| |
| |
| |
Onze dichters.
H. Claeys, Pr. Gemengde Gedichten. - St Nicolaas, 1878.
My object is not to prove that I can write well, but, if possible, to make others write better.
Lord Byron. - English Bards and Scoth Reviewers.
Onder oogpunt van bevolking is ons jonge, Vlaamsche dichterwoud voorwaar niet karig toebedeeld. Wie er bij zomerdag door trekt, staat verwonderd over de hoeveelheid en verscheidenheid van tonen bij onze woudzangers; maar zonder er lang te vertoeven, bemerkt hij dat, worden de eerste partijen er door nachtegalen gezongen, er in de begeleiding der symphonie machtig veel ‘musschengekwetter’ wordt gehoord, zooals Mejuffer Hélène Swarth onlangs heel geestig schreef. De heer Claeys behoort niet tot de nachtegalen, ook niet tot de musschen. Hadden wij er iets aan te zeggen, wij zouden hem onder de spreeuwen rangschikken. Deze zangers, van woudafkomst, bezorgen, als zij goed afgericht zijn, een eigenaardig en gezocht vermaak aan degenen, die met gespannen aandacht naar de spreuken van pratende vogels kunnen luisteren. Werd den zanger der Gemengde Gedichten zijne gave ingeboren, in het hoogergenoemde woud heeft hij zijn talent niet lang geoefend; al vroeg werd hij door eenen vogelaar in 't net gelokt om voortaan als kamermuzikant bijval te gaan oogsten.
Ons oordeel klinkt wat aardig; doch wie nadere bewijzen verlangt, kan die in den bladwijzer der onderhavige gedichten vinden.
| |
| |
Op de zestig tot zeventig nummers, welke hij bevat, zijn er ten minste een vijf-en-twintigtal gelegenheidstukken, welke tot de uitgebreidste van den bundel behooren. Voeg daarbij een half dozijn lofzangen op kerkelijke feestdagen, zes kerstliederen, evenveel cantaten, op bijbelteksten vervaardigd, en eenige verhalen aan de kerkelijke geschiedenis ontleend, en er blijven u de weinige nummers over, die luttel bladzijden beslaan, doch waarin de dichter zijnen oorsprong verraadt en derhalve een wilden, maar gevoelden natuurtoon laat klinken. Wij ontmoeten dien toon vooral in de stukjes Kent gij een' zang, Drie Ridders, Nelia, Gondellied, Trahit Sua, Mijn Lied, Vlaamsen, Roer en Rust en Herleving.
Uit die gedichtjes waait u tegen, wat hij zoo keurig in de eerste strophe van Herleving beeft uitgedrukt:
Ja, over Vlaanderens puinen
Waait frische levenslucht...
Het oud hoezee der duinen
Breekt door het zeegezucht.
Jammer, dat hem die toon zoo dikwijls ontschoot en hij hem dan niet meer wist te vangen. Dat bekent hij overigens zelf. Luister liever:
Daar klinkt een toon in 't Vlaamsche lied -
Een eigen toon zoo boeiend;
Een toon, waar 't volk zich zelf in hoort
Op eigen trant, in eigen woord,
Uit eigen landaard vloeiend...
Daar klinkt een toon in 't Vlaamsche lied -
o! Wist ik dien te vangen!
Hij had hem in de eerste strophe vast. De draad brak en de einden werden niet meer gevonden. 't Aangevatte onderwerp werd verlaten en het stuk volgestopt met het omverwerpen en bloc van een volledig stel dichters, die, volgens hem, zich
| |
| |
bezondigen aan ‘beuzelklanken, holle mijmerij, geestverdwalen, schoolschen woordenpraal, boektaal zonder leven’ en dergelijke dingen meer.
Dit alles voor u, zangers van den Franschen Parnassus! Voor u ook, Byron, Shelley, Leopardi, Heine, Geibel en andere ‘verwijfde’ dichters. Zoo zingt men in Vlaanderen niet en dan kan uwe rijmerij niet deugen. Of ten ware, dat er reeds van uwe scheppingen over de grenzen werden gesmokkeld om hier en daar in onze Vlaamsche gouwen eenige muzenzonen in verzoeking te brengen.
Een hunner, Victor de la Montagne, die zeker van de arme veroordeelden nog al wat heeft geleerd, bezingt nagenoeg hetzelfde onderwerp als de heer Claeys. Om de vergelijking te maken, verzenden wij den lezer naar het Volkslied op blz. 9 der Gedichten van dien talentvollen zanger. Daar is de aangeslagen toon tot het einde toc volgehouden en dat in eene taal, zoo lief en beeldrijk als zij eenvoudig is.
De heer Claeys heeft een zwak voor de stopstrophe. In het aangehaalde gedicht, in Mijn Lied en op andere plaatsen maakt hij er een ruim gebruik van. In Mijn Lied wijdt hij vier strophen aan hetgeen hij zelf zegt niet te weten, noch te zullen bezingen en enkel vier refereinen maken ons bekend met hetgeen hij hier zag, looft en roemt en dat dus de kern van zijn gedicht diende uit te maken. Hier weer wist hij dus den toon niet te vangen. Dit stuk kan uitmuntend geschikt zijn als voorbeeld voor de redekunstige figuur, welke men voorbijgang of overstap (prétérition) noemt; maar wie de gedichten eerst vooral om de gedichten zelf leest, zal de ‘bruggen’ van den heer Claeys wat lang en vermoeiend vinden, vooral wanneer de streken, welke zij in gemeenschap stellen, maar zoo weinig het verbinden waard zijn.
Door het aanwenden van deze en dergelijke middelen maakt de muze van den heer Claeys op ons denzelfden indruk als de werken dier toondichters, welke hier en daar eenen vonk van ware ingeving verraden, maar dien vonk door eenen vloed van
| |
| |
klanken, zoo gezocht als vreemd aan het onderwerp, verdooven.
Op eene andere plaats zegt de dichter:
'k Heb wel menig lied volzongen,
Ja, dat mild bejegend werd.
Als gelegenheidsdichter vooral moet hij daar iets van weten. Bij huwelijksfeesten, eerste missen, onthullingen van standbeelden enz. gaat het er gewoonlijk niet droogjes toe. En uit die toestanden heeft de heer Claeys ruim partij getrokken, tot vreugde van de genoodigde gasten, zonder twijfel; maar tot spijt van degenen, die liever wat meer zouden gehad hebben van de soort, die hij in de volgende versregels aanduidt:
Maar mijn liefste zangen rusten
Ingesluimerd in mijn hart.
Hoe jammer, dat wij ons moeten tevreden stellen met de getuigenis, die hij zoo openhartig als naïef in het stukje Weggevlogen aflegt:
Mocht ik in het net der zangen
Heel de vlucht der dichtjes vangen,
Die mij reizen door den geest,
En die, eenmaal voortgevaren,
Nimmer keeren, 't waar sinds jaren
Maar zij komen daar, en spelen
Springen, dartlen, tjilpen, kweelen,
Als mij plicht en arbeid bindt.
'k Zie ze fladdren voor mijne oogen
En - ze zijn weer heengevlogen
Eer ik 't uur ter vangste vind.
Zonder het nochtans met zekerheid te weten, zijn wij zoo goed als overtuigd, dat de heer Claeys er moet gevangen en gekoesterd hebben in den trant, dien hij zoo breed opgevat als krachtig heeft afgeschetst:
o! 'k Weet een lied - een bede en klacht van lijden,
Een harp van liefde, een ruischend vreugdgeschal,
Een storm van drift, een kreet van hooge strijden
- Het menschenhart, het roerendst lied van al.
| |
| |
Buiten het stuk Kent gij een' Zang, waarin die mannelijke verzen voorkomen, Drie Ridders, Nelia, Gondetlied, Roer en Rust en eenige andere, moet er toch wel een kooitje dergelijken bestaan, die hij niet liet heenvliegen. Of zou Jezus, dien hij op blz. 19 zoo rechtzinnig en kinderlijk bidt, zich over hem ontfermend, hem daartegen gewaarschuwd hebben:
Hoe licht is een strooiken in brand geraakt
Wanneer 't den blakenden heerd genaakt..
Ontferm u mijner, Jesu zoet!
Bewaar en bewaak mijn krank gemoed!
De wereld, omringt mij t' allen kant;
De wereld een alverslindende brand,
Door wellust, weelde en zonde gevoed....
Toen de dichter dat geschreven had, heeft hij misschien de ‘kaap gedubbeld’ om naar eene andere streek te varen. Hadden wij dan geen gelijk te zeggen, dat zijne zangster een karwervogel is geworden, die, gewoon geraakt aan het dagelijksch klontje suiker, in de kloeke lucht van het woud maar moeilijk meer van wilde bessen zou kunnen leven?
Dat kon hij eens - 't was toen hij zong:
Ruischend op zijne ijzren sporen
Komt de vuurdraak aangesneld,
En hij zwaait zijn witte pluime
Golvend over 't groene veld....
En de rij der jonge wiedsters,
Bukkend over 't woekrig kruid,
Heffen schaatrend hoofd en handen
En met losse vreugdgebaren
Wordt zijn wilde vlucht begroet...
Ziedaar een aanschouwelijk tafereeltje, keurig gedicht en uit het volle leven gegrepen! Dit ‘realisme’ stellen wij tegenover het wetenschappelijk valsche uit Regina Coeli:
Hoe blij zwelt Izaïas' boezem,
Hoe juicht vorst David in zijn roem,
Bij 't zicht der koninklijke bloem
Die vrucht draagt in haar maagdenbloesem.
| |
| |
Men versta goed, dat het ons niet te doen is om het leerstuk der ‘Moedermaagd’ in twijfel te trekken. Voor alsnu hebben wij geenen lust banvloeken over ons hoofd te roepen en laten het dus ter zijde; 't is ons enkel te doen om het valsche van de beeldtaal:
Die vrucht draagt in haar maagdenbloesem.
We kennen in 't Oosten planten, die op hetzelfde tijdstip bloeien en vruchten dragen; maar dat eene vrucht in 't midden eener bloem te voorschijn komt en niet onder de bloem als deze verwelkt is, legge dat uit, wie het kan.
Van het Oosten gesproken, moeten wij ronduit verklaren, dat de heer pastoor Claeys in zijne bijbelsche cantaten zeer weinig kennis van Oostersche toestanden heeft aan den dag gelegd. Hij, die door zijn ambt geroepen is de Schrift te lezen en te herlezen is dus blind gebleven voor de locale kleur, het zoozeer in 't oog springende karacteristieke van het Oostersche leven, het aartsvaderlijke der zeden, het naïeve maar somwijlen grootsche der beeldspraak en het schitterende der schildering! Hadden zijne helden Noë, Baruch, Mathathias, Sennacherib, Jacob en Samson in onzen tijd en in het stroeve Westen geleefd, ze zouden niet anders gesproken of gehandeld hebben dan hij het hun laat doen. Dat hij het eens, bij voorbeeld, bij Lord Byron of Leconte de Lisle, zelfs bij onzen Pol de Mont in zijne Kinderen der Menschen ga afzien, hoe zij bijbelsche personen in hunne gedichten laten optreden en als hij open oor en oog heeft voor dit belangrijke deel van een kunstwerk, dat men het plaatselijke noemt, zal hij met zijne cantaten doen, wat een kerkvader deed met zijnen lofzang, toen hij de voordracht van het Te Deum zijns mededingers hoorde. Heel stillekens en onopgemerkt scheurde hij zijn blad papier achter zijnen rug aan stukken.
Maar is het niet tegen dichters van de soort, die wij daar zooeven opnoemden, dat de heer Claeys zijn gedicht-programma Herleving heeft afgekondigd?
| |
| |
Heeft hij zijnen afkeer voor ‘schoolschen woordenpraal in boektaal’ niet uitgedrukt. Overigens aan ‘boektaal’ moet hij eenen hekel hebben; elders, en wel namelijk in een gelegenheidsvers ter eere van zijnen vriend Mervillie, een der West-Vlaamsche taalverbeteraars, keert het aangehaalde verwijt terug.
Is onze taal dan nog zoodanig in staat van vorming, dat de boeken niet de trouwste bronnen voor hare studie uitmaken? Wat moeten de letterkundigen van Duitschland, Frankrijk of Engeland opzien, als zij door eenen dichter, die zelfs een boek met gelegenheidsverzen schrijft, de boekentaal zoo stiefmoederlijk zien behandelen!
Maar 't is hier de plaats niet om een nieuwen strijd met de ‘particularisten’ aan te vangen. Wat meer is, we kennen sinds lang hun eeuwig aanwoord: ‘De Vlaamsche boektaal is te stijf! Het volk spreekt zoo niet!’ enz.
Wij beamen ten volle, dat zij naar meer natuurlijkheid trachten, door de eigenaardigheden van het volk op te sporen en zijne gezegden waar te nemen; maar dan zouden die apostels der democratie in de letteren de eersten moeten zijn om natuurlijker hunne helden voor te stellen. Dan werpen zij, bij voorbeeld, alle onderwerpen ter zijde, die zij niet dan uit boeken konden bijeenrapen of laten ze over aan dezen, die de streek bezochten, welke hunne helden tot bakermat hebben gehad.
Dan mocht dichter Claeys geene bijbelsche cantaten, zelfs geene kerstliederen schrijven. Al wat hij daarover weet, heeft hij uit boeken geleerd; want wij denken niet, dat hij ooit den Oosterschen grond betreden heeft; anders zouden wij misschien de plaatselijke kleur, de zegswijzen van het Oosten, de Arabische beeldspraak in zijne gedichten ontmoeten, gelijk wij die lezen en genieten kunnen bij Leconte de Lisle, Multatuli, Byron, Renan, Rückert, Bodenstedt en Ferguut.
De vijanden van ‘boektaal’ veroordeelen dus hun eigen. Wij integendeel versmaden de boeken niet - allen zijn toch juist niet in het leeskabinet vervaardigd en de Bijbel zelf, die den heer Claeys zoo slecht geïnspireerd heeft, is misschien een
| |
| |
der werken, die het getrouwst het leven en den strijd van eenen volksstam weergeven en daardoor zoo boeiend als belangrijk en natuurlijk zijn.
Wij willen echter onze verhandeling over de Gemengde Gedichten met geen somberen toon eindigen. De ‘boektaal’ verschilt hier te veel van die, welke enkele West-Vlaamsche ‘taalkundigen’ zouden willen invoeren en de heer Clacys sluit zich door zijne schrijfwijze te zeer bij de algemeene Nederlandsche letterkunde aan, dan dat wij hem zouden verantwoordelijk maken voor het ‘particularism’ van de heeren Gezelle, Verriest, De Geldere en Mervillie.
Zijne gedichten ingelijks, zijn op enkele plaatsen te hoog boven het alledaagsche verheven om hem ter oorzaak van gezochte ingeving op feest, eerste mis of klooster-intrede te willen totaal afbreken. Men treft er, wel is waar, veel berijmd proza of ongerijpte poëzie in aan, in den trant dezer regelen:
Dees morgen bracht hier 't feest der liefde- en deugdbelooning;
De blijdschap zwaait haar vlag hoog op de stille woning
Der arme grijsheid, die, bij d'aangeheven kreet,
Der jubelende vreugd, den ouden dag vergeet,
En heel zijn drukkend wicht van opgehoopte kwalen
Waar 't voorhoofd onder bukt. Geen zucht klaagt in de zalen,
Waar ziekte en krankheid haar eentonig leven rekt.
't Is moeilijk daaruit een klaar en levend tafereel samen te stellen. Hoeveel nader bij de waarheid was de heer Claeys, toen hij, gepraamd door werkelijke poëzie, deze in frissche taal en beeldige verzen weergaf! We haalden hooger het springlevende tooneeltje der wiedsters aan, als de spoortrein voorbijstoomt. Zie hier, hoe hij den ‘Geest van het Schoone’ aanspreekt:
Gij glanst om dit strooiene dakje;
Gij schikte om het venster dit wijnblad
Dat speelt met een fladderend windje;
Gij luistert op 't wiegje als het ritselt;
Gij blinkt in het oog van de moeder
Die neerschouwt op 't waggelend wiegje;
Gij plooit over de lippen des kleinen
Dit lachje dat glimt door zijn droomen...
| |
| |
Wie door zulke onderwerpen geroerd en uit die ontroering lieve verzen kan in 't leven roepen, werd ongetwijfeld in den hoek der dichterlijke gevoelens gestempeld; maar dan wachtte hij zich voor ‘ongezien en ongekend, verzen zonder end’ op en over alles te maken. De tijd van vader Cats, als hij rijmde ‘op 't gesichte van een uitgetrocken tant’ of ‘van een krommen stock’, ligt te ver achter ons om nog op dien trant terug te keeren. Dit kan overigens een zeker gevaar aanbieden, nu dat het papier zoo goedkoop en zoo algemeen is geworden en het getal gelegenheidsdichters in evenredigheid heeft toegenomen.
Om der kunstwille dient men onderscheid te maken en hij, die in 't dichterwoud heeft leeren zingen, doch later de meeste zijner natuurlijke ‘voosjes’ verleerd heeft, zou toch wijs handelen met de gelegenheidsverzen alleen voor de vrienden te houden en den indruk, al is het maar dien van enkele bladzijden ware poëzie in zijne bundels, door zooveel conventioneel gerijm niet te bederven.
November 1887.
Omer Wattez.
|
|