Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 2
(1888)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De Transvaalsche goudvelden.Sedert eenige maanden wordt er in de Vlaamsche bladen herhaaldelijk en met uitbundigen geestdrift over de onlangs in Transvaal ontdekte goudvelden gesproken: het geldt immers daar eene, practisch beschouwd, schier onuitputtelijke bron van rijkdom, die de snelle ontwikkeling en den voortdurenden bloei zou verzekeren van den staat door onze Zuid-Afrikaansche stamgenooten gesticht. Ik spaar aan den lezer de verdere ontboezemingen aan de eenigszins al te licht ontvlambare verbeelding onzer Transvaalschgezinden ontsnapt. Het komt mij voor dat de bladen waarvan sprake de geschiedenis van Californië uit het oog hebben verloren. Zij hebben blijkbaar vergeten - of misschien weten zij niet - dat de Californiërs, een volk van Spaansch-Amerikaansche afkomst, zich juist van Mexico hadden gescheiden en eene eigene republiek tot stand gebracht, als de vroolijke mare dat men aan de oevers van den San Joaquin en van den Sacramento goud in verbazende hoeveelheid had gevonden, uit alle hoeken van Amerika en van Europa duizenden gelukzoekers naar het nieuw El Dorado lokte. Die aankomelingen behoorden in overgroote meerderheid tot Engelschsprekende rassen en daar zij weldra veel talrijker werden dan de oorspronkelijke bevolking, zoo werd na verloop van weinige maanden Californië zonder slag noch stoot bij de Vereenigde-Staten ingelijfd, bestuur, gerecht en onderwijs | |
[pagina 19]
| |
op Engelsch-Amerikaanschen voet ingericht, de Spaansche taal verbannen en aan de Spaanschsprekende Californiërs de keus gelaten tusschen uitwijking en verengelsching. Heden, na veertig jaar, zijn de namen van een zeker getal bergen, rivieren, steden enz. het eenig overblijvend spoor dat Californië, waar men thans niets dan Engelsch hoort klinken, niet zeer lang geleden tot het Spaansche taalgebied behoorde. Dat de ontdekking der Transvaalsche goudvelden voor de Nederlandsche taal in dat gedeelte van Zuid-Afrika dezelfde nadeelige gevolgen zal hebben is ongelukkig te vreezen. En die vrees is bij mij niet weinig geklommen als ik in een Londensch dagblad, the Pall Mall Gazette, het verslag las van een gesprek tusschen den uitgever van die courant en den Heer R.W. Murray, een der eigenaars van de Cape Times en een der best gekende en meest geachte Britsche kolonisten in Zuid-Afrika. De Heer Murray wijst eerst op het feit dat de reis van Londen tot de Transvaalsche goudvelden slecht 23 1/2 dagen vergt en betrekkelijk gemakkelijk mag heeten: de 6000 (Engelsche) mijlen van de zeereis en de 600 mijlen tusschen Kaapstad en Kimberley (hoofdstad der Diamantvelden) welke bij spoorweg worden afgelegd, tellen niet, de 300 overige mijlen moeten in de mail-cart of bij middel van een ander rijtuig doorloopen worden, maar gelukkig is het land eene uitgestrekte vlakte zonder natuurlijke hinderpalen. Vervolgens geeft ons de Heer Murray eene beschrijving van het Afrikaansch El Dorado, die alleszins opwekkend schijnt. Goud vindt men bijna overal in de Transvaal, maar om slechts van de laag goudhoudend kwarts te gewagen, die zich ten zuiden van Pretoria bij Johannesberg langs den Wittewatersrand uitstrekt, zij is vijf en zestig mijlen lang en meer dan twee honderd voet diep. De opbrengst bedraagt van ééne tot tien oncen zuiver goud per ton kwarts | |
[pagina 20]
| |
en gedurende het afgeloopen jaar beliep daar de totale vond tot de som van £500,000 (12,500,000 fr.)! Water overigens is er in overvloed, terwijl men dichtbij uitgestrekte steenkolenmijnen heeft ontdekt, zoodat men alles aan de hand heeft wat voor het bewerken van het goudkwarts vereischt wordt. En dergelijke lagen treft men bij dozijnen aan! Geen wonder dus dat de streek zich wondersnel ontwikkelt en dat de bevolking met reuzenschreden toeneemt: Johannesberg was in januari 1887 een gehucht van een tiental hutten; in December van hetzelfde jaar was het in eene stad van tien duizend zielen herschapen, met kerken, steenen huizen, openbare gebouwen, koffiehuizen, hotels en kortom alles wat onze beschaving vereischt, behalve nieuwsbladen en een spoorweg, maar dat zal er wel spoedig komen. De Heer Murray, die sedert vier en dertig jaar in Zuid-Afrika gevestigd is, houdt zich vast overtuigd dat de heerlijkste toekomst dit gezegend land verwacht. Hij somt de voornaamste bronnen op van den rijkdom dien hij voorspelt: de wijngaarden, door de Fransche kolonisten aangelegd, dank waaraan de Kaap eene der voornaamste wijnvoortbrengende streken der wereld is geworden; het fokken van schapen op eene groote schaal en den reusachtigen handel in wolle door de Engelsche planters der Oostelijke provincie van Kaapland sedert 1820 gevoerd; het ontdekken van de diamantmijnen dertig jaar geleden, en, eindelijk, het ontginnen van de Transvaalsche goudvelden. Maar wie zal de vruchten van dien komenden bloei genieten? De Boeren? Laat ons naar den Heer Murray luisteren! ‘De Transvaalsche Boeren’, zegt hij, ‘zijn met dat alles weinig in hunnen schik. Zij verkoopen hunne landen | |
[pagina 21]
| |
en ‘trekken’ er van door naar streken, die door de tegenwoordigheid van den vreemden mijner niet ontheiligd worden. Sedert lang wisten de Boeren dat er daar goud te vinden was; maar President Pretorius gaf hun den raad zich wel te wachten zulks bekend te maken, dewijl, zoohaast het bestaan van goud zou aangekondigd worden, de Engelschen zich meester zouden maken van het land en hetzelve inpalmen. Sindsdien heeft ze President Krüger nog eens gewaarschuwd: den zwarten man hadden zij bevochten en overwonnen; tegen den witten man hadden zij gestreden en geen duimbreed waren zij teruggeweken, maar het goud was een derde vijand, veel machtiger dan de anderen en, indien zij niet voorzichtig waren, voor dien vijand zouden zij verdwijnen. En feitelijk, zij zijn reeds aan het verdwijnen en hunne plaats wordt door eene nieuwe bevolking ingenomen. In de goudvelden zijn er geene Transvaalsche Boeren te vinden: slechts Engelschen en dan enkele burgers van den Oranje Vrijstaat en ook eenige Hollanders uit Kaapland. De Transvaalsche Boer wil daarvan niet hooren en zijne vrouw nog minder. Men mag nooit uit het oog verliezen dat het in de Transvaal de vrouw is die in de hoeve heerscht. De man is heel den dag uit den huize: hij gaat op jacht of ziet naar zijn vee. De vrouw is het hoofd van het huisgezin en zij is het die alles gaande houdt. De Transvaalsche oorlog was een vrouwenoorlog. Het waren de vrouwen, die hunne mannen dwongen te vechten, anders zouden deze zich al knorrende hebben onderworpen. En,’ voegt de Heer Murray met spijt erbij, ‘er zou zelfs geene reden tot oorlog geweest zijn, indien men de Boeren volgens de eenvoudigste voorschriften van het gezond verstand had behandeld, indien men hun het vrijzinnig en verantwoordelijk bestuur had gegeven, dat hun door Sir Bartle Frere werd beloofd, maar door Lanyon, eenen militairen dwinger (martinet), nooit werd | |
[pagina 22]
| |
vergund. En zoo heeft men een der rijkste landen der aarde verloren.’ Of Engeland eenige kans heeft de kostbare parel, die het van zijne kroon heeft laten rukken, ooit te zullen terugwinnen, is eene vraag, die door den Heer Murray ontkennend wordt beantwoord. De snel toenemende bevolking der goudvelden is stellig eene Engelschsprekende, doch geenszins eene loyalistische, eene koningsgezinde. Het lijdt geenen twijfel of zij eerlang talrijker zal wezen dan tegenwoordig de Transvaalsche Boeren en natuurlijk op staatkundig en bestuurlijk gebied haren invloed zal weten te doen gelden. Maar niemand denkt er aan te Johannesberg of te BarbertonGa naar voetnoot(1) de Britsche vlag te hijschen. De kolonisten aldaar zijn allen republikeinen: zij spreken Engelsch en zijn van Engelsche afkomst, ja, - dát zijn de Amerikanen ook, - doch zij willen hunne eigene meesters blijven; zij willen zelven hunne eigene aangelegenheden regelen en niet toelaten dat ambtenaars en ministers, die van Afrikaansche toestanden niets weten en uit Londen het ordewoord ontvangen, zich met hunne zaken zouden komen bemoeien; het wanbestuur der Shepstone's en der Lanyon's is nog versch in hun geheugen en zij danken voor eene nieuwe toepassing van dat stelsel. Volgens alle waarschijnlijkheid zal dus de Transvaal eene onafhankelijke republiek blijven, alleen met dit verschil, dat het nu een Nederlandsche staat is, terwijl het onvermijdelijk een Engelsch gemeenebest zal worden. Ziedaar de weldaden die onze Afrikaansche stamgenooten aan de ontdekking der Transvaalsche goudmijnen zullen verschuldigd zijn! | |
[pagina 23]
| |
En men zegge niet dat de Heer Murray een Engelschman is en dat derhalve zijne beweringen, waar het Zuid-Afrikaansche Boeren geldt, wantrouwen moeten inboezemen. De Heer Murray haalt slechts feiten aan, bewezen feiten, die het niet mogelijk ware in ernst te betwisten. Het is een feit dat de Hollandsche inwoners van de Transvaal - de Boeren - hoogstens veertig à vijftig duizend sterk zijn. Het is een feit dat verscheidene duizenden Engelschen alreeds in het land gevestigd zijn, bepaaldelijk in de steden, waar zij de handeldrijvende klas vormen. Het is een feit dat er in de Transvaal geene Hollandsche of Vlaamsche immigratie plaats grijpt, zoodat de Nederlandsche bevolking er slechts in evenredigheid van het verschil tusschen geboorten en overlijdens, dus betrekkelijk langzaam, aangroeit. Het is een feit dat eene andere oorzaak van verzwakking voor die bevolking uit de omstandigheid voortvloeit dat zij nog geene vaste wortelen in den grond heeft geschoten, dat de Boeren nog in vele opzichten een zwervend leven leiden, zich gemakkelijk verplaatsen en gedurig bij groepjes uit liefde voor de eenzaamheid of uit afkeer voor de nakende beschaving het land verlaten en steeds verder noordwaarts ‘trekkenGa naar voetnoot(1).’ Het is een feit dat de mijners der goudvelden zoo goed als uitsluitend Engelsch zijn, dat hun getal door nieuwe aankomsten uit Kaapland, uit Natal, ja uit Engeland zelf, dagelijks vermeerdert, en dat het volstaat zich te herinneren wat er | |
[pagina 24]
| |
onder dergelijke omstandigheden in Californië en in Australië is gebeurd, om zich overtuigd te houden dat waar men nu slechts eenige duizenden mijners vindt, binnen weinige jaren eene bevolking tien- of twintigmaal zoo sterk zal gevestigd zijn. Het is een feit dat wanneer die Engelsche kolonisten de meerderheid en de Boeren de minderheid zullen vormen, het voor deze laatsten onmogelijk zal blijken hunne tegenwoordige stelling te blijven handhaven; dat zij, evenals de Spaanschsprekende Californiërs, voor de overmacht zullen moeten bukken en er van door ‘trekken’, tenzij zij in een land verkiezen te blijven, waar, gelijk in Kaapland of Natal, het bewind in Engelsche handen is gevallen en de Engelsche taal meer en meer in het openbaar leven de hoofdrol speelt, terwijl de spraak der oorspronkelijke heerschers hoogstens tijdelijk geduld wordt. Dat alles is, ik weet het, zeer betreurenswaardig; maar wat kan eraan gedaan worden? De strijd, dien onze stamgenooten in Zuid-Afrika voeren, is een hopelooze strijd. Hunnen moed, hunne standvastigheid, hunne gehechtheid aan hunne taal moeten zelfs hunne vijanden bewonderen. Doch, het helpt niet: zij zijn te weinig talrijk! Het éénig middel om de Nederlandsche nationaliteit aldaar voor langzame opslorping te vrijwaren zou eene gestadige Nederlandsche immigratie zijn. Welnu, van zulk eene immigratie is er tot nog toe geene spraak en het zijn integendeel Engelsche landverhuizers, die telkenjare bij duizenden het Britsche bestanddeel der bevolking komen versterken. En tot overmaat van ongeluk, de Hollandsche bevolking van Zuid-Afrika is het zelfs niet eens in hare pogingen om aan den vreemden invloed te weêrstaan. De helft, de meest verlichte helft, is in de westelijke provincie van Kaapland gebleven en heeft er tot op onze dagen hare stelling vrij goed weten te | |
[pagina 25]
| |
verdedigen, dank vooral aan de omstandigheid dat de Britsche kolonisten zich bij voorkeur elders gaan vestigen. Intusschen zijn de anderen - de eigenlijke Boeren - voor den vreemdeling stelselmatig teruggeweken, steeds verder in het binnenland dringend en zich allengs tot het leiden van een zwervend leven gewennend, ten gevolge waarvan zij in het geestelijk opzicht zoo laag gezonken zijn als men het van een volk verwachten mag, dat gedurende meer dan eene halve eeuw aan de Europeesche beschaving volkomen vreemd is gebleven. Een oogenblik heeft men mogen hopen dat de Boeren in de Transvaal eindelijk eene vaste, eene bestendige woonplaats zouden gevonden hebben; dat zij daar eenen stevigen staat zouden vormen en langzamerhand van eenige duizenden zwervende herders eene natie maken. Daartoe echter was tijd noodig, veel tijd. En ongelukkig daar hebt ge die onzalige goudvelden, wier ontdekking den ganschen stroom der Engelsche immigratie naar de Transvaal gaat richten! Wat zullen nu de Transvaalsche Boeren aanvangen? Blijven - en eenen op voorhand verloren strijd tegen de vreemde indringers beginnen? Of wel voor de vierde maal hunne haardsteden verlaten en ergens aan het Ngamimeer of aan de Zambezi een nieuw vaderland gaan zoeken? Maar de weg daarheen ligt over Matebele's rijk, 't is te zeggen over eene streek, die door de meest geduchte stammen van Zuid-Afrika wordt bewoond. En die stammen zijn niet meer, gelijk eene halve eeuw geleden, met messen en speren, maar ook met de beste schietgeweren gewapend. Wat er gebeuren zal valt moeielijk te beslissen, doch iets is zeker, namelijk dat het vinden van goud in de Transvaal voor de Nederlanders aldaar geen zegen, maar een vloek is. A. Prayon-van Zuylen. |
|