| |
| |
| |
Tante Fien en hare erfgenamen.
I.
Tante Fien was te Winschoten gewonnen en geboren. Sedert hare kindsheid woonde zij echter te Antwerpen. Alle jaren, ter gelegenheid van het feest van Heilig Bloed, kwam zij haar geboortedorp bezoeken: deze dagen waren hare neefjes en nichtjes dubbel welkom; vooreerst, het was geene school, en vooral, Tante logenstrafte volkomen de bewering van den Russischen schrijver Herzen, waar deze zegt, dat oude handen moeilijk den weg naar den zak vinden. Geen grooter genoegen kende de dame inderdaad, dan het jonge volkje dikke stuivers in de tasch te steken.
De markt van Winschoten stond alsdan vol barakken en kramen; onder de vreemde kooplieden was er een, die al onze klandizie had, en dien wij oprecht gaarne zagen. 't Was Spellekop, een Signoor. Op overdreven wijze sprak hij den Antwerpschen tongval, en hield niet op ons over de ‘koekenstad’ te vertellen, terwijl hij zijnen karamellendeeg maakte. Hiertoe had hij eenen grooten nagel in zijn kraam geslagen: met kracht wierp hij er den deeg op, trok hem in eene lange pil uit, tot de spijs smijdig genoeg was om in rollen te worden gerekt. Dan kapte vrouw Spellekop sneller dan men tellen kon, de karamellen juist even groot; Nel
| |
| |
wikkelde ze in papierkens, met verskens op, terwijl Constance het haast niet kon bijhouden de groote en kleine kinderen te bedienen.
Ik was de bedorven dans der familie Spellekop geworden.
Ziehier hoe.
Het baasken was aan 't siroop smelten, om kokinjes te gieten. Zijn komfoor dreigde uit te gaan.
‘Maar zain er dan hier geene bakkerskolen te kraigen?’ gromde het manneken. ‘Wie weet waar men er verkoopt? Ik geef hem twee karamellen.’
‘Wij hebben er te huis,’ snapte ik.
‘Zoo, en hoeveel kosten ze?’
‘Eenen frank den zak.’
Dit wist ik inderdaad zeer goed; alle weken moest ik immers eene baal kolen naar de afspanning ‘den Haan’ voeren. Niet ontevreden was ik Spellekop als klant aan te werven, het zou niet onwaarschijnlijk zijn, of vader zou, in dit geval, voor eene week of drie, in ‘den Haan’ de kolen moeten afzeggen. Aldus had ik het blijde vooruitzicht rond het kraam van den Signoor te slenteren, in plaats van met den kruiwagen ons dorp rond te rijden.
‘Wil ik hem eene mossel geven!’ riep Spellekop, terwijl hij mij zachtjes bij het oor trok. ‘Dat slaat den heelen dag onder mijn kraam, en ziet niet eens, dat wij zoo sukkelen. Ga met dat manneken eens meê, Jan.’ Als wij te huis aankwamen, spreidde de kleine Spellekop eenen zak open, een bed groot. Vader meesmuilde een weinig, doch glimlachte weldra goedgezind. Evenals alle ouders had hij een al te gunstig denkbeeld van zijne kinderen; waarschijnlijk hoopte hij, dat ik, gelijk zijn rijke broer, tot den handel geboren was. Helaas.... Wat ervan zij, vader vulde den matras zoowel, dat Spellekop, bij het terugkeeren, mij, in
| |
| |
het bijzijn van al de kameraden, de tasch vol karamellen stak. Later dreef hij menigmaal de welwillendheid zoover, dat hij, wanneer mijne centen op waren, en wij met een brandend verlangen op de uitgestalde lekkernijen stonden te turen, mij daar ruimschoots van mededeelde.
Tante Fien had geene kinderen; daarom waarschijnlijk was zij uiterst verzot op ons. Zooveel oordjes gaf zij, dat moeder er hare ontevredenheid niet om kon verbergen. Want, we werden zachtjesaan aan 't snoepen gewend, en dit schoon leven moest natuurlijk met het vertrek der dame eindigen. Dan had moeder enkele dagen veel werk met ons; ze was verplicht ons te straffen, wanneer we niet tevreden waren, totdat onze oude gewoonte weer boven kwam, volgens welke we alle zondagen eenen cent kregen. Dit maakte ons zoo blij als vogeltjes in de lucht.
Wat ervan zij, Tante nam al de gebuurkinderen mede naar de kramen, evenals zij allen centen schonk. Want de lezer mag zich niet vergissen, Jozefien Harrekens is van mij zoo min familie als van hem, zij kwam slechts menigmaal te onzent; wij, gelijk al de inwoners onzer gemeente, noemden haar ‘Tante.’ Zij wandelde dan met haar klein troepje de kramen af; kocht voor de jongens eenen trompet of sabel, voor de meiskens eene pop of naaikofferken, zoodat haar vertrek ons de waterlanders in de oogen deed komen.
Het goede mensch kon ons gemakkelijk alle jaren een blikken geweer koopen; zij zat er warmpjes voor, men twijfele er niet aan.
De meeste menschen van Winschoten dachten er nochtans anders over; velen verkeerden in den waan, dat Tante erg moest sukkelen om ‘de twee eindjes van het jaar aan elkander te knoopen’, slechts zij, die rechtstreeks belang in haar fortuin hadden, konden zich daar een juist denkbeeld van vormen.
| |
| |
Mejuffer Harrekens was zeer jong getrouwd met Mijnheer Felix Andries. Zij hadden geene kinderen, het is reeds gezegd. Voor ongeveer dertig jaren echter namen zij het dochterken van eenen Engelschen zeekapitein aan. Deze was een lief, verstandig en braaf meisken, en kwam in onzen kwajongenstijd dikwijls de vacantie te Winschoten doorbrengen. Gezegd moet het worden, dat zij hare pleegouders veel vreugde heeft verschaft; slechts aan nicht Isabelle, die weldra eene hoofdrol in dit verhaal speelt, berokkende zij een ongelukkig uur.
‘Belleken,’ zegde Tante heur eens, gansch onverwacht; ‘breng mij in eene kamer.’ Weldra kwam de oude met eenen rok terug, en sprak: ‘Hierin heb ik voor dertigduizend frank loten genaaid. Heb ik ze niet noodig, dan zijn ze voor u.’ Zeven jaren later kwam Tante voor eene onaangename boodschap: Jenny zou zich in het huwelijk begeven; de geleende som moest haar tot bruidschat dienen.
Dat de twee echtelingen gedurende de eerste jaren van hun huwelijk goede zaken hadden verricht, was voor niemand een geheim. Felix was lang met het vervoer der Duitsche uitwijkelingen gelast. Tijdens hun kortdurig verblijf te Antwerpen verschafte hij dezen ongelukkigen slaap steden; hij had daarbij eenen strooien man in eenen victualiewinkel, leverde de levensmiddelen voor de reis, en voorzag de zeeliè van kleer- en slaapgoed. Deze handel was, volgens het schijnt, vroeger ongemeen winstgevend. Oom had daarbij vele betrekkingen met kapiteins en stuurliè; wanneer zij aan wal waren, ging hij met hen naar den Dierentuin of de Harmonie; waren zij aan boord, dan ging ‘moeder de vrouw’ met Tante naar de Vlaamsche komedie, zoodat het beiden echtgenooten gegund werd, menig oordje
| |
| |
binnen te rijven. De familieleden dezer menschen bekreunden zich weinig om hun fortuin, immers het was voor geen hunner een geheim, dat Jenny hun eenige erfgenaam was: slechts in geval zij kinderloos stierf zou al het geld terug aan de familie komen. Deze laatste hoop was schraal, vooral in de Kempen, aangezien daar zelden een huwelijk tot stand komt, hetwelk niet, voor het minst, met een half dozijn jongens en meiskens gezegend wordt.
Plotselings echter overleed Jenny; ‘nu’, schreef nicht Anastasie aan neef Alouis, is er toch voor allen weer kans aan Tantes duiten te komen.
Dit was waar. Oom, die de tachtig nabij was, begon dagelijks meer te sukkelen. Eenige dagen voór zijnen dood vergaderde hij al zijne bloedverwanten. Hij verklaarde, dat zijne vrouw zijn eenige erfgename was, en over al haar geld naar goeddunken kon beschikken. Tevens ried hij haar aan, slechts hen te bevoordeeligen, aan wie zij in haren ouden dag de rechtzinnigste vriendschap zou ondervinden.
Eene maand daarna stierf Oom. De lijkstoet was indrukwekkend. Hij bestond uit drie personen, die reeds een klein legaat hadden genoten, en uit drie andere, die later elkander het erfdeel zouden betwisten. Tante deed eene prachtige kroon op het graf leggen; nicht Isabelle bestelde een ijzeren kruis, nicht Anastasie, daardoor niet weinig bedreigd, versierde het met eenen paarlen krans, terwijl neef Van Bael aan Tante de verzen kwam voorlezen, die hij aan het kruis had gehangen. De weduwe schreide, bij het vernemen van zooveel deelneming, warme tranen; zij verklaarde, dat hare familieleden geene ondankbare zouden hebben verplicht.
| |
| |
| |
II.
De voornaamste familieleden der weduwe waren Richard Butin, Frans De Huydevetter en Alouis Van Bael. Slechts om mijnen plicht als trouw verhaler te vervullen, deel ik deze namen mede; ik wil daarbij de Heeren van den huize niet krenken. De waarheid dwingt echter te erkennen, dat, indien Alouis de zaak zelf beridderde, Frans de zorg daarvan grootendeels aan zijne vrouw overliet, terwijl Richard zich hoegenaamd niet om de nalatenschap bekreunde.
Langen tijd, het lijdt niet den minsten twijfel, stonden de fondsen van De Huydevetter, of beter die zijner wettige huisvrouw Isabella, het hoogst. Rechtuit gezegd, verdiende zij wel van Tante Fien bevoordeeligd te worden ook. Terwijl Richard en Alouis niet naar haar omzagen, als het goede mensch nog gezond was, had ‘Belleken’ haar nooit verwaarloosd. Sedert jaren had zij haast geenen dag laten voorbij gaan, zonder oom en tante gezelschap te houden. Hoewel zij aan het andere einde der stad woonde, ging nicht door dik en dun, om met hare meter een kaartje te leggen. Nooit kwam zij, of zij bracht een duifken, een pasteiken of een vlaaiken mede; zij wist, dat Tante dit gaarne at, vooral wanneer zij het kreeg. Men beelde zich niet in, dat ik het oude mensch van gierigheid wil beschuldigen; neen, Tante gaf dubbel terug al wat men haar schonk. Zij gaf nog veel liever dan zij ontving. Nooit kon zij een kind laten vertrekken, zonder het iets te schenken, en wel wat meer dan het gewoon was te krijgen.
| |
| |
Aan de kleinen gaf zij nooit minder dan eenen stuiver, aan de grooten een vyffrankstuk, soms wel een briefken van twintig of vijftig frank. Oom was niet zoo geefachtig; daarom wenkte Tante neef of nichtje heimelijk toe, en reikte hun de gift, zonder dat men haar luidop mocht danken. Wanneer zij aldus aan een hater familieleden heimelijk een geldstuk in de hand duwde, betrok een fijne glimlach haar verstandig aangezicht; het was haar blijkbaar een zoet genoegen te bemerken, dat hebzucht de voornaamste drijfveer van 's menschen daden is.
Niet alleen gaf Tante geld aan hare neven en nichten; zij deelde hun ook gaarne meubelstukken uit. Daarvan was zij rijkelijk voorzien. Zij hadden voorwerpen, de duivel weet niet waartoe ze dienden, noch waar ze vandaan kwamen. Waarschijnlijk hadden de zeekapiteins en stuurlui hun die goedkoop bezorgd. Nu gebeurde het, dat Tante, en zelfs Oom, als ze genoeglijk aan 't kaarten waren, eensklaps het spel onderbrekend, zegden: ‘Belleken, dat klein speeltafeltje kunt ge meenemen’, of wel, ‘daar liggen nog een half dozijn oestervorketten; steek ze maar in den zak, wij gebruiken ze toch niet meer.’
Men kan wel denken, dat deze gewoonte, van 't oogenblik dat ze bekend geraakte, bij de andere familieleden het water in den mond deed komen.
Vrouw De Huydevetter behield echter lang den voorrang, en geene pogingen liet zij onverlet om dien te behouden. Niet, dat Frans het noodig had. Verre van daar. De man had zijne schaapjes op het droog, maar hij en zijne vrouw waren op het geld verslingerd gelijk de duivel op de ziel. Zij hadden hun fortuintje gemaakt, gelijk de buitenmenschen dit te Antwerpen gewoonlijk doen.
Beiden waren in den Polder geboren, en sedert hunne
| |
| |
kinderjaren in de Scheldestad gevestigd. Sedert hun zestiende jaar verkeerden ze in eer en deugd met elkander, zij trouwden op slechts hun zeven en veertigste. Hij was eerst gelddrager aan de Bank, en dan magazijnier, zij in den beginne bovenmeid, en later winkeldochter. Weinig poetisch waren hunne liefdebetrekkingen geweest. ‘Bel,’ was altijd het eerste woord van Frans; ‘deze week heb ik weer vijf frank kunnen overhouden, als we te zamen tienduizend frank hebben, trouwen we, niet waar?’ Isabella gaf insgelijks rechtuit hare winst op, aldus wachtten ze, en bleven ze wachten, tot ze op den hoek der Cisternebrug een kruidenierswinkeltje overnamen, wanneer beiden hun vijftigste jaar nabij waren. Danig goed pasten ze op, wonnen van den begin af deftig hun brood, en zetten zelfs tin op het schab. Eenige jaren later kochten zij aan den ‘Gulden Berg’, half voor niet, drie jeneverwinkeltjes, die, ten gevolge van de lijnrichting der Scheldekaaien, onteigend werden, en hun een schoon kapitaaltje opleverden.
Gelukkig leefden aldus de beide echtelingen: zij hadden eene winkeldochter, op wie zij zich vertrouwen konden, en sloten ‘het magazijn alle zon- en feestdagen.’ Frans, die thans als expediteur in een groot huis vele vrije uren had, had aldus, zoowel als zijne vrouw, ruimschoots gelegenheid om Tante dikwijls te bezoeken.
Vooral mag ik niet nalaten te verzekeren, dat Bel haren man oprecht gaarne ziet, en een voorbeeld van eene huishoudster is. Hoewel Frans zeer zelden ziek is, verklaart hij menigmaal, dat zijne gezondheid veel te wenschen overlaat; nicht vertelt ook dikwijls aan Tante, dat haar echtgenoot een kostelijke vogel is.
Naar de herberg gaat hij nooit, zwaar eten kan hij niet verdragen. Niets van al wat van 't varken komt, smaakt hem,
| |
| |
behalve de hesp en de pootjes. Nooit wilde hij eieren eten, dan die zijne eigen kiekens gelegd hadden. Opgelegde pruimen, frikadellen en rijstpap waren zijn lievelingskost. Was zijne vrouw goedgemutst, zoo kreeg hij suiker op den boterham, dan was hij als een kind, dat een beeldeken ontvangt. Langen tijd had hij de pijp kunnen verdragen; thans echter kende hij slechts een huis meer, waar men sigaren verkocht, die hem niet te zwaar vielen. Bel kocht die daar met het dozijn; alle avonden rookte Frans er anderhalve, terwijl hij zijnen thee dronk.
Dit waren de erfgenamen, die Tante, sedert jaren, bijna alle dagen kwamen bezoeken; zij waren uitermate met haar bevriend, zoodat niemand twijfelde, of de gansche nalatenschap moest hun alleen toekomen.
Korts na den dood van Oom daagden er echter twee mededingers op, die dit schoone vooruitzicht, dien lang gekoesterden droom ernstig dreigden in duigen te storten.
| |
III.
Deze twee mededingers zijn reeds in 't begin van dit hoofdstuk genoemd.
Alouis Van Bael was in 't gansch niet te verachten. Hij had juist de tegenovergestelde hoedanigheden als Frans De Huydevetter, doch juist daardoor kon hij zoo gevaarlijk worden.
Alouis was natiebaas. Veel geld won hij, doch overleggen deed hij niets. Hij nam dan ook zijn nat en zijn droog goed. Stipt was hij op zijn werk, doch even stipt in de herberg. Voor half twee verliet hij nooit ‘het Hovenierken’; hij verklaarde niet te kunnen slapen, zonder zijne acht pintjes
| |
| |
gersten en zijn drie borreltjes jenever te hebben geledigd. Dronken was hij echter nooit. Alle middagen, zoohaast hij het eten door de keel had, ging hij te bed, en sliep dan zoo vast, dat deze uren, volgens zijn zeggen, de gelukkigste zijns levens waren. Zijne vrouw had het goed verstand om zijn laat uitblijven nooit te morren; des zondags avonds ging zij bij goed of slecht weder mede op ‘staminet’. Zij verklaarde gladweg, dat het voor haar geen zondag geweest was, indien zij ‘in den Leeuw’ niet twee pintjes ‘dubbel’ had gedronken; ook verwonderde het haar geenszins, dat de mans zooveel trek naar de herberg voelen.
Geregeld gaf Alouis aan zijne vrouw zijne winst af, die aan het talrijk huisgezin dan ook wel te stade kwam. Zijn pintjesgeld verdiende hij zelf. Schacheraar was hij geboren, en in het koopen en verkoopen was hij de baas. Zoo kwam hij eens met vijf en twintig strooien hoeden in den ‘Verloren Kost’, en was ze in een omzien met eene aanzienlijke winst kwijt; hij was makelaar in sigaren, verfwaren en pijpekassen; ja, het gebeurde hem vóor enkele jaren in de koopzaal dertig prachtvuren te koopen; zijne vrouw wist nooit welke winst hij hieraan deed. Wedden deed hij gaarne. Wel is waar, waagde hij geene aanzienlijke sommen, en verscheen hij nooit op den turf. Hij zette tien frank op den geschelpten duiver van Nelis, inde prijsvlucht op Amiens, en nam eene poule van half zooveel op den witkop van den Boer bij het hanengevecht in ‘de Pauw.’ Om de eene of andere grap wedde hij gaarne in de herberg; hij wist dan zoo behendig te praten, zoo uitbundig te babbelen, dat hij bijna altijd zijne tegenpartij verraste.
Van Bael was inderdaad zoo uitgelaten als De Huydevetter ingetogen was. In de herberg moest men hem niet lang zoeken; men hoorde hem boven al de anderen uit,
| |
| |
daar vooral mocht iedereen hem goed lijden: zijne openhartigheid en ongeveinsdheid waren er spreekwoordelijk, daarbij moest iedereen erkennen, dat hij een gansch gezelschap met eenen niet vermaken kon.
Lang reeds was Van Bael zinnens bij Tante een bezoek af te leggen, tot hij eindelijk besloot daar niet mede te wachten.
Tegen den avond - Oom was zoo wat een jaar gestorven, - stapte hij erop af. Hij was goed opgekleed, en rookte eene lekkere sigaar; hij wist, dat Tante dit gaarne rook.
Bij zijn binnentreden waren Tante en Belleken aan den smousjas, Frans zat bij het vuur. Niemand beantwoordde den luidruchtigen groet des natiebazen; Frans las het dagblad, Tante en Bel waren te zeer in het spel verdiept. De echtgenooten De Huydevetter keken een weinig bedremmeld op. Tante toonde zich ontstemd: het was de gewoonte der oude dame zich steeds te houden, alsof het bezoek harer familieleden haar onverschillig liet, ofschoon het haar ongemeen genoegen deed. Daarbij was zij eene zoo hartstochtelijke liefhebster van het kaartspel, dat alles wat haar stoorde, haar een gruwel was. Frans en Bel, hoewel dit bezoek niet erg vreezende, waren er weinig mee ingenomen. Zij stonden met Van Bael op eenen niet al te goeden voet; de vrouwen vooral, die voor elkaar niet wilden onderkloppen, konden elkaar zien noch luchten, en daar de mans hunne echtgenooten rechtzinnig beminden, was hun afkeer ook wederzijds. Frans, die met moeite kon lezen, hield zich alsof het nieuws van het dagblad hem het grootste belang inboezemde. Bel speelde met meer geesdrift dan ooit, en hoewel men gewoonlijk slechts vier ‘potten’ waagde, stelde zij heden voor de partij voort te zetten. Tante weigerde echter. ‘Zoo, Alouis,’ zegde ze ongemeen vroolijk; ‘Frans weet me
| |
| |
nooit iets te vertellen; ik ben zeker, dat gij nieuws hebt.’..
‘Ja, Tante, Jan-Soldaat, oud twintig jaren, treedt in het huwelijk met Lange Jou, oud zes en zeventig jaren’.
‘Proficiat! “antwoordde Tante,” ik wensch hun een talrijk kroost’.
Van Bael geraakte op zijn stokpaardje. Hij vertelde eene heele reeks herbergsnieuwjes, waarvan enkele wel een weinig ‘gepeperd’ waren, doch welke Tante, volgens zij verklaarde, liefst van al hoorde. Zij bleef niet achter, en verhaalde, met zulk innig genoegen, dat De Huydevetter ernstig een naderend gevaar begon te vreezen. Hij wilde ‘Alouis eene veer steken’, of althans eene poging wagen, om hem in Tantes oogen de gunst te doen verliezen, waarin hij zich blijkbaar mocht verheugen.
‘'t Was gisteren nacht weer bij twee uren, als gij te huis kwaamt, niet waar, Alouis? “vroeg hij, bijna hoorbaar.” Ik weet niet hoe ge zoo laat in de herberg kunt blijven.’
‘Een man moet naar de herberg gaan,’ zegde Tante, op eenen toon, dien Frans van harentwege niet gewoon was, en geene tegenspraak duldde; ‘zooniet wordt hij een kniezer. Mijn man ging alle avonden naar “'t Vlies”; nooit vroeg ik hem, bij het te huis komen, naar het uur. Ik zeg altijd, een man, die gedurig zijne vrouw op de hand ziel, is een onverdraaglijk wezen.’ Hoewel de steek, zoo arglistig door De Huydevetter onder water gegeven, ‘niet had getroffen,’ en Alouis, uit de woorden van Tante had kunnen opmaken, dat de tusschenkomst van neef hem meer goed dan kwaad had gedaan, was de natiebaas wrevelig gestemd.
‘Hetgeen Tante zegt, is de zuivere waarheid,’ sprak hij, op zeemzoeten toon;’ als men nooit onder de menschen komt, wordt men ook geen mensch. Zie, het schijnt zoo eenvoudig, en nochtans kunt ge niet driemaal herhalen: ‘Dat is mijn stok.’
| |
| |
Alouis hield zich ernstig; daarom stonden zijne woorden De Huydevetter niet aan. Deze antwoordde niet; zoo zuur zag hij voor zich heen alsof hij een kommeken azijn had uitgedronken. Zonder het zelf te weten, was hij reeds aan 't nadenken hoe jammer het zou zijn, indien Alouis het leeuwenaandeel in de zoo vurig betrachte erfenis mocht bekomen. Belleken stond het weenen nader dan het lachen; zij ook vreesde reeds door den indringer te worden benadeeld; hetgeen haar echter nog meer griefde, was, dat Alouis' echtgenoote in dezen strijd over haar kon zegevieren.
‘Gaat ge mijnen man voor eenen domkop uitmaken?’ sprak ze, van gramschap bevend.
‘Daar is geene sprak van,’ antwoordde Van Bael, heel kalm, ‘maar ik beweer, dat hij niet in staat is die woorden driemaal te zeggen, of gij ook niet. Gaat het voor eene wedding?’
‘Ja!’ riep Isabelle, ‘maar niet voor eene kleinigheid; ik zal u leeren de menschen voor den aap te willen houden.’
‘Luistert,’ zegde Tante, die gaarne in de familietwisten haar beslissend woord sprak, ‘ge hebt beiden eene pendule noodig. De winner zal op rekening van den verliezer de schoonste mogen koopen, die hij vindt.’
‘Aangenomen,’ riep vrouw De Huydevetter snijdend.
Alouis nam zijne rieten rotting, en hield ze Bel onder het oog.
‘Dat is mijn stok,’ antwoordde ze kortaf.
Voor de tweede kreeg zij hetzelfde antwoord.
Fluks sprong de natiebaas recht, en riep, op den toon der uitgelatenste vreugde: ‘Ziet ge het? ge zijt verloren!’
‘Wat verloren!’ riep Bel, met geweld op de tafel staande....
Van Bael reikte haar de hand, en zegde op de meest
| |
| |
heusche wijze: ‘Slechts nu zijt ge overtuigd’ dat ge de uitdrukking geene driemalen herhaald hebt. Morgen zal ik met mijne vrouw de pendule gaan koopen.’
Isabelle en Frans spraken geen woord meer. Tante, die in haren tijd veel van grappen hield, scheen een weinig misstemd; het mensch leed waarlijk nicht Belleken eenige vijffrankstukken te zien verliezen.
Bij het naar huis gaan waren De Huydevetter en zijne vrouw in de ernstigste overwegingen verdiept; beiden voelden het gevaar, dat hen dreigde, zonder het echter elkander te durven mededeelen.
Alras was dit gevaar niet meer te miskennen. Alouis werd de meest welkome gast van Tante. Frans had gemeend hare genegenheid te zullen winnen met al hare grillen in te willigen, en nooit hare meeningen te bestrijden; Alouis slaagde daar beter in, met zich in lange woordenwisselingen met de dame in te laten, en die zienswijzen vooruit te zetten, welke hij wist, waartegen zij zich met vuur zou verzetten.
Tante had de geschiedenis op de Fransche komedie geleerd; Alouis en zijne vrienden spraken daarover ‘In 't Hovenierken,’ als men aan den tweeden druppel was, zoodat beiden uitermate geschikt waren om over Napoleon, Robespierre en den Pruis hunne meeningen te uiten. Op de uitbundigste wijze redetwistten zij dan ook, zij sloegen op de tafel, dat het een aard had, doch telkens scheidden zij betere vrienden van elkander. Alouis kende weldra al de zaken, waarover Tante bij uitstek gaarne sprak, onopgemerkt bracht hij haar daarop, en wist haar op de behendigste wijze de gelegenheid te geven, die bewijsgronden te ontwikkelen, welke zij voor onbestrijdbaar hield. Al de nieuwskens, die in de herberg rondliepen, vertelde hij haar; hij sprak over de beweging aan de dokken en de
| |
| |
concerten in den ‘Dierentuin,’ terwijl Frans haar nooit iets kon vertellen, en haar in alles gelijk gaf.
Zoo werd Alouis, in den volsten zin des woords, Tantes vertrouweling, en wat de echtgenooten het ergste deed vreezen, haar raadsman. Wat hen voor de toekomst deed ijzen, was dat Tante Alouis goedkeurde, wanneer hij eene pendule van tweehonderd frank uitkoos.
‘'t Is deftig,’ zegde Frans tot den ruwen gast... ‘Ge zit ook alle dagen bij Tante,’ voegde Belleken er bij, ‘om ons buiten te dringen, die er jaar en dag komen’.
‘Daarin bestaat juist de slimheid’, zegde Alouis, spotlachend, ‘tien jaren lang loopt ge al naar de Keizerstraat; ik wilde mij daar zoo lang niet vervelen... Slechts als het tijd wordt, zal ik ze knippen’.
Man noch vrouw sprak een woord; zij, die zulke schoone luchtkasteelen op de algeheele erfenis gebouwd hadden, die al hunne vrije uren aan Tantes genoegen hadden opgeofferd, aan wie zij zelve beloofd had, ‘dat Bel de beste zou zijn,’ zij zouden zich door den natiebaas niet uit het veld laten slaan, welke pogingen hiertoe ook moesten aangewend worden.
(Wordt voortgezet.)
Gustaaf Segers.
|
|