten! En hoc verheugend dat de jongeren het spoor van hunne voorgangers zoo moedig weten te drukken!
Want 't Zal wel gaan leeft, 't Zal wel gaan bloeit, 't Zal wel gaan groeit. En de Almanak, dat onweerlegbaar bewijs van de levenskracht der vereeniging, de Almanak, zoo degelijk als ooit, wordt op negen honderd exemplaren getrokken en, wonder der wonderen, verschijnt in Januari!
Herinnert gij u, studenten van rond het jaar '70, hoc fier wij waren op vier honderd te trekken en wat voor eene moeite het ons kostte om ons jaarboek tegen Paschen in het licht te zenden? Waarachtig! die jongeren leggen het, naar 't schijnt, jetwat beter aan boord dan wij deden!
En denkt niet dat de tegenwoordige Almanak eenvoudig met de eerste stoffen de beste in allerijl werd ‘gevuld’. Blijkbaar heeft men de grootste zorgen aan de uitgave besteed en zoo is er de Redactie - waarom toch blijft zij zich Opstellingsraad noemen? zoo'n pedante, onnauwkeurige ‘bierwagen!’ - in gelukt
| |
| |
ons op een werkje te vergasten, welks lezing, niet alleen aan de hedendaagsche of aan de gewezene zonen der Gentsche Alma Mater, maar aan allen, die in onze Vlaamsche zaak en in onze Vlaamsche letterkunde belang stellen, een uiterst aangenaam uurtje zal verschaffen.
In de eerste plaats hebben wij de officiëele mededeelingen omtrent den staat der Hoogeschool, enz., welke ons even uitgebreid als nauwkeurig voorkomen. Van belang zijn de opgaven aangaande het getal der studenten, waarbij wij leeren dat deze gedurende het afgeloopen jaar 892 waren, dus bijna tweemaal zooveel als in onzen tijd. Merkwaardig is het dat de vermeerdering alleen in de faculteiten wordt vastgesteld, die nu 634 studenten tellen tegen slechts 258 in de bijgevoegde scholen. In 1872 waren die getallen respectievelijk 211 en 252, zoodat, terwijl de bevolking der vier faculteiten meer dan verdriedubbelde, die der scholen nagenoeg dezelfde is gebleven. En als wij denken aan de ijverzucht, welke destijds de twee hoofdafdeelingen onzer Academie verdeelde en des te heviger was daar de faculteitsstudenten in meerderheid Vlamingen waren en die der scholen Walen en vreemdelingen, zijn wij nog al benieuwd om te vernemen hoe men het thans in de academische wereld, bij voorbeeld bij het samenstellen der Corpscommissiën, schikt. Laat ons hopen dat een volgend jaarboekje ons daaromtrent zal inlichten.
Van vreemdelingen gesproken, Gent was eertijds de Belgische Hoogeschool, die het grootste getal buitenlanders onder hare leerlingen telde. Zeker is dat heden niet meer het geval. Als in 1872 door de alhier studeerende vreemdelingen aan het Corps het, toen nieuw en nu eerbiedwaardig geworden, vaandel werd aangeboden, beliep hun getal tot 119: verleden jaar was dat getal tot 79 gedaald. Het merkwaardigste is de verdwijning van zekere naties, die vroeger het sterkste waren vertegenwoordigd; de Polen bij voorbeeld, die gedurende lange jaren, minstens een vijftigtal waren, zoekt men om zoo te zeggen te vergeefs: er zijn in 1886-87 maar zeven Russen en Polen ingeschreven geweest.
| |
| |
Van den anderen kant hebben de pas ontvoogde Bulgaren den weg naar Gent gevonden en zijn reeds talrijk genoeg om in onze Hoogeschool eene bijzondere vereeniging te vormen, die den naam draagt van Balgarsca Stoudentchesca Drougina, tot leus heeft Eendracht baart Macht (niet in het Vlaamsch denkelijk?), en 24 leden telt.
Wat de Belgen betreft, de verhouding is ten gunste der Vlamingen beduidend gewijzigd. In 1872 waren er slechts 209 studenten uit de vier zuiver Vlaamsche gewesten, 50 uit het gedeeltelijk Waalsch Brabant en 98 uit de vier Waalsche provinciën. In 1887 had men daarentegen 597 Vlamingen, 55 Brabanders en 161 Walen. Het zijn dus vooral onze taalgenooten, wier getal snel toeneemt, eene omstandigheid, welke aan den tegenwoordigen bloei van 't Zal wel gaan stellig niet vreemd is gebleven. Zonder in het minst de rechtmatige eigenliefde van de jongeren te willen kwetsen, mogen wij toch wel hier aanstippen dat wij het ietwat lastiger hadden en Julius Vuylsteke en zijne tijdgenooten nog lastiger dan wij. Als wij bij voorbeeld in 1869 er in gelukten een Vlaamsch Studentencorps in te richten, dat kort daarna honderd-en-negentien leden telde op 201 Vlaamsche studenten, het is juist alsof men nu eene Vlaamsche vereeniging met 353 leden tot stand bracht. Het is waar, die 119 leden waren niet allemaal strijdende Flaminganten, velen zelfs hadden tot leus aangenomen het beruchte ‘Ik ben Vlaming ja, maar geen Flamingant,’ en daarom ook was het dat, twee jaren later, toen het corps ontbonden werd, de onverschilligen zich verwijderden en slechts eene minderheid overtuigde Vlaamgezinden zich in het 't Zal wel gaan oploste, waar de meesten reeds deel van maakten. Doch dat belet niet dat de stichting van het Vlaamsch Studentencorps destijds alleszins eene overwinning van belang mocht heeten.
Laat ons intusschen den Almanak van 1888 niet vergeten.
Op de officiëele mededeelingen volgt er de gebruikelijke geschiedenis der Hoogeschool gedurende het afgeloopen jaar. Die geschiedenis strekt den verslaggever K.V.H. tot eere: zij
| |
| |
is flink geschreven en in alle opzichten lezenswaardig. Wat vooral onze aandacht heeft getroffen, is het verheugend feit dat, ter gelegenheid der studentenfeesten, welke verleden jaar moesten plaats grijpen, eene algemeene corpsvergadering met zeven stemmen meerderheid besliste dat alle stukken, van de Feestcommissie uitgaande, in de twee talen zouden afgekondigd worden. Men herinnert zich dat twee of drie jaar geleden een voorstel in denzelfden zin met eene meerderheid van een twintigtal stemmen werd verworpen, hetgeen aanleiding gaf tot eenen vinnigen pennestrijd, die zelfs buiten de studentenwereld eenen weerklank vond.
Nu komen wij eindelijk aan het Mengelwerk.
Dat op dezen oogenblik de taak van den recensent hoogst netelig wordt is niet te loochenen. Immers van den eenen kant, is hij te streng, zoo loopt hij gevaar jonge schrijvers te ontmoedigen, die, mochten zij op de ingeslagen baan voortstappen, wellicht later een sieraad voor onze letterkunde zouden worden; van den anderen kant, toont hij zich te inschikkelijk, dan is het te vreezen dat enkele aanstaande dichters en novellisten zich zullen inbeelden dat zij zoo op eens het toppunt der volmaaktheid hebben bereikt en, natuurlijk gevolg van die natuurlijke dwaling, nooit iets zullen leveren dat wezenlijk deugt.
De waarheid ligt tusschen beiden: in medio virtus.
De recensent verlieze nooit uit het oog dat hetgeen hij beoordeelen moet de eerste proeven zijn van beginnelingen, die op het veld der letteren hunne sporen nog moeten winnen. Hij stelle dus de eischen niet, die gegrond zouden zijn, was het gedicht Julius Vuylsteke of de novelle Tony Bergmann onderleekend; hij drukke niet op kleine feilen in versbouw of in stijl, die later wel van zelf zullen verdwijnen, maar onderzoeke vooral of de schrijver ja dan neen aanleg blijkt te bezitten.
Het is met het oog op dat grondbeginsel dat wij onze taak hebben aangevangen.
Eerst vooral laat ons den opstellers van den Almanak van
| |
| |
harte geluk wenschen met den geest die hunne uitgave bezielt. Die geest is steeds de oude Vuylsteekiaansche geest: echt vaderlandsch en echt studentsch. De Taal en de Vrijheid, de meisjes en den uitzet, ziedaar wat onze studenten bezingen. Aan de verwijfde kunst van zekere nieuwerwetsche dichters, aan dat onnoozel goochelen met woorden en klanken wagen zij zich niet. Zij zingen niet ‘om te zingen’, maar alleen om naar vermogen hunne indrukken weder te geven, hunne idealen te roemen: voor hen is de kunst een middel, niet een doel. En zij hebben gelijk, want wie anders redeneert miskent zijne roeping, bewijst geene diensten hoegenaamd en wordt, zelfs wanneer hij wezenlijk talent bezit, bepaald onverdragelijk. En wat dan als bij er geen heeft!
Nemen wij bij voorbeeld de Geuzenvaan of O spreek der jeugd van 't Vaderland. Die gedichtjes van S. Andries zijn stellig niet onberispelijk wat den uiterlijken vorm betreft, maar doet het niet aan 't harte goed zulke warme, verheven gevoelens van vaderlandsliefde met ongekunstelde overtuiging te hooren verkonden?
O spreek der jeugd ran 't Vaderland,
En toon haar het verleden
Van eigen grootheid en bestand,
Voed liefde en eerbied, trots en trouw
Voor de edelste geboortegouw.
Waar is de echte Vlaming die niet meêzingt? En waar is de echte Vlaming die zulke poëzie niet ‘smakelijker’ zal vinden dan de vracht aquarellen en etsen en antieke penningen en sonnetten en trioletten en wat weet ik nog meer, waarmede wij sedert eenigen tijd gezegend worden, allemaal zoo keurig afgewerkt als het zijn kan, kunstig gebeitelde goudene bekers, met niets erin. Ik heb dorst; met uw puik, maar ledig kunstjuweel ben ik niet gediend: geef mij wijn, goeden wijn in de gemeenste flesch of zelfs eenvoudig krachtig Vlaamsch bier in eene alledaagsche pint!
| |
| |
In dezelfde vaderlandsche richting is Aan Ous van N. Terwapen, een kort, maar bondig en vloeiend versje.
De studentikooze snaar kon natuurlijk in eenen studentenalmanak niet onaangeroerd blijven. Groemnlied door S.A., Wij wanen in vreugd bij Gambrinus aan 't hof door G. en Na 'n examen door Krobistisius zijn geene slechte proeven in dien trant. Vooral het laatste bevalt ons: het Brugsch dialect, zoo eigenaardig en quaint, wordt er met geluk gebruikt, terwijl echt Vlaamsch humour er overal in doorstraalt Wij weten het, dat humour is niet altijd zeer verfijnd, maar het heeft eenen parfum de terroir, dien wij op hoogen prijs stellen. Intusschen zou het ons niet verwonderen indien in de Hollandsche studentenbladen deze of gene verontwaardigde Bataaf legen zoo'n ‘bizonder chemeen product’ te velde trok. Maar het zou de eerste maal niet wezen en 't Zal wel gaan kan daartegen, niet waar?
Aan minnedichten is er natuurlijk ook geen gebrek. Aan Liza door Em. C. schijnt mij stellig het beste: de vorm is, ja, ietwat alledaagsch, maar de taal is zuiver, de beelden natuurlijk en het geheel maakt eenen aangenamen indruk. Herfstzang door V. is ook goed, doch wordt door eenige vlekjes als bij voorbeeld zéfierlied ontsierd. De twee sonnetten van denzelfden schrijver (ik veronderstel dat V. en Vietti één persoon zijn) vind ik veel beter wat den vorm aangaat. Ongelukkig is er in de gedachten iets onbepaalds, dat, inzonderheid als men Haar portret ten geschenke leest, onwillekeurig de vraag uitlokt: waar wil de dichter heen? Een liedeken van J.S., litt. belg. stud. te Groningen, verdient ook eene melding. Maar waarom toch heeft schrijver zijn aandoenlijk verhaal door de volgende regels gemeend te moeten besluiten:
En 's morgens vond zijn liefste
Aan de(n) oever van een beek
't Verstijfde lijk des minnaars.
| |
| |
En de lezer dan! Dat herinnert ons zeker (gelukkig onuitgegeven) versje, dat wij eens in ver vervlogen tijden, niet in 't Zal wel gaan, maar in den schoot van wijlen Gandeamus hoorden aflezen en waarin eene hoogst dichterlijke beschrijving van ik weet niet wat voor een goddelijk meisje op de volgende wijze werd besloten:
Zulk een engel is geen spek
Voor d'ab-actis zijnen bek.
Ons rest nog een paar vertalingen te vermelden, alsook de puike cantate de Klokke Roeland van Julius Sabbe en twee heerlijke brokken uit Julius de Geyter's Keizer Karet, het epos dat door de Vlaamsche letterwereld zoo ongeduldig wordt te gemoet gezien. Doch het is alleen met de pennevruchten van onze tegenwoordige studenten dat wij ons hier willen bezig houden.
In den bundel treffen wij ook eenige goede prozastukken aan.
Fantasie over de Zwaluw en de Leeuwerik van Swallow bevat onder eenen luimigen vorm ernstige gedachten en nuttige wenken.
Vlaenderen di Leu! is zeer vaderlandsch, maar gelijkt meer op het canevas van een te schrijven stuk dan op het stuk zelf.
In de Borinage geeft E.V. ons eene schilderachtige schets van die zoo belangrijke en nochtans zoo weinig gekende streek. Met den recensent van het Volksbelang zijn wij het eens om dat stukje een der beste in den Almanak te heeten.
Vrijheid, Vooruitgang en Beschaving bevalt ons niet minder: bij H.C. begroeten wij den stouten, echt democratischen toon, die zoo menig opstel inde oudere almanakken kenmerkte.
't Verstand komt voor de jaren niet en Carnavalherinneringen zijn niet slecht geschreven, maar een weinig langdradig en wat het onderwerp betreft niet zeer belangrijk. Wij zouden aan de opstellers ervan den raad geven wat meer kleur en leven aan hunnen stijl trachten te geven, want beiden, en der Fischer vooral, geven blijken van aanleg.
Intusschen is de parel van het boekje de verdienstelijke
| |
| |
bijdrage van F.v.d.W. in zijne vergelijkende studie over Tony's Ernest Staas en Wazenaar's Een Vlaamsche Jongen bewijst F.v.d.W. niet alleen dat hij aan volledige meesterschap over de taal groote belezenheid en een schrander letterkundig oordeel paart, hij geeft ook blijken van zedelijken moed, want er is moed noodig om onder de tegenwoordige omstandigheden eenen schrijver te roemen, die zich juist bij degene die terecht in onze liberale studentenwereld zoo hoog worden geschat, nu bepaald onbemind heeft gemaakt. En laat ons erbij voegen dat er ook moed noodig is om stoutweg te bekennen dat de vraag of enkele liberale leden der Koninklijke Vlaamsche Academie gelijk of ongelijk gehad hebben uit die vereeniging te treden eene opene quaestie blijft, welke de toekomst alleen zal kunnen beslissen.
Als wij nu in eenige woorden ons oordeel over het Mengelwerk samenvatten, dan zullen wij maar verklaren dat, in zijn geheel genomen, deze Almanak voor vele zijner voorgangers niet moet onderdoen, terwijl de meeste medewerkers eene voldoende maat van begaafdheid en aanleg blijken te bezitten, opdat het aan de critiek mogelijk zij hun in geweten den raad te geven zich bij voortduring met de beoefening der letteren onledig te houden, op voorwaarde namelijk dat zij zich wel overtuigd houden dat er hun nog veel te leeren blijft. Fabricando fabri fimus, zegt het spreekwoord: de eerste pogingen der medewerkers aan den Almanak van 1888 laten ons tee de hoop te voeden dat er ook onder hen aanstaande fabri zijn. Dat ze dus voort fabriceeren!
De Almanak is versierd met de portretten der heeren R. de Ridder, hoogleeraar, en Julius Sabbe, oud-lid. Men weet dat sedert 1863 telkenjare het portret van een professor in den Almanak verschijnt. In 1878 kwam men op het uitmuntend denkbeeld tevens het portret te geven van een oud-lid. Julius Vuylsteke, de stichter van 't Zal wel gaan, opende de reeks en werd gevolgd in 1879 door G. Rolin-Jaequemyns, destijds minister van binnenlandsche zaken, die zich door het uitgeven van zijne puike Voordrachten over de Grondwet jegens de Vlaamsche
| |
| |
zaak zoo verdienstelijk had gemaakt, en in 1880 door Anton Bergmann, in alle opzichten de sympathiekste figuur onder de 't Zalwelganers, en die als novelleschrijver zoo hoog staat aangeteekend als Vuylsteke als dichter. Van 1881 tot 1886 werden, zeker om geldelijke redenen, geene portretten van oud-leden uitgegeven. Dan kwam, in 1887, de beurt aan Emiel Moyson, den onverschrokken kamper voor de volkszaak, en nu hebben wij Julius Sabbe, wier lange en trouwe diensten aan de Vlaamsche Beweging bewezen allen nog versch in het geheugen staan.
Het is zeker om die reden dat de Redactie van den Almanak het nutteloos geacht heeft bij het portret eene korte levensschets te voegen. Zij heeft ongelijk gehad, groot ongelijk en wij drukken den wensch uit dat men in de toekomst zulk een verzuim niet meer moete aanstippen. Als men toch aan verdienstelijke mannen hulde wil brengen, dan is het gepast ten minste te zeggen waarom. Wij gunnen dat het voor de tegenwoordige leden van 't Zal wel gaan minder noodig is te herinneren wie en wal Julius Sabbe is, maar de Almanak zal denkelijk ook in de handen komen van personen, die met de bemoeiingen van dien wakkeren, maar zedigen strijder niet zoo goed bekend zijn, en zoo iets noemen wij betreurenswaardig.
Wat de stoffelijke verzorging van den Almanak betreft, hebben wij slechts lof over, behalve echter wat den omslag aangaat. Die omslag, die sedert eenige jaren dezelfde blijft, is bepaald leelijk: het papier is te wit, de typographische schikking ongelukkig en de blauwe letters bijzonder slecht gedrukt. Waarom niet gevolgd wat men vroeger deed? Alle verandering is geene verbetering. En wij zullen hier niet op de almanakken van onzen tijd wijzen - men zou ons allicht verwijten dat wij Voor onze kapel preêken -, waar op anderen, bijvoorbeeld op dien van 1879, wiens omslag in het opzicht van goeden smaak niets te wenschen overlaat. Eveneens zou het academisch wapen niet alleen op den omslag, maar veeleer op het titelblad moeten voorkomen, in slede van de gansch nuttelooze en, typographisch, zeer leelijke melding: versierd met het portret enz.
| |
| |
Wij hadden haast vergeten van het Bijvoegsel te spreken, dat een zeer belangrijk verslag bevat van de tweede jaarlijksche algemeene vergadering van den Bond der Oud-Leden van 't Zal wel gaan en van de werkzaamheden dier vereeniging. Uit de rekening over het afgeloopen jaar blijkt dat de ontvangsten tot fr. 997,30 beliepen en de uitgaven tot fr. 360,95, daarin begrepen twee studiebeurzen van fr. 100 ieder. Dit jaar worden de ontvangsten op fr. 1248,35 beraamd en de uitgaven op fr. 1185,00; niet min dan tien studiebeurzen van fr. 100 zullen kunnen verleend worden.
Zooals men ziet, mag de Bond er op roemen dat zijne bemoeiingen tot tastbare uitslagen leiden. Jammer maar dat het getal leden betrekkelijk zoo klein blijft - zij waren slechts 73 - en dat bepaaldelijk de jongeren, die in de laatste jaren hunne studiën hebben voleindigd, niet talrijker zijn vertegenwoordigd Laat ons hopen dat de oproep van het Bestuur zal aanhoord worden en dat wij eerlang eene radicale verandering in dien onvoldoenden toestand zullen mogen aanstippen.
En nu nemen wij afscheid van ons bemind 't Zal wel gaan en van de jeugdige strijders, die aldaar het vaandel van het vrijzinnig Flamingantisme zoo kloek in de hoogte laten zwaaien. Afscheid is eigenlijk het woord niet, want wij hopen wel dat wij toekomende jaar eenen anderen Almanak zullen krijgen, ten minste zoo goed als deze, en dat het ons gegeven zal worden er ons oordeel over uit te spreken.
A. Prayon-van Zuylen.
| |
Karl Braemer. Nationalität und Sprache im Königreich Belgien. Stuttgart, 1887. 128 blz. in-8o.
Onlangs verscheen in de reeks Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde, uitgegeven onder de leiding van Dr Richard Lehmann, professor van aardkunde aan de Academie
| |
| |
van Munster een allerbelangrijkst werk voor onze gewesten. Schrijver, die lid is van het koninklijk Pruisisch statistiekbureel van Berlijn, leert ons kennen hoe ons land zich verdeelt uit ethnographisch oogpunt en hoeveel inwoners aan elke volkstaal in België toebehooren.
Hij treedt zelfs in verdere bijzonderheden. Hij deelt ons mede hoeveel Vlamingen, Walen, Duitschen, tweetalensprekenden, enz in elk arrondissement, in elke stad zich bevinden. Zijne berekeningen berusten op de statisticke uitslagen der volksopstelling van 1880, en hij vergelijkt deze met die van 1866.
Zooals de heer Brämer te recht zegt bij den aanvang van zijn werk, dienen in zake van volksstatistiek in aanmerking genomen de nationaliteit, de betrekkingen tusschen verblijfplaats en vaderland en de familietaal, welke hij noemt het gewichtigste en zekerste kenteeken der nationaliteit.
De naturalisatiën staan echter in zeer kleine betrekking tegenover de algemeene bevolking en langs eenen anderen kant wijkt de wonende bevolking weinig af van de faktische bevolking. Daarom, indien men zich steunt op de volksoptelling der aanwezigen op 21 December 1880 en 1866, om daaruit gevolgtrekkingen op te maken, zal men weinig gevaar loopen groote misslagen te begaan.
Schrijver wijdt breedvoerig uit over het getal der in 't buitenland geboren inwoners van België. - Wij vinden er in 1880, 67,452 van het mannelijk en 75,890 van het vrouwelijk geslacht.
Veel belangwekkender is zeker voor ons de taalverhouding in ons land. Uit de lange statistieken die de heer Brämer ons mededeelt, kunnen wij opmaken dat in 1880:
2,237,867 |
inwoners slechts Fransch of Waalsch spraken; |
2,479,787 |
inwoners slechts Nederlandsch of Vlaamsch spraken; |
41,046 |
inwoners slechts Duitsch of Luxemburgsch spraken; |
6,412 |
inwoners geene enkele dezer talen spraken; |
420,339 |
inwoners slechts Fransch en Nederlandsch spraken, maar geen Duitsch: |
| |
| |
35,321 |
inwoners slechts Fransch en Duitsch spraken, maar geen Nederlandsch; |
2,809 |
inwoners slechts Nederlandsch en Duitsch spraken, maar geen Fransch; |
13,410 |
inwoners de drie talen spraken; |
op 5,236,98 inwoners in België. |
Daaruit kunnen wij de volgende leerrijke gevolgtrekking opmaken, dat er in België op 31 december 1880 |
2,706,937 |
inwoners Fransch, |
2,916,345 |
inwoners Nederlandsch, |
92,586 |
inwoners Duitsch en |
6,412 |
inwoners slechts vreemde talen spraken. |
Wij komen aan de verdeeling van België uit taalkundig oogpunt. Eene nette kaart heldert de gezegden des schrijvers op. Hij deelt ons hier mede hoeveel inwoners van elk der bovengemelde soorten zich in ieder provincie, in ieder arrondissement, in ieder kanton bevinden. Hij verdeelt vervolgens ieder provincie volgens ieder der bovengemelde klassen inwoners.
Ziehier nu nagenoeg hoe de grens loopt tusschen het grondgebied der Vlamingen en Walen. - In West-Vlaanderen, vindt men op de eene zijde Ploegsteert, Waasten, Comene, Reckem, en Spiere; langs den anderen Mouscroen. Dan volgt de grens nagenoeg die tusschen Oost-Vlaanderen en Henegouwen; deze provincie moet echter Everbecq, Bievène, St.-Pieters-Capelle en Edinghen aan Vlaanderen toestaan. Het Walengebied in Brabant begint met Bienghes en Saintes en eindigt met l'Ecluse en Open Neerheylissem.
Het N-W. Vlaamsch hoekje der provincie Luik eindigt met Wanghe, Laer, Overwinden, Wamont en Hautain-l'Evêque. Daarenboven is Rosoux een Vlaamsch oord.
In Limburg treft men aan als Waalsch: Corswarem, Okrange, Herstappe, Roclange, Bassange, Wonck, Eben-Emael en Lanave.
Wat het gebied der Duitsche taal in Belgie betreft, het strekt zich uit in de provincien Luik tot Mouland, Aubel, Henri Chapelle, Baelen en Membach; in Luxemburg neemt het Beho, Fintange en
| |
| |
Arll in. Het Z-O hoekje dezer provincie, met de gemeente Athus, behoort tot het Fransch gebied.
Ik eindige met eenige aanmerkingen. De Belgische Akademie schreef onlangs eenen prijs uit, hebbende nagenoeg voor onderwerp hetgeen door den heer Brämer werd behandeld; zij vroeg echter daarenboven een geschiedkundig overzicht van de verandering welke onze huidige taalgrens ondergaan heeft. Schrijver heeft zich vergenoeg (blz. 71 tot 78) met eene oppervlakkige geschiedenis onzer provinciën, hetgeen van weinig nut hier is.
Bij het noemen der steden van België, heeft hij hier Fransche, daar Nederlandsche, elders nog Duitsche namen gebruikt. Vele zijn zeer gebrekkig geschreven, vooral de Nederlandsche. Wat de namen der provincien aangaat, die zijn in 't Fransch of in 't Duitsch alleen opgegeven.
Ik zal eindelijk nog betreuren dat schrijver niet genoeg gevolgtrekkingen maakt, die zeker niet zouden misplaatst zijn, na al die droge cijferskolommen. Diegene welke ik hooger maakte, aangaande het getal in 't algemeen Fransch-, Nederlandschen Duitschsprekende inwoners in België, werd door hem niet opgegeven.
Wat er ook van zij, is het boek van den heer Brämer hoogst nuttig en leerrijk. Hij heeft ons daarin vele dingen te kennen gegeven, die wij anders nooit zouden gaan opzoeken in de verschrikkelijke registers van den Belgischen Staat. Het zijn nogmaals bewijzen dat de Vlaamsprekenden in ons land talrijker zijn dan de Franschsprekenden en ook, hetgeen van geen minder waarde is, dat de inwoners die op 31 december 1880 én Fransch én Nederlandsch spraken, m.a.w. de Vlamingen die Fransch en de Walen die Nederlandsch kunnen spreken, slechts ten getalle waren van 420,339, dit is nog geen half millioen. Dat men nu nog kome zeggen dat al de Vlamingen la langue officielle et universelle verstaan?
J.F.
|
|